21 501-07 Raad voor Economische en Financiële Zaken

Nr. 1808 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 19 januari 2021

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Financiën over de brief van 7 januari 2022 o.a. de geannoteerde agenda Eurogroep en Ecofinraad 17 en 18 januari 2022 (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1807).

De vragen en opmerkingen zijn op 12 januari 2022 aan de Minister van Financiën voorgelegd. Bij brief van 17 januari 2022 zijn de vragen beantwoord.

De fungerend voorzitter van de commissie, Tielen

De griffier van de commissie, Kling

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersonen

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de stukken en hebben daarbij nog enkele opmerkingen en vragen.

Ten aanzien van de voorbereiding van de bijeenkomst van de Ministers van Financiën en de presidenten van de centrale banken van de G20 in februari 2022 en het EU-mandaat voor deze G20, geeft het kabinet aan dat Nederland zich kan vinden in de inzet zoals benoemd in de EU Terms of Reference. Kan de Minister deze nader toelichten? Hoe kijkt het kabinet aan tegen het expansieve beleid van de belangrijkste centrale banken van de G20, en het ECB-beleid in het bijzonder? Kan de Minister een overzicht geven van de «balance sheets» van de centrale banken van de G20 ten opzichte van hun economie? Klopt het dat de «balance sheet» van de Europese Centrale Bank (ECB) als gevolg van het almaar opkopen van schulden inmiddels boven de 80 procent van de economie van de eurozone is gestegen? Welke relatie ziet de Minister met de oplopende inflatie in de eurozone en toenemende risico’s in het financiële systeem? Hoe beoordeelt de Minister de houdbaarheid van het huidige ECB-beleid en hoe bepaalt dit de Nederlandse inzet in de G20?

In de eerste fase van de COVID-19-crisis daalde de inflatie als gevolg van fundamentele onzekerheid en contactbeperkingen en daarmee gepaard gaande vraaguitval. In de eurozone was zelfs kortstondig sprake van negatieve inflatie. De COVID-19 crisis heeft geleid tot een sterke beleidsreactie van centrale banken en overheden. Centrale banken van G20 landen hebben grootschalige opkoopprogramma’s in gang gezet als reactie op de COVID-19-crisis. Ook een aantal opkomende markten, waaronder India en Indonesië, hebben voor het eerst hun toevlucht genomen tot QE (quantitative easing) om hun economieën te ondersteunen. Mede door dit optreden van centrale banken en ook overheden is de economische schade van de crisis relatief beperkt gebleven.

Tegelijkertijd zijn als gevolg van dit beleid activa op de balansen van centrale banken mondiaal sterk toegenomen, Dit geldt ook voor de ECB waarvan de balans is toegenomen tot ongeveer 60% bbp-eurozone (zie tabel 1). De ECB heeft een mandaat van prijsstabiliteit en beslist onafhankelijk hoe dit mandaat in te vullen.

Sinds begin dit jaar neemt de inflatie in veel landen en regio’s toe, waaronder in het eurogebied en in Nederland. Nu de inflatie sterk oploopt in veel G20-landen (met uitzondering van Japan) zijn centrale banken begonnen het beleid te verkrappen of staan ze op het punt dit te doen. Zo is de ECB voornemens het pandemie-opkoopprogramma in maart dit jaar stopzetten en is de Federal Reserve al begonnen haar opkoopprogramma af te bouwen.

Financiële markten en het financiële stelsel zijn kwetsbaar voor een omslag in het marktsentiment, vooral als zich een onverwachte verschuiving voordoet in de inflatieontwikkeling en renteniveaus.1 Risico’s voor financiële stabiliteit kunnen ontstaan in het geval van een plotselinge verandering in de marktverwachtingen. Daarom is het voor instellingen van belang om ook rekening te houden met alternatieve inflatiescenario’s.

Indien inflatie tot verhoging(en) van de beleidsrente bij monetaire autoriteiten leidt, worden deze doorvertaald in (hogere) kapitaalmarktrentes en deze hebben als zodanig hun beslag op financiële instellingen en het financiële systeem. Hoezeer dit effect heeft op de balans, winstgevendheid en risico’s van financiële instellingen is diffuus en verschilt ook per type financiële instelling.

De impact hangt onder meer samen met de mate waarin instellingen het renterisico actief afdekken, ofwel met behulp van derivaten dan wel dat zij structureel tegengestelde posities in hebben genomen («looptijd management» of «matching» tussen verplichtingen en bezittingen). Daarbij is ook de compositie van herijk-momenten van de rente (repricing) binnen portfolio’s en producten van belang, zowel voor de rente die wordt geheven (activa) als uitbetaald (passiva). Bedrijfsleningen kennen gemiddeld genomen bijvoorbeeld een kortere looptijd dan leningen aan particulieren (veelal hypotheken), waardoor eerder een hogere rente kan worden (door)berekend. Een groot deel van de huishoudens heeft gekozen voor een lange rentevaste periode van hun hypotheekkrediet. Indien een instelling deze blootstellingen niet heeft afgedekt loopt zij risico’s en is zij enigszins kwetsbaar op moment van renteverhogingen. Verder konden instellingen het laatste decennium op bijzonder voordelige wijze financiering verkrijgen. Dit deden zij door uitgifte van obligaties, uitzonderlijke lagere rentes die zij uitkeerden op deposito’s en diverse ECB-faciliteiten. Geconfronteerd met het vooruitzicht van hogere rente en financieringskosten is er een groot aantal (bedrijfs)obligaties uitgegeven de laatste maanden.2

Tot slot, zoals eerder beschreven, heeft inflatie een effect op marktverwachtingen en de waardering van bestaande effecten (over het algemeen negatief voor obligaties, en meer diffuus voor aandelen). Huidige waarderingen van risicovolle activa leunen op de veronderstelling dat financiële condities nog lange tijd ruim blijven.3 Risico’s liggen met name bij partijen die effecten aanhouden als onderdeel van hun bedrijfsmodel (bijvoorbeeld institutionele belleggers).

Tabel 1: centralebankbalansen als percentage van bbp (stand eind 2021)

Eurozone

59,9%

Verenigde Staten

33%

Japan

128%

Verenigd Koninkrijk

43,3%

Canada

25,6%

Australië

14,4%

Mexico

21,7%

Zuid-Korea

28,7%

India

25,9%

Zuid-Afrika

36,3%

Rusland

46%

Brazilië

36,3%

Turkije

23,3%

Indonesia

15,1%

Saudi-Arabië

70,3%

Ten aanzien van het jaarlijkse overzicht van risicoreductie in de Europese bankensector, concludeert de Minister dat met de invoering van de gemeenschappelijke achtervang van het Single Resolutie Fund (SRF), de functie van de jaarlijkse risicoreductiebrief komt te vervallen. De leden van de VVD-fractie delen deze conclusie niet en blijven risicoreductie een belangrijk onderwerp vinden, met name in het kader van een eventueel Europees depositogarantiestelsel (EDIS). Daarom vragen de leden van de VVD-fractie de Minister de jaarlijkse risicoreductiebrief te continueren. Kan de Minister dat toezeggen?

Ik ben bereid om de jaarlijkse risicoreductiebrief te continueren in het kader van lopende beleidsdiscussies over een EDIS.

Ten aanzien van de Kamerbrief «Brede bespiegeling ten aanzien van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP)» van 14 december 2020 (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1734), onderstrepen de leden van de VVD-fractie het belang van gezonde overheidsfinanciën en houdbare overheidsschulden. Deze leden delen de analyse van het kabinet dat prudent begrotingsbeleid alleen mogelijk is als ook de naleving en handhaving van de regels binnen het stabiliteit- en groeipact verbetert. Volgens het kabinet kan vereenvoudiging van de regels daarbij helpen. Kan de Minister precies uiteenzetten welke regels het hier betreft, waar deze zijn terug te vinden en op welke wijze deze volgens de Minister vereenvoudigd dienen te worden?

Het vorige kabinet heeft in december 2021 (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1806) een brief gestuurd met de Nederlandse inzet tijdens de consultatiesessies, in vervolg op een Kamerbrief uit december 2020 met een brede bespiegeling ten aanzien van het SGP. Deze brieven bevatten de Nederlandse inbreng in de consultaties over de toekomst van het SGP tot op heden, waaronder aanknopingspunten ter vereenvoudiging van de regels. Zo wordt in de brief in meer detail gesproken over het terugdringen van de vele vormen van flexibiliteit, waarbij een balans tussen een versimpeling van de regels en het behoud van voldoende rekenschap van economische omstandigheden moet worden gevonden. Ook kunnen regels transparanter en simpeler worden door van het inperken van de discretionaire ruimte bij de handhaving.

Deze leden lezen dat het kabinet het van belang acht dat er voldoende aandacht blijft bestaan voor het verder vergroten van marktdiscipline. Volgens het kabinet kan het inprijzen van risico’s en het vergroten van markdiscipline onder andere door het beter meewegen van de risico’s van staatsobligaties op bankbalansen. Is dit nog steeds een voorwaarde voor het kabinet om in te stemmen met aanpassingen van de Europese begrotingsregels of eventuele invoering van een Europees depositogarantiestelsel?

Om in te stemmen met een eventuele invoering van een EDIS blijft risicoreductie een belangrijke voorwaarde voor het kabinet. Ook dit kabinet zal het belang benadrukken dat risico’s op bankbalansen worden teruggebracht, dat deze goed worden gemonitord, en ook dat de afhankelijkheden tussen banken en overheden worden verminderd. De afgelopen jaren zijn reeds stappen gezet om risico’s op bankbalansen terug te brengen. Zo zijn kapitaalbuffers verder opgebouwd, NPL-ratio’s (non-performing loans) sterk gedaald, en ook is er regelgeving geïmplementeerd over het monitoren en afdekken van kredietrisico’s. Het blijft echter belangrijk om ook vooruitkijkend alert te zijn op risico’s, bijvoorbeeld waar het gaat om opgebouwde schulden ten gevolge van de pandemie.

Naast prudent begrotingsbeleid kan de houdbaarheid van overheidsfinanciën worden verbeterd door economische groei, zo stelt ook het kabinet. Deelt het kabinet de analyse van de leden van de VVD-fractie dat een te hoge staatsschuld, uiteindelijk juist remmend werkt op economische groei? Deelt het kabinet dan ook de analyse dat er een punt is dat niet meer overheidsuitgaven nodig zijn voor groei, maar juist minder. Binnen welke bandbreedte ligt dit punt? Het kabinet wijst in dit verband ook op de observatie van de Europese Commissie dat de schuldhoudbaarheidsrisico’s sterk zijn toegenomen in een groot deel van de lidstaten in de afgelopen jaren. Voor welke lidstaten geldt dit volgens het kabinet?

De economische literatuur is niet eenduidig over of er een niveau van de staatsschuld is waarbij de economische groei mogelijk wordt afgeremd, nog wat dat niveau zou zijn. Wel is duidelijk dat een zeer hoge staatsschuld op enig moment kan leiden tot zorgen over de houdbaarheid daarvan bij beleggers en op die manier leiden tot financiële instabiliteit en economische schade.

Voor de schuldhoudbaarheidsrisico’s bij EU-lidstaten publiceert de Europese Commissie jaarlijks een Debt Sustainability Monitor (DSM). De DSM is een uitgebreide analyse van de schuldhoudbaarheidsrisico’s van alle lidstaten, waarbij ook zaken zoals de verwachte stijging van de kosten van de vergrijzing per lidstaat worden meegenomen. In de laatste DSM, gepubliceerd in februari 2021 werden de risico’s van acht lidstaten (België, Spanje, Frankrijk, Italië, Portugal, Roemenië, Slovenië en Slowakije) hoog genoemd op de middellange termijn en van vijf lidstaten ook op de lange termijn (Roemenië, Luxemburg, België, Slovenië en Slowakije). Griekenland wordt in de DSM apart behandeld, gezien de specifieke omstandigheden waarin het land zich bevindt na de schuldherstructurering en de langlopende leningen die het land heeft gekregen vanuit de EU.

Het kabinet wijst in dit kader ook op het risico dat lidstaten de grenzen van de flexibiliteit opzoeken en daar overheen gaan, zoals in de afgelopen jaren is gebeurd. De leden van de VVD-fractie delen de zienswijze van het kabinet dat dit vooral komt door onvoldoende handhaving. Hoe zou het kabinet deze handhaving concreet willen aanscherpen? Is het kabinet van mening dat structurele niet-naleving van de begrotingsafspraken ook consequenties moet hebben voor de toegang tot Europese noodsteunfondsen en steunmaatregelen vanuit bijvoorbeeld de ECB?

Het vorige kabinet heeft in december 2021 een brief gestuurd met de Nederlandse inzet tijdens de consultatiesessies, in vervolg op een Kamerbrief uit december 2020 met een brede bespiegeling ten aanzien van het SGP. Deze brieven bevatten de Nederlandse inbreng in de consultaties over de toekomst van het SGP tot op heden, waaronder aanknopingspunten ter verbetering van de handhaving. De Kamer zal bij alle besprekingen in de Raad en de Eurogroep telkens worden geïnformeerd over de Nederlandse inbreng. De exacte invulling van die Nederlandse inbreng zal afhangen van de discussievragen die ter tafel liggen, de (verwachte) inbreng van andere lidstaten en de dialoog met de Tweede Kamer. Ook het door de Tweede Kamer gevraagde advies van de Raad van State over de toekomst van het SGP zal het kabinet aandachtig bestuderen.

In de verordening voor het belangrijkste noodsteunfonds, de Herstel- en Veerkrachtfaciliteit (Recovery and Resilience Facility; RRF), is een bepaling opgenomen dat middelen uit de RRF kunnen worden opgeschort als een lidstaat zijn verplichtingen in het kader van een buitensporigtekortprocedure van het Stabiliteits- en Groeipact niet nakomt. Dit geldt breder ook voor programma’s in het Meerjarig Financieel Kader (MFK) die onder de Common Provisions Regulation vallen, met name de structuurfondsen. Bij het Europees Stabiliteitsmechanisme is de toegang tot bepaalde instrumenten onderhevig aan naleving van de begrotingsregels.

Het kabinet geeft aan voorstander te zijn van het tijdig uitfaseren van het tijdelijke staatssteunkader voor het bieden van coronasteunmaatregelen (state aid temporary framework). Wat ziet het kabinet hierbij als een tijdig afbouwpad? Wat betekent dit voor de Nederlandse steunmaatregelen aan bedrijven en sectoren vanaf dat moment?

Lidstaten kunnen onder het Tijdelijk Steunkader COVID-19 relatief makkelijk zowel liquiditeits- als solvabiliteitssteun verstrekken aan ondernemingen die getroffen zijn door Covid-19. Deze flexibiliteit is nodig en juist gebleken. Ook Nederland heeft met gebruikmaking van dit steunkader diverse regelingen opgesteld, zoals de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en diverse garantieregelingen. Er zijn echter ook onwenselijke effecten van het tijdelijk steunkader, bijvoorbeeld op het Europese gelijk speelveld en de economische dynamiek. Het kabinet acht het daarom van belang dat er een exitstrategie vast wordt gesteld, zodat tijdig kan worden teruggekeerd naar de reguliere steunkaders wanneer de epidemiologische situatie dat toelaat en daaraan gekoppelde beperkende maatregelen die economische schade veroorzaken niet meer nodig zijn. Na afbouw van het tijdelijk steunkader zijn de reguliere staatssteunregels van toepassing op steunmaatregelen aan bedrijven en sectoren.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brieven van het kabinet inzake van de agenda voor de Eurogroep/Ecofinraad, het bijhorende verslag, de brief over de risicoreductie van de bankensector en over het Nederlandse inbreng consultatiesessies inzake het Stabiliteits- en Groeipact (SGP). Voor de leden van de D66-fractie is Europa en de Monetaire Unie een belangrijk onderwerp. Om deze reden hebben deze leden nog meerdere vragen.

De Europese Commissie onderschrijft dat tijdige en goed gecoördineerde maatregelen op zowel nationaal als EU-niveau eraan bijdragen dat de eurozone zich sneller herstelt dan na de crisis van 2008 [agendapunt economische aanpassing en veerkracht]. De leden van de D66-fractie vragen welke lessen de Minister trekt over de coördinatie en de tijdigheid van de maatregelen die in de pandemie zijn genomen, zowel op nationaal als Europees niveau. Hoe kijkt de Minister daarnaast aan tegen de afbouw van steunpakketten in de Eurozone en in welke termijn verwacht de Minister dat dit gerealiseerd kan worden?

De afgelopen jaren hebben ons geleerd dat de onzekerheid rondom toekomstige ontwikkelingen van de pandemie en mogelijk nieuwe varianten zeer groot blijft. Met snelle en ruimhartige steun heeft het kabinet bedrijvigheid en banen in stand gehouden. Ook in de andere lidstaten zijn huishoudens en bedrijven door overheidsbeleid snel en significant ondersteund. Op Europees niveau is ook snel actie ondernomen, onder andere met de activatie van de algemene ontsnappingsclausule van de Europese begrotingsregels, tijdelijke aanpassingen in het staatssteunkader, financiële steun vanuit de EU-begroting, de instelling van een Europees instrument voor tijdelijke steun om het risico op werkloosheid te beperken in een noodtoestand als gevolg van de COVID-19-uitbraak (SURE), het Pandemic Crisis Support instrument van het Europees Stabiliteitsmechanisme en het Europese herstelfonds (Next Generation EU, NGEU) met als grootste onderdeel de faciliteit voor veerkracht en herstel (Recovery and Resilience Facility, RRF). Ook de Europese Centrale bank heeft vanuit haar rol om de prijsstabiliteit te bewaken fors ingegrepen om de economie te ondersteunen.

Tegelijkertijd bestaan er ook economische nadelen aan de vorm en omvang van steun die nu, naarmate corona langer bij ons blijft, ook steeds groter worden. De steun is verstorend voor de economie en arbeidsmarkt en komt niet altijd op de juiste plekken terecht. Denk bijvoorbeeld aan arbeidsmarktekorten of prikkels om te innoveren. Hoe langer de steunmaatregelen voortduren, des te groter de economische kosten worden in termen van verlies aan economische dynamiek, naast de gevolgen voor de overheidsfinanciën. Het steunbeleid is daarom niet oneindig houdbaar.

In de aanbeveling voor de eurozone die bij de komende Eurogroep en Ecofinraad besproken worden adviseert de Raad dat het begrotingsbeleid in 2022 gematigd stimulerend blijft en daarbij flexibiliteit te betrachten gelet op de ontwikkeling van de pandemie. Ook wordt aanbevolen om het begrotingsbeleid meer te richten op investeringen ten behoeve van een duurzaam economisch herstel. Daarnaast zorgen de middelen in het RRF voor investeringen en structurele hervormingen ten behoeve van het economisch herstel en veerkracht.

Met interesse hebben de leden ook kennisgenomen van de aanbevelingen voor de eurozone voor 2022. Kan de Minister aangeven wat de consequenties zijn voor het Nederlandse begrotingsbeleid mochten deze aangenomen worden?

In de Raadsaanbevelingen wordt aanbevolen om binnen de eurozone een gematigd expansief begrotingsbeleid te voeren, om het economische herstel te ondersteunen. Naar het oordeel van de Europese Commissie voldoet Nederland aan deze aanbeveling.4

In het coalitieakkoord is daarnaast aangekondigd dat er een hervormingsdiscussie gevoerd zal worden over het SGP. Kan de Minister aangeven wat de tijdslijn is voor deze discussie?

De discussie over de hervorming van het Stabiliteit- en Groeipact (SGP) is in eerste instantie begonnen in februari 2020, maar daarna opgeschort vanwege de coronacrisis. Zoals aangegeven in de brief van 10 december 2021 heeft de Commissie met een mededeling op 19 oktober 2021 het proces opnieuw opgestart en zijn consultaties van start gegaan. Om richting te geven aan de consultaties heeft de Commissie meerdere discussievragen opgesteld. Belanghebbenden (bijvoorbeeld instellingen, denktanks en burgers) konden hier tot 31 december 2021 op reageren. Daarnaast worden er consultatiesessies georganiseerd in Raadsverband en in de Eurogroep, die tot halverwege 2022 zullen duren. De Commissie is voornemens om in maart 2022 in een mededeling uitgangspunten op hoofdlijnen te delen over mogelijke aanpassingen aan het SGP, als nadere bijdrage aan de consultaties. De informele top van regeringsleiders die Frankrijk in maart heeft gepland en de mogelijke uitwerking daarvan in de Raad en de Europese Raad zal waarschijnlijk ook bijdragen aan de gedachtevorming. De gedachtewisselingen in de Ecofinraad en de Eurogroep zijn gepland tot medio 2022. In juli trekken de Ecofinraad en Eurogroep naar verwachting conclusies uit de consultatiesessies. Op basis hiervan zal de Commissie daarna eventuele (wetgevings)voorstellen voor aanpassing van het SGP doen. De Kamer zal bij alle besprekingen in de Raad, Eurogroep en Europese Raad telkens via de geannoteerde agenda worden geïnformeerd over de Nederlandse inbreng en via het verslag over de gedachtewisseling die heeft plaatsgevonden.

Kan de Minister daarnaast ook de tijdslijn voor de eigen middelen schetsen en aangeven wat hier de huidige stand van zaken voor is? Hoe denkt de Minister gebruik te kunnen maken van het Frans voorzitterschap om deze discussie binnen de Europese Unie goed te voeren?

De Europese Commissie heeft op 22 december 2021 een herziening van het Eigenmiddelenbesluit (EMB) gepresenteerd. Daarin stelt de Commissie voor drie nieuwe eigen middelen te introduceren. Het kabinet apprecieert dit voorstel voor nieuwe eigen middelen in een BNC-fiche dat op korte termijn aan uw Kamer wordt verzonden. Uw Kamer wordt verder over de besprekingen in de Raad van de Europese Unie (de Raad) geïnformeerd via de geannoteerde agenda voor de betreffende Raden. Het voorzitterschap heeft in de concept-agenda’s voor de Ecofinraden van dit jaar in een eerste bespreking voorzien in juni. Mogelijk wordt het voorstel ook besproken tijdens een Europese Raad, waarover uw Kamer ook via de geannoteerde agenda wordt geïnformeerd. In de Europese Raad van juli 2020 is afgesproken dat de Raad voor 1 juli 2022 uitsluitsel geeft over de voorstellen met het oog op introductie per 1 januari 2023.

In de Ecofinraad zal van gedachten worden gewisseld over de ontwikkelingen van het tijdelijk coronaherstelfonds, de Recovery and Resilience Facility (RRF). Zou de Minister een tijdslijn kunnen geven van het indienen van de Nederlandse plannen voor het RRF nu de formatie is afgerond?

De tijdlijn voor het indienen van het Nederlandse herstel- en veerkrachtplan ziet er als volgt uit: in het eerste kwartaal van 2022 zal het eerste conceptplan uitgewerkt zijn. Hierna start de dialoog met stakeholders en met de Europese Commissie. Vervolgens is het streven om een tweede conceptversie van het plan in mei 2022 gereed te hebben. In juni 2022 zal ik het finale concept-plan aan uw Kamer presenteren. Uiterlijk 31 augustus 2022 zullen wij het plan formeel indienen bij de Europese Commissie.

Vanaf het moment van indienen door een Nederland heeft de Europese Commissie twee maanden om met een voorstel voor een uitvoeringsbesluit te komen, met daarin de goedkeuring van het plan, de mijlpalen en doelen, alsmede de daaraan gekoppelde bedragen. Hierna heeft de Raad van de Europese Unie een maand de tijd om het uitvoeringsbesluit goed te keuren. Vervolgens zal een overeenkomst tussen de Commissie en Nederland worden opgesteld, waarmee de middelen formeel worden gecommitteerd. Ten slotte is op 31 december 2022 de deadline voor de Europese Commissie om 70% van alle middelen te hebben gecommitteerd aan de lidstaten.

De leden van de D66-fractie vragen om een rekenvoorbeeld te geven hoe het effectieve belastingtarief zou worden berekend bij toepassing van de richtlijn inzake een minimumbelastingtarief. Deze leden vragen welke factoren daarbij van belang zijn. Worden bijvoorbeeld bepaalde kosten niet in aftrek toegestaan of wordt er gerekend met commerciële winst om de effectieve belastingdruk te berekenen? De leden van de D66-fractie vragen of het kabinet kan toezeggen te pleiten voor zo min mogelijk uitzonderingen in de toepassing van de richtlijn van een minimumbelastingtarief. De leden van de D66-fractie vragen of de systematiek van de Undertaxed Payments Rule (UTPR) kan worden toegelicht.

Pijler 2 bevat afspraken over een wereldwijd effectief minimumniveau van belastingheffing en is onderdeel van een bredere herziening van het internationale belastingsysteem. Zo is in het Inclusive Framework (IF) georganiseerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) de afgelopen jaren gesproken over deze herziening. In de IF-vergadering op 1 juli 2021 is met 137 landen een akkoord op hoofdlijnen bereikt om de herziening te bewerkstelligen. In de periode daarna is het IF-akkoord verder uitgewerkt. Vervolgens zijn tijdens de IF-vergadering van 8 oktober 2021 de openstaande hoofdlijnen ingevuld en zijn afspraken gemaakt over de manier waarop landen de voorstellen gaan invoeren. Inmiddels steunen 137 landen het IF-akkoord. Het IF kan geen bindende wetgeving vaststellen. Op 20 december 2021 heeft het IF de modelteksten gepubliceerd waarmee de deelnemende landen het Pijler 2-akkoord in hun nationale wetgeving kunnen omzetten. In dit kader is de Europese Commissie op 22 december 2021 met een richtlijnvoorstel gekomen.

Momenteel werkt het kabinet aan een BNC-fiche. In dit BNC-fiche geeft het kabinet een eerste oordeel over het richtlijnvoorstel inzake Pijler 2 en de Nederlandse inzet bij de onderhandelingen in de Europese Unie (EU). In zijn algemeenheid kan nu reeds worden opgemerkt dat conform de IF-modelteksten in het richtlijnvoorstel concrete regels zijn voorgesteld over de berekening van het effectieve minimumtarief. Hierbij vormt de winst die volgt uit de commerciële jaarrekening (International Financial Reporting Standards of een andere algemeen aanvaarde accounting standaard) het uitgangspunt. Voor de berekening van het effectieve tarief wordt aangesloten bij een benadering waarbij de belastingdruk voor de verschillende vennootschappen van een multinational per jurisdictie wordt berekend. Dit gebeurt door de verschuldigde winstbelasting te delen door de winst bepaald aan de hand van de commerciële jaarrekening. Voor zover de uitkomst van deze breuk onder de 15% uitkomt, wordt over het verschil bijgeheven op grond van de Income Inclusion Rule (IIR) of de Undertaxed Payments Rule (UPTR). Het richtlijnvoorstel bevat ten opzichte van de IF-modelteksten geen aanvullende uitzonderingen. De IF-modelteksten bieden daar ook geen ruimte voor. In de totstandkoming van de IF-modelteksten heeft Nederland ingezet op zo min mogelijk uitzonderingen. Bij de UTPR geldt dat als het land van de moedervennootschap onvoldoende of geen belasting (bij)heft op basis van de IIR, of als de winsten van die moedervennootschap in dat land lager belast worden dan het effectief minimumtarief, andere landen op grond van de UTPR moeten bijheffen. De UTPR wordt aan de landen van de verschillende entiteiten van de desbetreffende multinational toebedeeld aan de hand van de immateriële vaste activa en het aantal werknemers. Dit zorgt er onder meer voor dat multinationals de regels niet kunnen ontgaan door de uiteindelijke moedervennootschap te vestigen in een land dat de IIR niet toepast. De UTPR werkt dus als «backstop» van de IIR en is dus geen regel die aangrijpt bij laagbelaste betalingen.

De leden van de D66-fractie vragen wat een akkoord op een richtlijnvoorstel inzake pijler 1 betekent voor het richtlijnvoorstel inzake de digitaledienstenbelasting.

Een akkoord op, het nog te publiceren, richtlijnvoorstel ter implementatie van Pijler 1, staat op zichzelf los van de invoering van een digitaledienstenbelasting. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 14 oktober 2021 (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1785), is echter in het IF-akkoord overeengekomen dat «alle digitale dienstenbelastingen en andere relevante vergelijkbare maatregelen» zullen worden ingetrokken voor alle bedrijven. Daarnaast hebben de leden van het IF zich gecommitteerd om dergelijke maatregelen niet in te voeren.

Tot slot hebben de leden ook nog een aantal vragen over de risicoreductie van de bankensector. De leden van de D66-fractie lezen in de richtlijn kapitaalvereisten dat deze richtlijn wordt gewijzigd zodat ESG-risico’s beter worden geïntegreerd. Volgens De Nederlandsche Bank (DNB) hebben Nederlandse banken slecht zicht op de klimaatrisico’s die zij lopen. In de antwoorden bij het schriftelijk overleg over financiële marken – stabiliteit en instituties5 laat de Minister weten dat er nog belangrijke stappen gezet moeten worden. Uit de informatie over de stresstest in bijlage II begrijpen de leden van de D66-fractie dat de uitkomsten van de stresstest over het algemeen positief stemmen volgens het kabinet. Geldt dat ook voor klimaat-gerelateerde uitkomsten van de stresstest?

In bijlage II van de brief Risicoreductie Europese Bankensector van mijn voorganger van 7 december jl. (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1803) staat een appreciatie van de uitkomsten van de reguliere bankenstresstest van de Europese Bankenautoriteit (EBA).6 De uitkomsten hiervan stemmen mij inderdaad over het algemeen positief. In de stresstest staan de gevolgen van diverse mogelijke scenario’s voor de ontwikkeling van de COVID-19 pandemie centraal. De stresstest bevat geen aan duurzaamheid gerelateerde indicatoren. Het kabinet vindt het echter wel van groot belang dat duurzaamheidsrisico’s ook in deze reguliere rapportages worden meegenomen. Ik ondersteun daarom de voorstellen van de Europese Commissie om in het kader van de wijziging van de kapitaalvereistenrichtlijn de EBA het mandaat te geven om methoden te ontwikkelen voor het stresstesten hiervan. Daarnaast spreek ik mij ook uit voor opname van duurzaamheidsfactoren in het risicoreductie monitoringsrapport van de Commissie, ECB en Single Resolution Board (SRB). Duurzaamheidrisico’s zouden een integraal onderdeel moeten vormen van dit periodieke overzicht van de risico’s die de Europese bankensector loopt.

De leden van de D66-fractie begrijpen uit de antwoorden bij het schriftelijk overleg over financiële marken – stabiliteit en instituties dat 19 procent van de ondertekenaars van het klimaatcommitment een actieplan heeft met doelstellingen die zijn afgestemd op het Parijsakkoord. Deze leden vragen naar de inzichten van banken in de gevolgen van klimaatverandering op hun activa met het oog op de herziene methodologie van de Europese Bankenautoriteit (EBA) in 2023. Kunnen Nederlandse banken leren van voorbeelden uit andere lidstaten?

Op basis van de voortgangsrapportage van de Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment (CFSK) kan inderdaad geconcludeerd worden dat 19% van de ondertekenaars van het klimaatcommitment een actieplan had met doelstellingen die zijn afgestemd op het Parijsakkoord. Ik roep alle financiële instellingen op om bij de invulling van de afspraken van het klimaatcommitment gebruik te maken van methoden die in andere lidstaten, maar ook buiten de EU, worden ontwikkeld. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan de meetmethoden van het Partnership for Carbon Accounting Financials (PCAF). De ontwikkeling van deze actieplannen staat wat mij betreft los van de aankondiging van de Europese Commissie dat de EBA haar onderzoek naar de opname van duurzaamheidsrisico’s in pijler 1 van het kapitaaleisenraamwerk in 2023 wil presenteren. Dit onderzoek richt zich op de vertaling van duurzaamheidsrisico’s in de prudentiële eisen. De resultaten van dit onderzoek zullen uiteindelijk gebruikt worden voor een wijziging van het toezichtraamwerk waar banken aan dienen te voldoen.

De leden van de D66-fractie steunen aanvullende maatregelen die in de aankomende jaren worden genomen om de weerbaarheid van banken te verbeteren. Deze leden vragen naar de versterking van de weerbaarheid van banken enerzijds met strengere regelgeving en de opmars van alternatieven zoals cryptovaluta anderzijds.

De Europese Commissie heeft op 27 oktober 2021 een nieuw pakket aan voorstellen voor de bankensector gepresenteerd. Deze voorstellen hebben tot doel goed gekapitaliseerde banken te waarborgen en bij te dragen aan de financiële stabiliteit. De Nederlandse inbreng ten aanzien van dit pakket is op 3 december 2021 (Kamerstuk 22 112, nr. 3250) met de Tweede Kamer gedeeld. Momenteel vinden onderhandelingen hierover plaats in de Raad. Ook bij crypto’s is weerbaarheid van belang. Tot dusver was er bij crypto’s alleen regelgeving gericht op het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering. Nederland heeft ingezet op verdere Europese regelgeving voor crypto’s. Er wordt in Europees verband onderhandeld over regelgeving voor crypto’s waarin ook prudentiële regels zijn opgenomen (Markets in Crypto Assets verordening (MICA)). Afgelopen november is Raadsakkoord overeengekomen en de triloog tussen Europees Parlement, Europese Commissie en de Raad start waarschijnlijk in maart.

De leden van de D66-fractie constateren dat belangrijke regels voor de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering een negatief effect lijken te hebben op de toegankelijkheid. Hoe wordt de toegankelijkheid voor de verschillende groepen gebruikers van financiële diensten geborgd bij het steeds strenger worden van de regelgeving?

Door toenemende aandacht voor de uitvoering van de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (hierna: Wwft) zie ik dat onder andere burgers en bedrijven vaker geconfronteerd worden met de gevolgen van de uitvoering van de Wwft. Ik kan mij voorstellen dat het ingrijpend is als een bank in bepaalde gevallen om uitvoerige documentatie verzoekt. Gelet op de enorme opgave voor de samenleving om criminele geldstromen te stoppen, is het onvermijdelijk dat eenieder in aanraking komt met de gevolgen van de eisen die horen bij de poortwachtersfunctie van onder andere banken. Ik verwacht wel dat zij en andere poortwachters daarbij redelijk te werk gaan en transparant hun klanten informeren over de verplichtingen die op hen rusten. Tot slot zie ik het als mijn taak te zorgen voor heldere en uitvoerbare regelgeving en, waar nodig, knelpunten weg te nemen.

De leden van de D66-fractie lezen verder dat het toezicht op geautoriseerde kredietbeheerders die grensoverschrijdend werken wordt verdeeld tussen bevoegde autoriteiten in verschillende lidstaten. Deze leden horen graag hoe de Nederlandse toezichthouders in Europees perspectief functioneren en welke lessen er kunnen worden getrokken uit het toezicht op financiële instellingen in andere landen.

De leden van de D66-fractie constateren terecht dat geautoriseerde kredietbeheerders grensoverschrijdend hun diensten kunnen aanbieden. Dit is opgenomen in de richtlijn inzake kredietservicers en kredietkopers. Uit deze richtlijn volgt dat bevoegde autoriteiten in verschillende lidstaten nauw zullen samenwerken. De genoemde richtlijn is op 8 december jl. gepubliceerd en zal in nationale wetgeving worden geïmplementeerd. In algemene zin geldt dat er voor de Nederlandse toezichthouders op de financiële markten op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) reeds ruime mogelijkheden bestaan om met andere toezichthouders samen te werken. Het uitwisselen van informatie en kennis wordt daarnaast ook gefaciliteerd door Europese toezichthoudende autoriteiten.

De leden van de fractie van D66 begrijpen uit de antwoorden bij het schriftelijk overleg over financiële markten – consument en dienstverlening7 dat de vorderingen zoals die zijn uitgezet in het FinTech-actieplan voor pijler 3, op het gebied van regelgeving, veel ontwikkelingen kent. Omdat die ontwikkelingen voornamelijk Europees zijn, vragen deze leden naar de manier waarop Nederland zich onderscheidt van andere lidstaten om te zorgen voor een bloeiende FinTech-sector in Nederland. Deze leden lezen in bijlage II van de brief over de risicoreductie in de Europese bankensector dat er veel nieuwe regelgeving wordt verwacht voor Europese financiële instellingen. De leden van de D66-fractie vragen naar het effect van deze additionele regelgeving op de FinTech-sector in Nederland.

Met de voortgangsbrief FinTech-actieplan van 13 oktober jl. (Kamerstuk 32 013, nr. 250) is uw Kamer geïnformeerd over de stappen die zijn gezet op het FinTech-actieplan. Het klopt dat deze stappen met name gezet zijn op het gebied van wetgeving, maar daarnaast worden er ook andere activiteiten ondernomen.

Verschillende factoren hebben invloed op de mate waarin de FinTech-sector zich kan ontplooien en hoe Nederland zich onderscheidt van andere lidstaten. Het kabinet heeft in de tweede helft van 2019 een onderzoek laten uitvoeren naar de Nederlandse FinTech-sector en de groeikansen van deze sector. Uit het onderzoek blijkt dat Nederland een sterke uitgangspositie heeft voor de ontwikkeling van FinTech ten opzichte van andere landen. Dit wordt onder meer onderschreven door een groei in het aantal FinTech-ondernemingen in Nederland in de afgelopen jaren en het feit dat in Nederland (relatief) veel FinTech-ondernemingen zijn gevestigd. Zo behoort Nederland tot de top als het gaat om adoptie door consumenten van innovatieve financiële producten en diensten en blijkt uit het onderzoek dat het Nederlandse vestigingsklimaat voor deze innovatieve partijen in algemene zin gunstig is, mede dankzij een aantal unieke kenmerken zoals onze digitale infrastructuur, aantrekkelijke cultuur, goede beheersing van de Engelse taal en centrale ligging. Hierbij wordt tenslotte ook de hoge kwaliteit van het (financieel) toezicht als positief ervaren.

Naar aanleiding van dit onderzoek is het actieplan opgesteld om de FinTech-sector in Nederland ook in de toekomst verder te ontwikkelen. Er zijn in Nederland verschillende initiatieven waarmee Nederland zich onderscheidt ten opzichte van andere landen. Voorbeelden hiervan zijn het iForum, de InnovationHub en Maatwerk voor Innovatie. Binnen het iForum van De Nederlandse Bank (DNB) wordt met marktpartijen en toezichthouders gesproken over de impact van technologische innovaties op de sector. Met de InnovationHub en Maatwerk voor Innovatie (Maatwerk) ondersteunen DNB en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) marktpartijen met innovatieve financiële producten, diensten en bedrijfsmodellen. Binnen het iForum wordt onderzoek gedaan naar mogelijkheden om Maatwerk voor Innovatie beter te laten werken binnen het bestaande regelgevende kader. Zoals aangegeven in de voorgangsbrief zal in 2022 een nieuwe FinTech-census worden uitgevoerd om de positie van Nederland als FinTech-land te blijven monitoren.

Daarnaast vragen de leden hoe nieuwe regelgeving voor Europese financiële instellingen zoals benoemd in de brief over risicoreductie in de Europese bankensector van invloed zal zijn op de Fintech-sector in Nederland. In het achterliggende stuk bij deze brief over risicoreductie wordt ingegaan op: 1) Kapitaal; 2) Buffers voor bail-in (MREL) en resolutie; 3) Niet-presterende leningen (NPL’s); en de 4) Wisselwerking banken/overheden. Deze brief en de daarin genoemde regelgeving is met name relevant voor instellingen met een bankvergunning. Onder het eerste subonderdeel in de brief wordt gesproken over een implementatievoorstel voor omzetting van de mondiaal overeengekomen finale Bazel 3-standaarden voor banken in de EU. Het tweede subonderdeel noemt dat nieuwe voorstellen worden verwacht op het crisisraamwerk en staatssteunkader voor banken. Onder het derde subonderdeel wordt gesproken over het NPL-actieplan en de richtlijn die voorziet in een kader voor secundaire markten voor NPL’s. Deze richtlijn geldt voor geautoriseerde kredietbeheerders in den brede, waaronder ook FinTech-partijen kunnen vallen. Het laatste sub-element over de wisselwerking tussen banken en overheden is wederom alleen relevant voor instellingen met een bankvergunning. Uit het eerdergenoemde onderzoek naar de FinTech-sector blijkt dat voor 5% van de FinTech-ondernemingen een bankvergunning vereist is. Het overgrote deel van de in de brief genoemde regelgeving geldt voor financiële instellingen met een bankvergunning en zal dus niet relevant zijn voor de meeste FinTech-ondernemingen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de stukken met betrekking tot de Eurogroep en Ecofinraad van 17 en 18 januari 2022.Naar aanleiding van het genoemde punt brengen de leden van de PVV-fractie het volgende naar voren.

De leden van de PVV-fractie willen allereerst weten wat we de komende tijd kunnen verwachten van het nieuwe kabinet als het gaat om de Eurogroep en Ecofinraad. Op welke punten verschilt het kabinet Rutte IV van het vorige kabinet als het gaat om de volgende thema’s: bankenunie en met name EDIS (1), eurobonds (2), Europese belastingen (3), nieuwe eigen middelen (4), begrotingsregels (SFP) (5) en opkoopprogrammas ECB (6)?

Zoals aangegeven in het regeerakkoord wil het kabinet dat Nederland een leidende rol neemt om de EU slagvaardiger, economisch sterker, groener en veiliger te maken. Nederland wil daarbij samenwerken met gelijkgestemde lidstaten en waar nodig kopgroepen vormen om tot oplossingen te komen op thema’s als klimaat, migratie, veiligheid, handel en het tegengaan van belastingontwijking.

Nederland blijft constructief meewerken en -denken aan het opstellen van een werkplan voor de bankenunie. Nederland heeft zich net als andere lidstaten van de Eurozone gecommitteerd aan de invoering van een Europees depositogarantiestelsel (EDIS) bij de oprichting van de Bankenunie. Nederland ziet voordelen aan een EDIS. Door de financieringskracht van de verschillende nationale garantiefondsen te bundelen kan namelijk een nog steviger vangnet worden gecreëerd om spaarders te beschermen, en wordt de wisselwerking tussen banken en overheden verminderd. Tegelijkertijd blijft voldoende risicoreductie voorafgaand aan het invoeren van een EDIS een belangrijke voorwaarde voor Nederland.

Het kabinet zal zich inzetten voor een gezond en prudent macro-economisch beleid en benodigde hervormingen door lidstaten, gericht op houdbare schulden, meer economische groei en opwaartse convergentie. We benaderen daarbij een modernisering van het Stabiliteit- en Groeipact (SGP) constructief, wanneer deze is gericht op de houdbaarheid van de schulden en opwaartse economische convergentie. Bij het bovenstaande stellen we effectieve handhaving als eis.

Met betrekking tot Europese belastingen zet het kabinet in op een digitale dienstenbelasting, vliegtaks, CO2-grensheffing en minimumtarief voor winstbelasting om oneerlijke concurrentie tussen lidstaten te voorkomen; deze worden in principe nationaal geïncasseerd.

Het kabinet apprecieert het voorstel van de Europese Commissie tot herziening van het Eigenmiddelenbesluit middels een BNC-fiche dat op korte termijn aan uw Kamer wordt verzonden.

Met betrekking tot opkoopprogramma’s van de ECB geldt dat de ECB onafhankelijk is. Het is niet aan overheden om het beleid van de ECB te beïnvloeden.

De leden van de PVV-fractie merken vervolgens op dat de Europese Commissie drie nieuwe inkomstenbronnen heeft voorgesteld, die per jaar zo’n 17 miljard euro moeten opleveren. Het gaat om inkomsten uit de CO2-emissiehandelsysteem, om de CO2-grensheffing en een nieuwe winstbelasting voor multinationals. De leden van de PVV-fractie vragen naar het standpunt van het kabinet hierover. Zal het kabinet instemmen met de introductie van nieuwe Europese belastingen? Is het kabinet bereid hiervan afstand te nemen? Wat bedoelt het kabinet met de zinsnede uit het Coalitieakkoord: «We zetten in op digitale dienstenbelasting, vliegtaks, CO2-grensheffing en minimumtarief voor winstbelasting.... Deze worden in principe nationaal geïncasseerd.» Hoeveel geld denkt de Minister met deze belastingen op te kunnen halen? Zijn dit inkomsten voor Nederland of voor de Europese Unie?

Het kabinet apprecieert het door de Commissie op 22 december jl. gepresenteerde voorstel tot herziening van het Eigenmiddelenbesluit middels een BNC-fiche dat op korte termijn aan uw Kamer wordt verzonden.

De leden van de PVV-fractie merken voorts op dat Frankrijk als huidige voorzitter van de Europese Raad heeft gepleit voor meer «strategische autonomie» en weerbaarheid voor de Europese Unie. Tevens heeft Frankrijk onder andere gepleit voor meer Europese defensiesamenwerking, ruimere begrotingsregels en het afronden van een Europees minimumloon8. De leden van de PVV-fractie willen weten of de Minister het eens is met Frankrijk dat de Europese Unie meer weerbaar en autonoom moet worden.

De discussie over de (open) strategische autonomie en weerbaarheid van de EU staat onverminderd hoog op de Europese agenda, ook onder Frans voorzitterschap. Tijdens de ER van oktober 2020 (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1610) werd vastgesteld dat «strategische autonomie met behoud van een open economie» één van de hoofddoelen van de Unie is. Het kabinet wil bijdragen aan het Europese debat met een focus op het belang van (economische) openheid, samenwerking met internationale partners, het stimuleren van innovatiekracht en slimme industriepolitiek. Voor het kabinet staat open strategische autonomie van de EU voor haar vermogen om als mondiale speler, in samenwerking met internationale partners, op basis van eigen inzichten en keuzes haar publieke belangen te borgen en weerbaar te zijn in een onderling verbonden wereld.

Kan de Minister ook aangeven wat het standpunt is over meer Europese defensiesamenwerking, ruimere begrotingsregels en een Europees minimumloon?

In het licht van de verslechterende veiligheidsomgeving en geopolitieke veranderingen acht het kabinet aanvullende stappen in de EU op het gebied van defensie wenselijk en nodig. Tijdens het Frans voorzitterschap zal het EU Strategisch Kompas worden aangenomen, dat richting geeft aan de versterking van de Europese defensiesamenwerking voor de komende vijf a tien jaar. Het Strategisch Kompas noemt geen concrete bedragen en leidt ook niet tot harde nationale verplichtingen. Lidstaten hebben de ruimte om bij hier bij de verdere uitvoering op nationaal niveau nader invulling aan te geven aan, conform de reguliere besluitvormingsprocessen.

In het regeerakkoord is vastgelegd dat het kabinet zich inzet voor gezond en prudent macro-economisch beleid samen met de benodigde hervormingen door lidstaten, gericht op houdbare schulden, meer economische groei en opwaartse convergentie. Daarbij benadert het kabinet de gesprekken over de modernisering van het Stabiliteits- en Groeipact constructief wanneer deze gericht is op de houdbaarheid van de schulden en opwaartse economische convergentie. Daarbij stelt het kabinet dat effectieve handhaving van de regels als eis.

Het standpunt over het richtlijnvoorstel voor een kader voor toereikende minimumlonen is uiteengezet in het BNC-fiche dat de vorige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uw Kamer eind 2020 heeft doen toekomen.9 Een grote meerderheid van de lidstaten, waaronder Nederland, heeft gedurende de Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid (WSB-Raad) van 6 december jl. ingestemd met de Algemene Oriëntatie. De kabinetsappreciatie over deze Algemene Oriëntatie is verwoord in de brief van 15 november jl. alsmede in het verslag van de WSB-raad, dat op 14 december jl. naar de Tweede Kamer is gestuurd.10

De leden van de PVV-fractie merken op dat Nederland nog steeds geen herstelplan heeft ingediend. De leden van de PVV-fractie willen weten wanneer Nederland naar verwachting het herstelplan zal indienen?

De tijdlijn voor het indienen van het Nederlandse herstel- en heerkrachtplan ziet er als volgt uit: in het eerste kwartaal van 2022 zal het eerste conceptplan uitgewerkt zijn. Hierna start de dialoog met stakeholders en met de Europese Commissie. Vervolgens is het streven om een tweede conceptversie van het plan in mei 2022 gereed te hebben. In juni 2022 zal ik het finale concept-plan aan uw Kamer presenteren. Uiterlijk 31 augustus 2022 zal Nederland het plan formeel indienen bij de Europese Commissie.

Vanaf het moment van indienen door een Nederland heeft de Europese Commissie twee maanden om met een voorstel voor een uitvoeringsbesluit te komen, met daarin de goedkeuring van het plan, de mijlpalen en doelen, alsmede de daaraan gekoppelde bedragen. Hierna heeft de Raad een maand de tijd om het uitvoeringsbesluit goed te keuren. Vervolgens zal een overeenkomst tussen de Commissie en Nederland worden opgesteld, waarmee de middelen formeel worden gecommitteerd. Ten slotte is op 31 december 2022 de deadline voor de Europese Commissie om 70% van alle middelen te hebben gecommitteerd aan de lidstaten.

De leden van de PVV-fractie merken tevens op dat het kabinet voornemens is de zelfstandigenaftrek versneld af te bouwen en een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor ZZP’ers te introduceren, wat tevens een van de voorwaarden was van de Europese Commissie voor het verkrijgen van de gift van 5,8 miljard euro. De leden van de PVV-fractie willen weten welke afweging het kabinet heeft gemaakt om de zelfstandigenaftrek verder af te bouwen. Maakt Nederland hierdoor nu aanspraak op de 5,8 miljard euro? Bouwt het kabinet de zelfstandigenaftrek versneld af, omdat het van de Europese Commissie moet?

Het kabinet is voornemens om de zelfstandigenaftrek versneld af te bouwen en een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor ZZP’ers te introduceren. Het kabinet heeft de ambitie om echte zelfstandigen te ondersteunen en ondernemerschap te stimuleren. De maatregelen verkleinen de verschillen tussen werknemers en zelfstandigen. Dit is in lijn met het advies van de Commissie Regulering van Werk (Commissie Borstlap). Zelfstandigen worden gedurende de kabinetsperiode gecompenseerd via de verhoging van de arbeidskorting.

Daarnaast heeft de Europese Commissie aanbevolen de prikkels voor zelfstandigen zonder personeel te verminderen, adequate sociale bescherming voor zelfstandigen te bevorderen en schijnzelfstandigheid aanpakken. Het valt niet op voorhand te zeggen of Nederland hiermee nu aanspraak kan maken op de middelen uit het RRF. Deze beoordeling is aan de Europese Commissie, zij zal uitvoerig naar de vele componenten in het plan kijken. Het kabinet vertrouwt erop dat het totale pakket aan hervormingsgerichte maatregelen dat Nederland sinds februari 2020 heeft doorgevoerd en nog zal nemen voldoende is om aanspraak te maken op de RRF-middelen; dit gesprek zal in de loop van 2022 met de Europese Commissie worden gevoerd.

De leden van de PVV-fractie merken verder op dat 40 miljard van de 222 miljard die Italië ontvangt van de RRF-gelden bestemd is voor gemeenten11. De leden van de PVV-fractie willen weten hoe de Minister dit beoordeelt. Op welke manier zal voorkomen worden dat er weer miljarden verspild worden, mede omdat de fondsen eerst langs ministeriële en regionale tussenpersonen (lees: strijkstokken) moeten afleggen?

Het Italiaanse plan in het kader van de faciliteit voor herstel en veerkracht (Recovery and Resilience Facility; RRF) omvat 68,9 miljard euro aan subsidies en 122,6 miljard euro aan leningen, in totaal 191,5 miljard euro. De RRF-verordening voorziet ook in de mogelijkheid om middelen te besteden via lagere overheden. De RRF-verordening bevat diverse bepalingen die een goede besteding van middelen moeten garanderen. De omvang van het plan is gebaseerd op een onderbouwde inschatting van de kosten. Om aanspraak te maken op uitbetaling van middelen moeten lidstaten aantonen dat mijlpalen en doelen die in het uitvoeringsbesluit zijn vastgesteld, zijn gehaald. Nederland heeft zich ervoor ingezet om duidelijke en stevige mijlpalen en doelen in de RRF-plannen te formuleren, in lijn met de motie van de leden Aukje de Vries en Slootweg (Kamerstuk 35 711, nr. 10). Een robuuste nationale audit- en controlestructuur ziet toe op het efficiënt gebruik van RRF-middelen. Een lidstaat wordt derhalve volgens de verordening geacht monitor- en implementatiesystemen op te zetten die de voortgang checken en betaalverzoeken verwerken. Daarnaast is een van de criteria in de RRF-verordening dat lidstaten maatregelen treffen om corruptie, fraude en belangenverstrengeling voorkomen, op sporen en corrigeren. Aan de hand van de criteria van de verordening heeft de Commissie beoordeeld of de audit- en controlesystemen uit het herstelplan voldoende zekerheid bieden. De Commissie heeft beoordeeld dat dit voor het Italiaanse herstelplan het geval is, waarna het plan op 13 juli door de Raad van de Europese Unie is goedgekeurd.

De primaire verantwoordelijkheid voor de audit- en controlesystemen en een correcte implementatie van de RRF ligt bij de lidstaat. De Commissie ondersteunt een lidstaat bij het opstellen van het RRP, monitort de voortgang tijdens de implementatie hiervan en kan nader onderzoek doen. Het is dus in de eerste plaats aan de lidstaat zelf om de daadwerkelijke besteding te controleren. Voor elk betalingsverzoek ondertekenen de lidstaten een «management declaration» dat de RRF-middelen voor het beoogde doel zijn gebruikt, dat de verstrekte informatie juist is en dat de controlesystemen van kracht zijn en dat de middelen zijn gebruikt in overeenstemming met de toepasselijke regels. Naast de bovenstaande elementen kan de Commissie haar eigen controlestrategie uitvoeren. In ieder geval kunnen OLAF, de Europese Rekenkamer, het Europees Openbaar Ministerie en de Commissie zelf toegang krijgen tot relevante gegevens en zo nodig het gebruik van middelen onderzoeken. Wanneer de Commissie ernstige onregelmatigheden, dubbele financiering of een schending van de verplichtingen van de lidstaat vaststelt en de lidstaat niet tijdig passende maatregelen heeft genomen om dergelijke onregelmatigheden te corrigeren kan de Commissie een evenredig bedrag terugvorderen.

De leden van de PVV-fractie vragen tevens naar een update van hoeveel elke lidstaat tot nu toe uit het RRF heeft ontvangen en maximaal kan ontvangen aan subsidies en leningen (uitsplitsen per lidstaat).

Het totale bedrag dat lidstaten kunnen ontvangen uit de faciliteit voor herstel en veerkracht (Recovery and Resilience Facility; RRF) volgt uit de RRF-verordening. In bijlage vier van de RRF-verordening12 is een tabel opgenomen met de allocatie van subsidies. Deze is hieronder toegevoegd. Daarbij geldt voor 30% van de middelen dat de toebedeling mede afhankelijk is van het bbp-verlies in 2020 en 2021. De definitieve allocatie van dit deel van de subsidies zal omtrent 30 juni 2022 bekend worden gemaakt op basis van de dan beschikbare economische cijfers.

Tabel: maximale subsidiebedrag RRF per lidstaat (in euro 1.000, prijzen februari 2021)
 

voor 70% van het beschikbare bedrag

voor 30% van het beschikbare bedrag

(indicatief bedrag op basis van de najaarsprognoses 2020 van de Commissie)1

Totaal

BE

3.646.437

2.278.834

5.925.271

BG

4.637.074

1.631.632

6.268.706

CZ

3.538.166

3.533.509

7.071.676

DK

1.303.142

248.604

1.551.746

DE

16.294.947

9.324.228

25.619.175

EE

759.715

209.800

969.515

IE

914.572

74.615

989.186

EL

13.518.285

4.255.610

17.773 895

ES

46.603.232

22.924.818

69.528 050

FR

24.328.797

15.048.278

39.377.074

HR

4.632.793

1.664.039

6.296.831

IT

47.935.755

20.960.078

68.895.833

CY

818.396

187.774

1.006.170

LV

1.641.145

321.944

1.963.088

LT

2.092.239

132.450

2.224.690

LU

76.643

16.883

93.526

HU

4.640.462

2.535.376

7.175.838

MT

171.103

145.371

316.474

NL

3.930.283

2.032.041

5.962.324

AT

2.231.230

1.230.938

3.462.169

PL

20.275.293

3.581.694

23.856.987

PT

9.760.675

4.149.713

13.910.387

RO

10.213.809

4.034.211

14.248.020

SI

1.280.399

496.924

1.777.322

SK

4.643.840

1.686.154

6.329.994

FI

1.661.113

424.692

2.085.805

SE

2.911.455

377.792

3.289.248

EU27

234.461.000

103.508.000

337.969.000

X Noot
1

Definitief bedrag wordt omstreeks 30 juni 2022 bekendgemaakt.

Naast de subsidies zijn er ook leningen binnen de RRF beschikbaar. Lidstaten kunnen tot 6,8% van hun bruto nationaal inkomen in 2019 (lopende prijzen) lenen ten behoeve van aanvullende hervormingen en investeringen in het kader van de RRF. Het totale bedrag aan leningen uit de RRF is daarbij wel begrensd op 360 miljard euro (in prijzen van 2018). In onderstaande tabel is weergegeven wat het maximale leenbedrag per lidstaat is, op basis van Eurostat-cijfers van november 2020.

Tabel: maximaal leenbedrag RRF per lidstaat (miljarden euro, lopende prijzen)
 

Maximaal leenbedrag (prijzen 2020)

Aangevraagde leningen op basis van goedgekeurde plannen (prijzen 2021)

Belgium

32,8

 

Bulgaria

4,1

 

Czechia

14,3

 

Denmark

22,0

 

Germany

240,8

 

Estonia

1,9

 

Ireland

18,7

 

Greece

12,4

12,7

Spain

84,8

 

France

169,2

 

Croatia

3,7

 

Italy

122,7

122,6

Cyprus

1,5

0,2

Latvia

2,0

 

Lithuania

3,2

 

Luxembourg

2,7

 

Hungary

9,7

 

Malta

0,8

 

Netherlands

55,3

 

Austria

27,2

 

Poland

34,8

 

Portugal

14,2

2,7

Romania

15,0

14,9

Slovenia

3,2

0,7

Slovakia

6,3

 

Finland

16,4

 

Sweden

33,1

 

De plannen van 22 lidstaten zijn inmiddels goedgekeurd. Deze lidstaten konden in 2021 voorfinanciering aanvragen ter grootte van maximaal 13% van de omvang van hun herstelplannen. Dit komt tot uiting in onderstaande tabel, die een overzicht geeft van de subsidies en leningen die lidstaten tot nu toe hebben ontvangen in het kader van de RRF. Deze stand dateert van 12 januari 2022.14

Tabel: uitbetaling voorfinanciering aan lidstaten uit de RRF (in 1.000 euro)
 

Subsidies

Leningen

Estonia

126,008,898

 

Malta

41,132,454

 

Romania

1,851,159,668

 

Slovakia

822,716,227

 

Austria

449,981,847

 

Croatia

818,406,049

 

Czechia

914,640,681

 

Slovenia

231,000,547

 

Latvia

237,380,000

 

Cyprus

130,772,986

26,041,600

Denmark

201,682,144

 

Germany

2,250,000,000

 

France

5,117,881,402

 

Lithuania

289,145,365

 

Spain

9,036,636,649

 

Italy

8,954,466,787

15,938,235,352

Greece

2,310,092,538

1,654,580,060

Belgium

770,113,932

 

Luxembourg

12,136,030

 

Portugal

1,807,948,257

350,870,000

De rest van de uitbetalingen vindt plaats in tranches, en is gekoppeld aan het behalen van de mijlpalen doelen die in herstelplannen zijn opgenomen. De eerste en vooralsnog enige uitbetaling op basis van mijlpalen en doelen is eind vorig jaar gedaan aan Spanje, ter grootte van 10 miljard euro aan subsidies. Uw Kamer zal over deze uitbetaling separaat worden geïnformeerd. Daarnaast hebben Frankrijk, Italië en Griekenland inmiddels ook betalingsverzoeken gedaan. Zoals eerder toegezegd wordt uw Kamer eens per kwartaal geïnformeerd over de in het voorgaande kwartaal goedgekeurde betalingsverzoeken.

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie willen de Minister ten eerste feliciteren met haar nieuwe functie als Minister van Financiën, deze leden zien uit naar samenwerking en wensen haar alle succes en wijsheid in het beheren van de Nederlandse schatkist en het vertegenwoordigen van de Nederlandse belangen in Europese gremia als de Eurogroep en Ecofinraad.

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister in hoeverre de Eurogroep en Ecofinraad spreken over de huidige toenemende inflatie en wat de Europese Unie kan doen om deze te beteugelen.

Het nastreven van prijsstabiliteit is het beleidsterrein van de ECB, die in onafhankelijkheid opereert. Binnen de Eurogroep en Ecofinraad spreken de lidstaten over de huidige toenemende inflatie, de oorzaken die hieraan ten grondslag liggen en over de gevolgen van de hoge inflatie voor huishoudens en bedrijven. Daarbij is eerder van gedachten gewisseld en zijn ervaringen uitgewisseld over beleidsmaatregelen die landen (kunnen) nemen, bijvoorbeeld om huishoudens te ondersteunen die te kampen hebben met hoge energieprijzen.

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister aan te geven, wellicht doormiddel van een tijdpad, wanneer Nederland zijn herstelplan om middelen uit het RRF te verkrijgen zal inleveren bij de Europese Commissie.

De tijdlijn voor het indienen van het Nederlandse herstel- en heerkrachtplan ziet er als volgt uit: in het eerste kwartaal van 2022 zal het eerste conceptplan uitgewerkt zijn. Hierna start de dialoog met stakeholders en met de Europese Commissie. Vervolgens is het streven om een tweede conceptversie van het plan in mei 2022 gereed te hebben. In juni 2022 zal ik het finale concept-plan aan uw Kamer presenteren. Uiterlijk 31 augustus 2022 zal Nederland het plan formeel indienen bij de Europese Commissie.

Vanaf het moment van indienen door een Nederland heeft de Europese Commissie twee maanden om met een voorstel voor een uitvoeringsbesluit te komen, met daarin de goedkeuring van het plan, de mijlpalen en doelen, alsmede de daaraan gekoppelde bedragen. Hierna heeft de Raad een maand de tijd om het uitvoeringsbesluit goed te keuren. Vervolgens zal een overeenkomst tussen de Commissie en Nederland worden opgesteld, waarmee de middelen formeel worden gecommitteerd. Ten slotte is op 31 december 2022 de deadline voor de Europese Commissie om 70% van alle middelen te hebben gecommitteerd aan de lidstaten

Het kabinet hecht waarde aan het gelijke speelveld binnen de interne markt en kan daarom het belang onderstrepen van het tijdig afbouwen van overheidssteun binnen de interne markt door middel van het uitfaseren van het State Aid Temporary Framework. De leden van de CDA-fractie steunen de Minister hierin ten zeerste en vragen de Minister hoe die uitfasering er nu uitziet en verzoeken de Minister in haar verslag van de vergadering aan te geven of er versnelling zal plaatsvinden in de uitfasering naar aanleiding van deze vergadering.

Op 18 november heeft de Commissie een zesde verlenging van het Tijdelijk Steunkader Covid-19 vastgesteld. Deze wijziging heeft als doel de weg uit te stippelen naar een geleidelijke afschaffing van crisismaatregelen, in het licht van het economisch herstel en afhankelijk van de ontwikkeling van de pandemie. Binnen het tijdelijk steunkader worden twee nieuwe instrumenten tijdelijk beschikbaar gesteld om particuliere investeringen te stimuleren met het oog op een sneller, groener en digitaal herstel. Het tijdelijk steunkader loopt in principe af per juli 2022, maar enkele instrumenten lopen door tot december 2022 (investeringssteun voor duurzaam herstel), en december 2023 (solvabiliteitssteun, waarmee lidstaten particuliere middelen aantrekken en beschikbaar stellen voor investeringen in kleine en middelgrote bedrijven). Gezien het krachtenveld verwacht ik geen versnelling van deze uitfasering.

De leden van de CDA-fractie lezen dat er een eerste gedachtewisseling over de implementatie van Pijler 2 in de Raad zal plaatsvinden. Dit lijkt hen wat vroeg, nog voor de Kamer input heeft kunnen leveren op het BNC-fiche. Waar het in de ogen van deze leden overigens opvallend is dat de Europese Commissie net voor de kerst twee dagen nadat de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) haar voorstel presenteerde dit al heeft omgezet in een Richtlijn. Hoewel de leden van de CDA-fractie het komen tot een geharmoniseerd minimumtarief ondersteunen, ontvangen zij ook signalen dat de regels die de OESO heeft voorgesteld technisch zodanig ingewikkeld zijn, dat die ook risico’s inhouden. Zo zitten er ingewikkelde regels voor bij-heffing tot aan een minimumbelastingtarief in het voorstel van de OESO en daarmee van de Europese Unie. Het risico bestaat dat met een zodanig ingewikkeld systeem dubbele belastingheffing voor bedrijven ontstaat. Kan de Minister meer duidelijkheid geven over waar de moeilijkheden en gevoeligheden in het voorstel zitten? Kan de Minister dit ook in de bespreking inbrengen, zodat een goede inhoudelijke discussie kan worden gevoerd over dergelijke risico’s en hoe de Europese Unie daarmee wil omgaan? Deze leden willen graag dat de wetgeving zorgvuldig tot stand komt en niet onder hoge tijdsdruk te snel wordt aangenomen. In hoeverre verwacht de Minister ook dat onder de lidstaten afwijkende standpunten worden ingenomen over de manier waarop het «zachte» voorstel van de OESO zal worden geïmplementeerd? Wat is de houding van de Minister ten opzichte van voorstellen van lidstaten tot afwijkingen van de regels? En als andere lidstaten voor hen specifieke uitkomsten uitonderhandelen, heeft de Minister dan ook al een plan klaarliggen voor de positie en de strategische belangen van Nederland in de onderhandeling? Kan de Minister in het overleg ook meer gevoel krijgen bij hoe landen buiten Europa het OESO-voorstel zullen implementeren?

Pijler 2 bevat afspraken over een wereldwijd effectief minimumniveau van belastingheffing en is onderdeel van een bredere herziening van het internationale belastingsysteem. Zo is in het Inclusive Framework (IF) georganiseerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) de afgelopen jaren gesproken over deze herziening. In de IF-vergadering op 1 juli 2021 is met 137 landen een akkoord op hoofdlijnen bereikt om de herziening te bewerkstelligen. In de periode daarna is het IF-akkoord verder uitgewerkt. Vervolgens zijn tijdens de IF-vergadering van 8 oktober 2021 (Kamerstuk 25 087, nr. 284) de openstaande hoofdlijnen ingevuld en zijn afspraken gemaakt over de manier waarop landen de voorstellen gaan invoeren. Het IF kan geen bindende wetgeving vaststellen. Op 20 december 2021 heeft het IF de modelteksten gepubliceerd waarmee de deelnemende landen het Pijler 2-akkoord in hun nationale wetgeving kunnen omzetten. In dit kader is de Europese Commissie op 22 december 2021 met een richtlijnvoorstel gekomen. Momenteel werkt het kabinet aan een BNC-fiche. In dit BNC-fiche geeft het kabinet een eerste oordeel over het richtlijnvoorstel Pijler 2 en de Nederlandse inzet bij de onderhandelingen in de Europese Unie (EU). Dit BNC-fiche zal ook informatie bevatten over de diverse vragen die de leden van de fractie van het CDA stellen. In de Ecofinraad is thans een eerste gedachtewisseling voorzien en geen besluitvorming. Nederland zal, in lijn met diverse moties, aangeven de ambitie van het voorzitterschap te steunen om voortvarend met het richtlijnvoorstel aan de slag te gaan om zo tot een snelle aanname van het richtlijnvoorstel te komen. Het richtlijnvoorstel is grotendeels in lijn met het IF-akkoord dat door Nederland onderschreven is en wijkt alleen af waar dat nodig is om strijdigheid met het EU-recht te voorkomen. Voorstellen voor andere afwijkingen liggen daarom niet in de rede. Het IF-akkoord, inclusief implementatieplan, is door 137 landen onderschreven waarbij de landen buiten de EU hun eigen implementatie doorlopen. De Kamer zal op de hoogte worden gehouden van relevante ontwikkelingen daaromtrent.

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister ten eerste te bevestigen dat de discussie over de hervorming van het SGP inderdaad een gedachtewisseling betreft en wanneer er besluiten genomen worden om aanpassingen te doen, hoe gering dan ook, de Minister dit eerst aan de Kamer voorlegt. Wat betreft het algemene standpunt van het kabinet betreffende de hervorming van het SGP wordt in de geannoteerde agenda verwezen naar de brief van het kabinet van 10 december jl. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister aan te geven of het nieuwe kabinet het gelijke standpunt bezigt als haar voorgangers hieromtrent en vragen de Minister tevens aan te geven waar voor haar de belangrijkste punten in de hervorming van het SGP liggen.

De consultaties over de evaluatie van het Stabiliteits- en Groeipact zijn in oktober van start gegaan. Tot juli van dit jaar zullen lidstaten in de Raad van de Europese Unie (de Raad) en in de Eurogroep diverse keren met elkaar van gedachten wisselen over de wijze waarop het SGP kan worden verbeterd. Dit gebeurt tegen de achtergrond van de huidige economische omstandigheden, waarin – soms al hoge – schulden verder zijn opgelopen maar er ook een noodzaak wordt gezien van forse publieke investeringen. Het streven bij deze gesprekken is om consensus te vinden onder lidstaten over de weg voorwaarts. De Europese Commissie zal naar verwachting in maart een mededeling presenteren met enkele uitgangspunten voor mogelijke aanpassingen, als nadere input voor de besprekingen in de Raad en de Eurogroep. De Ecofinraad en Eurogroep zullen naar verwachting in juli conclusies trekken uit de gevoerde gesprekken. Pas daarna zal de Commissie eventuele wetgevingsvoorstellen doen voor de aanpassing van het SGP. Mocht dat het geval zijn dan ontvangt het parlement zoals gebruikelijk over dergelijke voorstellen een kabinetsappreciatie in de vorm van BNC-fiche(s). Het kabinet zal een modernisering van het Stabiliteit- en Groeipact (SGP) constructief benaderen, wanneer deze is gericht op de houdbaarheid van de schulden en opwaartse economische convergentie. Daarbij stelt het kabinet de effectieve handhaving als eis. Het vorige kabinet heeft in december 2021 een Kamerbrief gestuurd met de Nederlandse inzet tijdens de consultatiesessies, in vervolg op een kamerbrief uit december 2020 met een brede bespiegeling ten aanzien van het SGP. Deze brieven bevatten ook de Nederlandse inbreng in de consultaties over de toekomst van het SGP tot dusverre. De Kamer zal bij alle besprekingen in de Raad en de Eurogroep telkens worden geïnformeerd over de Nederlandse inbreng. De exacte invulling van die Nederlandse inbreng zal afhangen van de discussievragen die ter tafel liggen, de (verwachte) inbreng van andere lidstaten, en de dialoog met de Tweede Kamer. Ook het door de Tweede Kamer gevraagde advies van de Raad van State over de toekomst van het SGP zal het kabinet aandachtig bestuderen. Het kabinet ziet uit naar een verdere gedachtewisseling over de toekomst van het SGP met de Tweede Kamer.

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister of er in de gedachtewisseling over het economisch beleidsraamwerk van de Europese Unie ook wordt gesproken over de schuldenpositie van lidstaten. Deze leden vragen de Minister wanneer zich daar de gelegenheid voor voordoet aan te geven dat herziening van richtlijnen omtrent het Europese monetaire beleid, hulp- en investeringsprogramma en het handhaving en sanctie-instrumentarium de reductie van schulden in acht wordt genomen en voor Nederland dit als voorwaarde geldt voor hervormingen van het SGP.

In de gesprekken over de herziening van het SGP die eind 2021 zijn opgestart komen de schuldenposities van lidstaten aan bod. Het kabinet benadert een modernisering van het Stabiliteit- en Groeipact constructief, wanneer deze gericht is op de houdbaarheid van de schulden en opwaartse economische convergentie. Op basis van deze afspraak zal het kabinet in de Europese discussie ook aandacht vragen voor het belang van de reductie van schulden en het verhogen van de structurele economische groei, die voor sommige lidstaten een belangrijke voorwaarde vormen voor het waarborgen van houdbare overheidsfinanciën en om voldoende buffers op te bouwen om een volgende crisis op te kunnen vangen.

In de geannoteerde agenda geeft de Minister aan dat er lidstaten zijn die inzetten op een snelle invoering van EDIS, terwijl andere lidstaten juist verdere risicoreductie benadrukken. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister aan te geven welke lidstaten inzetten op de snelle invoering en welke lidstaten dat juist niet willen.

In 2012 hebben de Eurozonelidstaten naar aanleiding van de financiële crisis afgesproken om de Bankenunie op te zetten, onder meer om de Europese bankensector weerbaarder te maken. De Bankenunie kent drie belangrijke pijlers; 1) gemeenschappelijk bankentoezicht, 2) een gemeenschappelijk afwikkelingsregime en 3) een Europees depositogarantiestelsel (EDIS). Nederland heeft zich, net als alle andere lidstaten van de Eurozone, gecommitteerd aan de verschillende pijlers van de Bankenunie en dus aan een EDIS. Wel hebben lidstaten voorwaarden verbonden aan de oprichting van een EDIS, bijvoorbeeld met betrekking tot de vormgeving van een EDIS zelf, of op aanpalende onderwerpen binnen het bankenuniedossier. Nederland heeft de afgelopen jaren de voorwaarde gesteld dat risico’s op balansen bij Europese banken gereduceerd moeten worden voordat verdere stappen op EDIS gezet kunnen worden. Het verschilt in hoeverre landen vinden dat er aan de voorwaarden voor stappen richting een EDIS is voldaan. In algemene zin kan worden gesteld dat het merendeel van de Zuid-Europese lidstaten vindt dat er is voldaan aan de voorwaarden om een EDIS op te richten en deze groep snelle stappen in die richting wil zetten.

Deze leden hebben bovendien het idee dat de Europese banken goed door de economische crisis als gevolg van de pandemie zijn gekomen en vragen de Minister dit te bevestigen of indien dat niet het geval is aan te geven waar de Europese bankensector in de problemen is of dreigt te komen.

De Europese bankensector is weerbaar gebleken tijdens de coronapandemie. Zo zijn kapitaalbuffers op niveau gebleven en zijn NPL-ratio’s (NPL: non-performing loans) ook de afgelopen twee jaar blijven dalen. Daarmee heeft de sector kunnen bijdragen aan het ondersteunen van getroffen ondernemers en sectoren en kunnen bijdragen aan economisch herstel. Ook laten stresstesten in het algemeen bemoedigende resultaten zien voor de Europese bankensector. Toch dient er niet te vroeg gejuicht te worden. De coronapandemie is nog niet voorbij en de situatie blijft daarmee enigszins onzeker. Het wordt met name belangrijk of het economische herstel doorzet na de pandemie. Ook kunnen bijvoorbeeld opgebouwde schulden bij ondernemers de aankomende jaren nog problemen opleveren, waarmee het niet uit te sluiten is dat NPL’s alsnog gaan toenemen en banken toch in toenemende mate verliezen moeten gaan absorberen.

Het kabinet is voornemens in te stemmen met het nieuwe uitvoeringsbesluit omtrent SURE voor Hongarije. Het betreft de oorspronkelijke uitvoeringsbesluit van goedgekeurde maatregelen alsook de financiering van de nieuwe maatregel voor zelfstandigen zonder personeel recht doen aan de doelstellingen. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister of het niet logisch zou zijn om alle nieuwe financieringen aan Hongarije op te schorten totdat duidelijk is of het rechtsstatelijkheidsmechanisme zoals onder het Meerjarig Financieel Kader (MFK) is opgesteld van toepassing is. Deze leden begrijpen dat SURE niet onder het MFK valt, maar vragen de Minister of deze ook ziet dat extra en nieuwe betalingen aan een lidstaat dat aan de vooravond staat om onder de beperkingen van het rechtsstatelijkheidsmechanisme te vallen en dat in een artikel 7 procedure verwikkeld is, niet onmogelijk is, maar wel moeilijk te rijmen. Deze leden vragen de Minister hoe zij deze samenhang ziet. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister daarom te bevestigen dat ook bijvoorbeeld journalisten of andere freelance media gebruik kunnen maken van deze nieuwe middelen en deze leden vragen of ook Ngo’s binnen de financieringsmogelijkheden van deze regeling vallen.

SURE is een instrument voor tijdelijke steun om inkomensverlies van burgers als gevolg van de COVID-19-uitbraak op te vangen en de toename in werkloosheid en de gevolgen ervan te beperken, alsook sommige uitgaven ten behoeve van gezondheid te financieren. Om middelen te verkrijgen moeten lidstaten specifiek aangeven welke programma’s ze zullen financieren met de SURE-middelen. Hongarije heeft voornamelijk aanvullende SURE-middelen aangevraagd voor de verlenging tot juni 2021 van diverse maatregelen die oorspronkelijk waren ingesteld voor de periode maart 2020 tot en met december 2020 en waarvoor al SURE-middelen waren toegekend. De verlengde maatregelen, gericht op ondernemingen die hun personeel in loondienst houden en sterk geraakt zijn door maatregelen ter bestrijding van de pandemie, betreffen de opschorting van de sociale bijdrage belasting voor werkgevers, vrijstelling van de opleidingsheffing voor werkgevers, verlaging van een heffing voor re-integratiekosten voor werkgevers en uitsluiting voor kleine ondernemingen van personeelskosten van de belastinggrondslag. Voor eenmansbedrijven en zelfstandigen is de vrijstelling van de forfaitaire heffing voor ondernemingen die weinig belasting betalen verlengd. Het kabinet is niet bekend met beperkingen binnen de genoemde maatregelen voor specifieke groepen. Wel is het zo dat niet alle maatregelen toegankelijk zijn voor zelfstandigen en dat de maatregelen, conform de doelstellingen van SURE, primair zijn gericht op bedrijven en sectoren die hard zijn geraakt door de economische gevolgen van maatregelen ten bestrijding van de pandemie. De Europese Commissie heeft getoetst of deze maatregelen kunnen worden gefinancierd binnen de eisen die SURE stelt en is tot de conclusie gekomen dat dat zo is. Nederland sluit zich bij deze beoordeling aan.

Het kabinet vindt dat lidstaten die gedeelde waarden, afspraken of de democratische rechtstaat schenden moeten worden teruggefloten. Het kabinet blijft druk op de Commissie en de lidstaten uitoefenen om met de instrumenten die beschikbaar zijn maximale druk uit te oefenen op Hongarije en andere lidstaten waar de persvrijheid onder druk staat om de rechtsstaat te beschermen.

Tenslotte hebben de leden van de CDA-fractie een vraag over een aanstaande nieuwe regeling die in België in de maak is en Nederlandse gepensioneerden hard lijkt te gaan treffen. De Belgische regering werkt aan een wetswijziging waardoor gepensioneerde Nederlanders die in België wonen 10.000 tot 15.000 euro meer aan belasting moeten gaan betalen. Deze leden vragen de Minister nadere toelichting te geven op de inhoud van deze voorgenomen wetgeving. Is deze wetgeving volgens de Minister in lijn met het belastingverdrag tussen Nederland en België? En is de wetgeving volgens de Minister in lijn met de Europese verdragen? Is deze regelgeving volgens de Minister in lijn met Verordening 883 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en zo niet, treedt Nederland dan met België in overleg? Deze leden vragen de Minister hierover informatie in te winnen bij haar Belgische collega en in gesprek te gaan hierover.

België heeft Nederland op ambtelijk niveau over dit wetsontwerp ingelicht. Het wetsontwerp beoogt de Belgische belastingheffing over (buitenlands) pensioeninkomen van inwoners van België veilig te stellen. Door Belgische rechtspraak was hier onzekerheid over ontstaan. Het is primair aan de Belgische wetgever om invulling te geven aan de Belgische belastingheffing. De Belgische belastingwetgeving is wel relevant voor de toepassing van het belastingverdrag met Nederland. Dit verdrag bevat regels over de verdeling van heffingsrechten over pensioenen. Met die regels wordt zowel dubbele belasting als dubbele niet-belasting voorkomen. In de praktijk betekent dit dat Nederland als bronland van pensioen niet kan heffen als dit inkomen al volledig in België wordt belast. In die gevallen waarin Nederlands pensioeninkomen bij inwoners van België onvoldoende in België wordt belast, geeft het verdrag Nederland als bronland een heffingsrecht (bronstaatheffing). Indien dit pensioeninkomen door het Belgische wetsontwerp wel volledig in België wordt belast, zal Nederland in die gevallen in zijn belasting terugtreden om dubbele belasting te voorkomen. Over de precieze werking van het wetsontwerp en de implicaties daarvan vindt momenteel ambtelijk overleg plaats tussen België en Nederland. Overigens betreft deze wetgeving belastingheffing en geen sociale zekerheid waar Verordening 883/2004 op ziet.

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie danken het kabinet voor de geannoteerde agenda. Zij hebben een aantal vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat vanuit de doorrekening van het coalitieakkoord door het Centraal Planbureau (CPB) blijkt dat, zelfs als incidenteel veronderstelde uitgaven inderdaad als incidenteel verondersteld worden, de lange termijn staatsschuld substantieel boven de in de verdragen gecodificeerde 60 procent uitkomt. Deze leden vragen allereerst of het kabinet deze feitelijke vaststelling onderschrijft.

Volgens de doorrekening van het regeerakkoord door het CPB komt de staatsschuld in 2025, aan het eind van de kabinetsperiode, uit op 56,1 procent. Het CPB raamt dat in het jaar 2060 de staatsschuld op 75,3 procent of 91,8 procent uitkomt, afhankelijk van aannames over het structurele karakter van de middelen. Dit is boven de norm van 60 procent binnen de huidige Europese begrotingsregels. Met een voorzien niveau van 56,1 procent blijft het Nederlandse schuldniveau op de korte termijn relatief beperkt.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het te voeren begrotingsbeleid door het kabinet zelf de Nederlandse positie beïnvloed inzake de nu gaande discussie over de toekomst van het SGP. Het vorige, demissionaire, kabinet heeft voor enkele aanpassingen gepleit, die zich vooral bevinden in de sfeer van modernisering. Maar het feit dat de Nederlandse staatsschuld zelf op langere termijn substantieel boven de 60 procent uitkomt doet ook iets met de geloofwaardigheid waarmee Nederland pleit voor (naleving van) 60 procent als hard anker terwijl zij hier zelf ook niet aan gaat voldoen. Hoe gaat Nederland zich de komende tijd opstellen in de discussie over het gewenste schuldniveau? Ziet het kabinet in dat het asymmetrisch zou zijn om voor harde naleving van schuldafbouw richting 60 procent te pleiten (inclusief consequenties) terwijl dit kabinet zelf plannen initieert die daar tegendraads aan zijn?

Het kabinet heeft in het coalitieakkoord de ambitie uitgesproken de schuld op 60% te laten stabiliseren. Het Nederlandse begrotingsbeleid zal periodiek in Europa worden beoordeeld via de reguliere SGP-processen, binnen het Europees Semester.

De consultaties over de evaluatie van het Stabiliteits- en Groeipact zijn in oktober van start gegaan. Tot juli van dit jaar zullen lidstaten in de Raad van de Europese Unie (de Raad) en in de Eurogroep diverse keren met elkaar van gedachten wisselen over de wijze waarop het SGP kan worden verbeterd. Dit gebeurt tegen de achtergrond van de huidige economische omstandigheden, waarin – soms al hoge – schulden verder zijn opgelopen maar er ook een noodzaak wordt gezien van forse publieke investeringen. Het kabinet zal een modernisering van het Stabiliteit- en Groeipact (SGP) constructief benaderen, wanneer deze is gericht op de houdbaarheid van de schulden en opwaartse economische convergentie. Daarbij stelt het kabinet de effectieve handhaving als eis. Het vorige kabinet heeft in december 2021 een Kamerbrief gestuurd met de Nederlandse inzet tijdens de consultatiesessies, in vervolg op een Kamerbrief uit december 2020 met een brede bespiegeling ten aanzien van het SGP. Deze brieven bevatten de Nederlandse inbreng in de consultaties over de toekomst van het SGP tot dusverre. De Kamer zal bij alle besprekingen in de Raad en de Eurogroep telkens worden geïnformeerd over de Nederlandse inbreng. De exacte invulling van die Nederlandse inbreng zal afhangen van de discussievragen die ter tafel liggen, de (verwachte) inbreng van de andere lidstaten, en de dialoog met de Tweede Kamer. Ook het door de Tweede Kamer gevraagde advies van de Raad van State over de toekomst van het SGP zal het kabinet aandachtig bestuderen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de CPB-raming dat dit kabinet op een EMU-saldo van –2,7 procent stuurt, zich verhoudt tot de SGP-regels waarin gestuurd wordt op een Medium Term Objective (MTO) van maximaal 0,5 procent? Is het kabinet het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat het kabinet op dit punt zelf laat zien dat er meer budgettaire ruimte moet zijn voor de financiering van de grote transities (landbouw, energie, infra) dan de saldo-regels uit het SGP op dit moment toelaten?

Het CPB raamt een nominaal begrotingstekort van 2,7% bbp in 2025 en verwacht een overheidsschuld van 56,1% bbp. Daarmee wordt voor 2025 aan de numerieke elementen van de correctieve arm van het SGP voldaan, zijnde een nominaal tekort van maximaal 3% en een schuldquote van maximaal 60%. Daarnaast kent het SGP de preventieve arm, waar de middellangetermijndoelstelling (MTO) onderdeel van is. De MTO heeft betrekking op het voor conjunctuur en incidentele uitgaven gecorrigeerde begrotingssaldo. Het CPB raamt dit structureel saldo op –3,1% in 2025, aan het einde van deze kabinetsperiode. Dit is lager dan de in de Europese begrotingsregels vastgelegde minimale MTO van –0,5%, of –1% in geval de overheidsschuld aanzienlijk kleiner is dan 60% en wanneer de risico's wat betreft de houdbaarheid op lange termijn van de overheidsfinanciën laag zijn.

Onder de preventieve arm van het SGP toetsen de Europese Commissie en de Raad het jaarlijks door een land ingediend stabiliteitsplan op het bereiken van de MTO of het aanpassingspad ernaartoe. Voor het aanpassingspad geldt een verbetering van 0,5% bbp op jaarbasis als benchmark. Indien een significante afwijking van het aanpassingspad wordt vastgesteld kan een zogenoemde «procedure bij significante afwijkingen» worden gestart door de Commissie en de Raad. Op basis van de huidige regels is denkbaar dat Nederland daarmee te maken zou krijgen. Momenteel is de algemene ontsnappingsclausule van het SGP geopend. Naar verwachting zal de gebruikelijke toepassing van de regels vanaf 2023 weer gelden.

De SGP-regels beslaan alleen totale schulden en tekorten van overheden. Het SGP stelt nauwelijks regels over de samenstelling van de overheidsfinanciën en legt binnen genoemde totalen geen beperkingen op aan de mate waarin landen investeringen doen, inclusief in grote transities. In de lopende consultaties aangaande de evaluatie van het SGP heeft de Europese Commissie aangegeven dat er in de praktijk geen bewijs is dat de huidige begrotingsregels investeringen hebben beperkt en/of aangemoedigd. De Europese Commissie heeft daarbij aangegeven dat ervaringen uit de financieel-economische crisis leren dat investeringen in EU-landen vooral zijn gedaald als gevolg van de noodzakelijke bezuinigingen onder druk van financiële markten. Houdbare schulden zijn daarmee een belangrijke voorwaarde gebleken om noodzakelijke publieke investeringen te kunnen doen. De neiging van overheden om in tijden van crisis eerder te bezuinigen op investeringen dan op lopende uitgaven is zowel historisch als internationaal een veelvoorkomend fenomeen. Als onderdeel van de consultaties over de toekomst van het SGP wordt er daarom gesproken of er manieren zijn om investeringen beter te beschermen.

Het vorige kabinet heeft in december 2021 een Kamerbrief gestuurd met de Nederlandse inzet tijdens deze consultatiesessies, in vervolg op een Kamerbrief uit december 2020 met een brede bespiegeling ten aanzien van het SGP. Deze brieven bevatten de Nederlandse inbreng in de consultaties over de toekomst van het SGP tot dusverre, inclusief hoe publieke investeringen te beschermen. De Kamer zal bij alle besprekingen in de Raad en de Eurogroep telkens worden geïnformeerd over de Nederlandse inbreng. De exacte invulling van die Nederlandse inbreng zal afhangen van de discussievragen die ter tafel liggen, de (verwachte) inbreng van andere lidstaten, en de dialoog met de Tweede Kamer. Ook het door de Tweede Kamer gevraagde advies van de Raad van State over de toekomst van het SGP zal het kabinet aandachtig bestuderen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of zij een beschouwing kunnen ontvangen van het politieke speelveld omtrent het punt van schuldafbouw in het SGP. Heeft Nederland op haar netvlies dat verschillende Eurocommissarissen, zoals Hahn uit Oostenrijk en Dombrovskis, en ook grote lidstaten, zoals Frankrijk en Italië, gepleit hebben voor een meer nationaal-specifieke benadering ten aanzien van schuldafbouw? Waar bevindt Nederland zich in dit speelveld?

Mijn inschatting van het politieke speelveld in de EU op dit moment met betrekking tot de schuldafbouw is dat er een redelijk breed gedeeld besef is dat schulden als percentage van het bbp zullen moeten dalen, zeker in de landen met de hoogste schulden. Dit wordt gezien als noodzakelijk voor het waarborgen van de stabiliteit en duurzame economische groei in de EU. Er bestaan wel meningsverschillen over wanneer deze daling moet worden ingezet, met welk tempo dit zou moeten gebeuren en op welke manier dit het beste in regels en procedures opgenomen kan worden. In hoeverre een meer nationaal-specifieke benadering van schuldafbouw daar een effectieve bijdrage aan kan leveren, zal mede afhankelijk zijn van welke afspraken daar precies over gemaakt worden. Daarbij gaat het onder meer om de vraag wie en wat het tempo van schuldafbouw bepaalt en hoe de handhaving daarvan plaatsvindt. Voor het kabinet zal een belangrijke afweging zijn wat het effect is van eventuele wijzigingen in het kader voor het tempo van de afbouw van schulden op het bereiken van de doelstelling van het waarborgen van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën.

Deze leden vragen daarnaast of het kabinet het met de leden van de GroenLinks-fractie eens is dat, mits eigenaarschap goed geborgd wordt, een meer nationale bepaling van schuldafbouw het draagvlak voor het SGP kan verhogen, terwijl strikte toepassing van de bestaande schuldafbouwregel (1/20e boven de 60 procent per jaar) in 2022 juist kan leiden tot forse bezuinigingen die het herstel juist schaden?

Bij het SGP zal een goede balans moeten worden gevonden tussen enerzijds draagvlak en anderzijds de noodzaak voor schuldreductie. Draagvlak is uiteraard belangrijk, maar mag niet leiden tot een onvoldoende schuldafbouw, waardoor bij elke volgende crisis het risico bestaat dat de schulden weer verder oplopen, met bijbehorende risico’s voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. In hoeverre consolidatie van overheidsfinanciën het economische herstel schaadt is ook afhankelijk van beleidskeuzes die lidstaten maken. Zoals ook aangegeven in de brief van 10 december jl. kunnen landen de benodigde budgettaire aanpassingen en de economische gevolgen ervan beperken door de potentiële economische groei te bevorderen met hervormingen en door slimme aanpassingen die de kwaliteit van de overheidsfinanciën verbeteren, aan zowel de inkomsten- als uitgavenkant. In dat opzicht moeten groei en schuldreductie niet te snel als afruil worden gezien. Overigens is het schuldafbouwcriterium in de huidige regels niet bepalend voor de budgettaire correctie die een lidstaat moet realiseren. Het huidige schuldafbouwcriterium stelt dat indien een lidstaat een schuld van meer dan 60% bbp heeft en deze niet afbouwt met jaarlijks gemiddeld 1/20e deel van de overschrijding, er sprake kan zijn van een buitensporig tekort. De Raad kan in dat geval, op voorstel van de Commissie, een buitensporigtekortprocedure starten. Het 1/20e-criterium is binnen de regels dus niet zozeer een harde vereiste voor het tempo van schuldafbouw, maar een toetssteen voor of er sprake is van een buitensporig tekort. Zoals toegelicht in de brief van 10 december 2021 heeft het schuldafbouwcriterium in de praktijk tot nu toe nooit geleid tot de conclusie dat er sprake is van een buitensporig tekort en het openen van een buitensporigtekortprocedure. De regels schrijven voor dat de Commissie een overkoepelende analyse van de financieel-economische en budgettaire situatie in het land maakt voordat een dergelijke procedure gestart wordt, rekening houdend met relevante factoren. De Commissie beschouwde «broad compliance» met de preventieve arm van het SGP («relevante factor») tot nu toe steeds als voldoende garantie voor een daling van de schuld op lange termijn en concludeerde daarom dat het openen van een buitensporigtekortprocedure daarom niet nodig is. De Raad is hier steeds in meegegaan. Zou de overschrijding van het 1/20e-criterium al leiden tot het openen van een buitensporigtekortprocedure, dan zou het door de Raad aanbevolen aanpassingspad voor het begrotingstekort op grond van de huidige regels niet automatisch neerkomen op het direct moeten behalen van het 1/20e-criterium zelf.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het kabinet een rekenvoorbeeld kan geven van het EMU-saldo waar landen als Italië, Ierland of Spanje op moeten sturen op het moment dat zij bij het huidige schuldniveau in 2023 de 1/20e schuldafbouwregel opnieuw zouden moeten toepassen en wat dit betekent qua hoeveel miljarden er bespaard dan wel aan lasten verzwaard moeten worden.

Zoals in het antwoord op de vorige vraag wordt toegelicht, is het schuldafbouwcriterium niet bepalend voor de budgettaire correctie die een lidstaat binnen de huidige begrotingsregels moet realiseren.

De leden va de GroenLinks-fractie vragen of het kabinet een macro-economische beschouwing kan geven over de theorie en praktijk, waaruit blijkt dat de groei van een land niet afneemt als de schuld voorbij de 90 procent van het bbp gaat (zie bijvoorbeeld de publicaties Herndon et al (2021), Does high public debt consistently stifle economic growth? A critique of Reinhart and Rogoff, en ook de situatie in landen als Japan)? De leden van de GroenLinks-fractie vragen daarnaast naar de implicaties van deze macro-economische analyse voor de manier waarop over ankers binnen het SGP nagedacht moet worden.

Reinhart en Rogoff stelden in 2010 dat de reële economische groei in landen met een schuld boven de 90% gemiddeld uit zou komen op –0,1%. Deze 90% was op dat moment een relevante grens, omdat in de grote financiële crisis destijds een aantal grote economieën waaronder de VS zich richting die grens bewogen.

Latere studies van bijvoorbeeld Herndon et al. vonden reeds in 2014 fouten in deze analyse; de gemiddelde groei bij schulden boven de 90% zou op 2,2% bbp liggen. Er was echter nog steeds wel een negatief verband tussen zeer hoge schulden en lage groei, al schijnt dat aanzienlijk kleiner te zijn dan Reinhart en Rogoff initieel hadden gevonden.

Voor wat betreft Japan is het moeilijk om paralellen te trekken met de Eurozonelanden en Japan. Een belangrijk verschil is dat Japan geen onderdeel is van een muntunie, wat het moeilijker maakt voor de (in hoge mate binnenlandse) beleggers in Japanse staatsobligaties om die op grote schaal weg te trekken uit Japan, zonder verliezen te lijden op de wisselkoers. Beleggers in Europese staatsobligaties van landen met hoge schulden hebben wel de mogelijkheid om zich daaruit terug te trekken zonder direct wisselkoersverliezen te moeten nemen, door staatsobligaties van Eurolanden met veel lagere schulden te kopen.

Verder is de discussie over schuldniveaus binnen het SGP niet alleen gebaseerd op het effect op de economische groei (de zgn. «debt overhang» probleem) maar met name ook op het risico van financiële en economische instabiliteit bij zorgen over de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Vanuit die optiek zijn houdbare overheidsfinanciën een belangrijke voorwaarde voor duurzame economische groei en stabiliteit. Binnen de Economische en Monetaire Unie is daarbij een aanvullende overweging dat de financiële instabiliteit in een lidstaat aanzienlijke grensoverschrijdende negatieve effecten heeft en daarmee ook schadelijk is voor de duurzame economische groei en stabiliteit in die landen. Een gerelateerd element, waar de Europese Commissie in haar mededeling van 19 oktober jl. ook op wijst, is dat de mogelijkheid om budgettair te stimuleren in slechte tijden het opbouwen van buffers in goede tijden vereist.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat Nederland van plan is in te brengen (in de consultatie) en te stemmen op de gedelegeerde handeling van de Europese Commissie inzake het integreren van nucleaire en fossiele gasactiviteiten in de groene taxonomie en of de Kamer hierover tijdig geïnformeerd kan worden. Deze leden vragen bovendien of het kabinet erkent dat de gedelegeerde handeling zoals de Europese Commissie voorgesteld heeft, betekent dat de Europese groene taxonomie minder ambitieus wordt dan enkele bestaande taxonomieën, zoals in Frankrijk en vragen of het kabinet het met de leden van de GroenLinks-fractie eens is dat dit haast beschamend is.

De taxonomie bevat criteria op basis waarvan kan worden bepaald of een activiteit als duurzaam kan worden aangemerkt. Nederland is altijd voorstander geweest van een technologie-neutrale taxonomie, op basis van de wetenschap. De aanvullende gedelegeerde handeling, met betrekking tot aardgas en kernenergie, ligt tot 21 januari in conceptversie voor bij de lidstaten en experts en wordt op dit moment nader bestudeerd. In algemene zin is het kabinet kritisch over de opname van aardgas, in lijn met de motie van de leden Kröger en Thijssen (Kamerstuk 21 501-33, nr. 909). Voorts heeft Nederland zich sinds de start van de taxonomie, ruim twee jaar geleden, zowel ambtelijk als politiek uitgesproken tegen de inclusie van aardgas als duurzaam daarin. Zoals omschreven in de brief van mijn voorganger aan de Tweede Kamer, wijst de inhoud van het separate wetenschappelijke proces rondom kernenergie in de richting van opname van kernenergie in de taxonomie. Na de technische consultatieronde zal de Commissie verder werken aan de gedelegeerde handeling. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd – conform eerdere toezeggingen die het vorige kabinet hierover heeft gedaan.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen het kabinet om een update omtrent de Raadsonderhandelingen inzake het voorstel voor EU Green Bonds. Wat is hier het speelveld, en hoe maakt Nederland zich er hard voor om «institutionele greenwashing», zoals de heer Vijlbrief het namens het vorige kabinet noemde, te voorkomen, bijvoorbeeld doordat een deel van de Green Bonds niet taxonomy-aligned zouden hoeven zijn?

De Raadsonderhandelingen over de Verordening voor Europese groene obligaties zijn in een gevorderd stadium. Frankrijk ambieert een Raadsakkoord onder haar voorzitterschap. Een meerderheid van de lidstaten pleit voor flexibiliteit ten aanzien van de taxonomiecriteria, de zogenoemde «flexibility pocket». Dit betekent dat een deel (bijvoorbeeld 80%) van de opbrengsten volledig moet voldoen aan de taxonomiecriteria en een deel (bijvoorbeeld 20%, de «flexibility pocket») aan minder strenge eisen moet voldoen. Het belangrijkste argument voor deze flexibiliteit is de verwachting dat het voor overheden en bedrijven lastig zal zijn om te kunnen voldoen aan de standaard. Het kabinet is van mening dat de standaard volledig aan moet sluiten bij de taxonomiecriteria en zet hier ook op in. Een aantal andere lidstaten deelt dit standpunt, maar dit is een minderheid. Indien volledige aansluiting bij de taxonomie niet haalbaar blijkt zal het kabinet zich ervoor inzetten dat de flexibiliteit tijdelijk van aard wordt en de omvang wordt beperkt. Daarnaast zal het kabinet erop inzetten dat de «flexibility pocket» alleen kan worden gebruikt voor duurzame activiteiten en dat de externe beoordelaar de naleving hiervan controleert. Na een eventueel Raadsakkoord zal de triloog met Europees Parlement (EP) volgen. Vooralsnog kan op basis van de concepten van rapporteurs worden gesteld dat het EP streeft naar volledige aansluiting bij de taxonomie.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het kabinet voornemens is een BNC-fiche te sturen over de mededeling van de Europese Commissie omtrent nieuwe eigen middelen, welke gepubliceerd is op 22 december jl., en wat hierbij de overwegingen zijn.

Het kabinet apprecieert het voorstel van de Europese Commissie tot herziening van het Eigenmiddelenbesluit middels een BNC-fiche dat op korte termijn aan uw Kamer wordt verzonden.

Vragen en opmerkingen van de leden van de Volt-fractie

De leden van de Volt-fractie hebben kennisgenomen van de stukken en hebben daarbij nog enkele vragen.

De leden van de Volt-fractie vragen hoe en op welke termijn het kabinet invulling zal geven aan de Inclusive Framework van de Base Erosion and Profit Shifting (BEPS). Hoe staat het kabinet tegenover het voornemen van de Europese Commissie om een minimum vennootschapsbelasting in te voeren gebaseerd op Pilar II in het Europees recht?

Onlangs is in het IF een akkoord op hoofdlijnen bereikt over de herziening van het internationale belastingsysteem op grond van twee pijlers. Pijler 1 regelt een andere verdeling van winsten en heffingsrechten tussen landen voor de grootste en meest winstgevende multinationals, waaronder grote digitale bedrijven. Onder voorwaarden kunnen landen belasting heffen over (meer) winst van bedrijven die in het land actief zijn, ook als zij daar niet fysiek aanwezig zijn. Pijler 2 biedt maatregelen om te waarborgen dat internationaal opererende ondernemingen altijd ten minste een minimumniveau aan winstbelasting betalen. Nederland heeft zich aangesloten bij dit akkoord. In het IF is afgesproken om de beide Pijlers per 2023 in werking te laten treden. Het kabinet is voornemens om de afspraken zo snel mogelijk te implementeren. Wat betreft de implementatie van Pijler 2 zal dat gebeuren via een richtlijnvoorstel dat de Commissie onlangs, op 22 december 2021, heeft gepubliceerd. Uw Kamer zal via een BNC-fiche de kabinetsappreciatie over dit voorstel ontvangen. In het algemeen kan ik aangeven dat Nederland het voorstel van de Europese Commissie steunt om Pijler 2 binnen de EU op dezelfde wijze in te voeren middels een richtlijnvoorstel om strijdigheid met het Europese recht te voorkomen.

Is het kabinet van mening dat Nederland geclassificeerd kan worden als «belastingparadijs»? Welke definitie van «belastingparadijs» hanteert het kabinet hierbij? Verwacht het kabinet dat de belastingontwijking door multinationals door het Inclusive Framework BEPS significant gaat worden beperkt en zal dit het label van Nederland als «belastingparadijs» wegnemen? Zo ja, waarom? Zo niet, waarom?

Het Nederlandse belastingstelsel weerspiegelt de internationale oriëntatie van de Nederlandse economie. Zo is het Nederlandse stelsel erop ingericht om dubbele belastingheffing over ondernemingswinsten van internationaal opererende bedrijven zoveel mogelijk te voorkomen. De keerzijde van dit internationaal georiënteerde belastingstelsel is dat Nederland daarmee onbedoeld ook aantrekkelijk is geweest voor structuren waarmee belasting wordt ontweken. Ondanks dat het kabinet van mening is dat Nederland niet kwalificeert als belastingparadijs (zo heeft Nederland bijvoorbeeld duidelijke belastingwet- en regelgeving en een nominaal toptarief van 25,8% voor de vennootschapsbelasting), acht het kabinet dit als ongewenst. Belastingontwijking is schadelijk voor de belastingmoraal, voor het internationale aanzien van Nederland en daarmee voor het investeringsklimaat. Nederland heeft daarom de afgelopen jaren meerdere anti-misbruikmaatregelen aangenomen met het oog om belastingontwijking tegen te gaan. De uitdagingen van de digitalisering en globalisering van de economie zorgen ervoor dat de plaats van belastingheffing niet altijd meer aansluit bij de plaats van waardecreatie. Met het IF-akkoord op Pijler 1 is een belangrijke stap gezet richting een moderner internationaal belastingsysteem. Daarnaast kunnen resterende risico’s van kunstmatige winstverschuiving naar laag belastende landen effectief worden aangepakt middels de wereldwijde minimumbelasting onder Pijler 2.

In het coalitieakkoord staan geen hervormingen ten aanzien van de winstbelasting opgenomen. Wat voor hervormingen in het belastingstelsel heeft het kabinet voor ogen om de naleving van het Inclusive Framework BEPS mogelijk te maken en ervoor te zorgen dat grote multinationals, met hulp van het Nederlands belastingstelsel, geen tot nauwelijks winstbelasting betalen?

Als gevolg van de afspraken in het IF-akkoord zullen beide pijlers in nationale wetgeving worden omgezet. Zoals hierboven omschreven is met het IF-akkoord een belangrijke stap gezet richting een moderner internationaal belastingsysteem en een wereldwijde minimumbelasting. Het gaat hier om ingrijpende afspraken die de wetgeving ten aanzien van de belastingheffing van bedrijven flink zal doen veranderen.

De leden van de Volt-fractie vragen hoe de Minister het voornemen onder het Franse voorzitterschap om zo snel mogelijk te komen tot een interinstitutionele overeenkomst met betrekking tot de Europese richtlijn minimumloon beziet. Waarop sorteert de Minister voor met betrekking tot deze richtlijn, ervan uitgaande dat er in 2022 gekomen zal worden tot een overeenkomst? Welke acties is de Minister van plan te nemen? En op welke termijn?

Het standpunt over het richtlijnvoorstel voor een kader voor toereikende minimumlonen is uiteengezet in het BNC-fiche dat de toenmalig Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uw Kamer eind 2020 heeft doen toekomen.15 Een grote meerderheid van de lidstaten, waaronder Nederland, heeft gedurende de Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid (WSB-Raad) van 6 december jl. ingestemd met de Algemene Oriëntatie. De kabinetsappreciatie over deze Algemene Oriëntatie is verwoord in de brief van 15 november jl. alsmede in het verslag van de WSB-raad, dat op 14 december jl. naar de Tweede Kamer is gestuurd.16 In de brief van 15 november jl. heeft de toenmalig waarnemend Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangegeven dat het verdere verloop van de onderhandelingen in de triloogfase (onderhandelingen tussen Raad, Europees Parlement en Europese Commissie) van groot belang voor Nederland is. Ook gedurende de triloog zal het kabinet blijven samenwerken met gelijkgestemde lidstaten om een zo goed mogelijk resultaat voor Nederland te bereiken. De Kamer zal door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geïnformeerd worden over de vorderingen in de onderhandelingen. Het is te vroeg om vooruit te lopen op de acties die nodig zijn voor implementatie van de richtlijn, aangezien dit mede afhankelijk is van de uitkomst van de triloog.

De Minister geeft aan dat het derde thema van het Frans voorzitterschap is «het werken aan een verantwoordelijk en duurzaam kapitalistisch systeem, door het financieren van de klimaat- en digitale transities en het bestrijden van financiële criminaliteit (onder andere door middel van wetgeving op het gebied van anti-witwassen).» De leden van de Volt-fractie vragen hoe de Minister een verantwoordelijk en duurzaam kapitalistisch systeem omschrijft? Is dit volgens de Minister een na te streven doel op zich en zo ja, waarom? Hoe draagt het bestrijden van financiële criminaliteit bij aan het bereiken van het doel?

Het is aan het Franse voorzitterschap om zijn prioriteiten vast te stellen en een van de Franse thema’s voor het komende half jaar is het werken aan een duurzame en sociale economie. Het Franse voorzitterschap zal zich in dit kader onder andere richten op een carbon border adjustment mechanism (CBAM), eerlijke en effectieve belastingen, duurzame financiering, wetgeving op het gebied van anti-witwassen en antiterrorismefinanciering en digitalisering in de financiële sector. Tijdens de Ecofinraad van 18 januari a.s. zal Frankrijk een nadere toelichting geven op de prioriteiten van hun voorzitterschap in de eerste helft van 2022.

De leden van de Volt-fractie vragen welke hervormingen, om te voldoen aan de landspecifieke aanbevelingen en zo in aanmerking te komen voor de voor Nederland beschikbare gelden uit het Europees Herstelfonds, het kabinet voornemens is door te voeren. Verwacht het kabinet, met de huidige voorgenomen hervormingen, goedkeuring te krijgen vanuit de Europese Commissie voor het ontvangen van de gelden beschikbaar voor Nederland uit het RRF? Welke specifieke hervormingen is het kabinet voornemens door te voeren op de woningmarkt? De leden van de Volt-fractie hebben in het coalitieakkoord niets vernomen over de afschaffing (op termijn) van de hypotheekrenteaftrek, een van de landenspecifieke aanbevelingen voor Nederland vanuit de Europese Commissie. Wat zijn de plannen van het kabinet hieromtrent? Is het kabinet voornemens de aftrek af te schaffen? Zo niet, waarom niet? Welke hervormingen is het kabinet, in het kader van de landspecifieke aanbevelingen, voornemens door te voeren op het gebied van de hervorming van het belastingstelsel? Hoe is het kabinet van plan zgn. agressieve fiscale planning evenals belastingontduiking effectief tegen te gaan? Is de Minister in dit kader van mening dat Nederland geclassificeerd kan worden als belastingparadijs?

Om in aanmerking te komen voor de middelen uit de RRF moet het herstel- en veerkrachtplan een bijdrage leveren aan een doeltreffende aanpak van alle of een significant deel van de landspecifieke aanbevelingen uit het Europees Semester. Daarvoor tellen maatregelen die zijn genomen vanaf februari 2020 mee. Op veel van die aanbevelingen heeft Nederland sinds februari 2020 al relevante maatregelen genomen, zoals hervorming van het pensioenstelsel, het verminderen van prikkels voor zelfstandigen, het aanjagen van investeringen middels het Nationaal Groeifonds en verschillende maatregelen die betrekking hebben op het tegengaan van belastingplanning en witwassen.

De Europese Commissie heeft op basis de door de Raad van de Europese Unie verstrekte landenspecifieke aanbevelingen aangegeven met name kritisch te kijken naar hervormingen op de Nederlandse woning- en arbeidsmarkt. Bij dit laatste gaat het onder meer over de discussie over flexibele en vaste contracten. Het kabinet wil daar de nodige stappen zetten om zo de Nederlandse arbeidsmarkt weerbaarder te maken. Op de woningmarkt gaat het onder meer over het terugdringen van de bevoordeling van schulden door huishoudens en de verstoringen voor wat betreft volkshuisvesting. Op de woningmarkt neemt het kabinet een groot aantal maatregelen. Zo neemt het kabinet maatregelen ter verbetering van de werking van de huurmarkt, schaft het de zogeheten «jubelton» af en krijgen woningbouwcorporaties meer armslag om nieuwe betaalbare huurwoningen te bouwen. In het coalitieakkoord is afgesproken dat de hypotheekrenteaftrek wordt gelaten zoals die nu is. Het huidige beleid voorziet overigens al wel in een daling van het maximale aftrektarief naar circa 37% in 2023 nadat deze eveneens reeds was afgenomen in 2020 en 2021 (om te kwalificeren voor het RRF dienen hervormingen sinds begin 2020 te zijn geïntroduceerd). Verder heeft de Commissie aangegeven dat Nederland om agressieve belastingontwijking dient aan te pakken. Een belangrijke stap hierin is de aanname van een bronheffing op royalty en rentebetalingen vanuit Nederland naar laagbelastende landen met een nominaal vennootschapstarief van lager dan 9% en niet coöperatieve landen. Deze maatregel is vanaf 1 januari 2021 van kracht. Verder is er in 2021 een internationaal akkoord in het Inclusive Framework bereikt over de verdergaande aanpak van belastingontwijking. Deze afspraken zullen dit jaar worden geïmplementeerd. Het kabinet vertrouwt erop dat het totale pakket aan hervormingsgerichte maatregelen dat Nederland sinds februari 2020 heeft doorgevoerd en nog zal nemen voldoende is om aanspraak te maken op de RRF-middelen; dit gesprek zal in de loop van 2022 met de Europese Commissie worden gevoerd.

Hoe verhoudt het voornemen van Nederland om zich op te stellen als voortrekkersland in EU-verband zich tot het voornemen van Nederland om de RRF-gelden niet te gebruiken voor nieuwe, structurele investeringen, maar in te zetten voor uitstaande uitgaven in de begroting? De vorige Staatssecretaris heeft in het afgelopen commissiedebat toegezegd aan het lid Van der Lee (GroenLinks), die namens de Volt-fractie sprak, om na te gaan in hoeverre de mate van transparantie rondom de besteding en audits en monitoring van de RRF-gelden zo hoog mogelijk gemaakt kan worden. Hoe is hieraan sinds dit debat uitvoering gegeven? En hoe zal hieraan uitvoering gegeven worden door het nieuwe kabinet? Welke ideeën hierover liggen er ter bespreking op het ministerie? Wordt daarbij ook gekeken naar andere Europese lidstaten, zoals bijvoorbeeld Spanje, dat deze monitoring en audits serieus en extensief heeft opgezet?

Naar aanleiding van het verzoek van de Kamer in het Commissiedebat Eurogroep/Ecofinraad van 2 december jl. (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1805) heeft Nederland tijdens de Eurogroep en Ecofinraad van 6 en 7 december aandacht gevraagd voor transparantie in de monitoring van de RRF. U bent hierover geïnformeerd in het verslag van deze Raad.17 In dit verband is vermeldenswaardig dat de Europese Commissie op grond van de RRF-verordening jaarlijks een rapport moet uitbrengen over de voortgang bij de implementatie van de RRF, inclusief informatie over de mate waarin mijlpalen en doelen zijn behaald en uitbetalingen aan lidstaten zijn gedaan. Ook moet de Europese Commissie een online scorebord bijhouden met informatie over de voortgang, dat tweemaal per jaar wordt geactualiseerd. In Nederland zal de ADR de auditfunctie vervullen middels de controle op departementale begrotingen en specifieke projecten. Hierbij zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de nationale controlefunctie en de rapportage voor de Europese structuurfondsen. De Commissie beveelt dit ook aan. De rapportages zullen verzameld worden («summary of audits») door de opgezette programmadirectie RRP van het Ministerie van Financiën en verzonden worden naar de Commissie als onderdeel van de rapportageverplichtingen. Het Ministerie van Financiën is systeemverantwoordelijk voor de beheers- en controlesysteem van EU-subsidies in gedeeld beheer. De beleidsverantwoordelijke departementen verantwoorden zelf over de rechtmatigheid en het functioneren van de beheers- en controlesystemen van de fondsen in gedeeld beheer. Het kabinet is voornemens om de verantwoording van de RRF-middelen, net als andere EU-subsidies, onderdeel te maken van het reguliere verantwoordingsproces en de reguliere verantwoordingsstukken. De exacte systematiek zal opgenomen worden in het plan voor herstel- en veerkracht (RRP) en voorgelegd worden aan de Staten-Generaal en de Europese Commissie ter goedkeuring en vervolgens worden opgenomen in de Rijksbegrotingsvoorschriften (RBV).

Hoe staat het met de uitvoering van de motie van de leden Dassen en Van der Lee? Kan de Minister toelichten hoe stakeholders op dit moment worden betrokken bij de vorming van de plannen? Indien dit nog niet gebeurd is, waarom niet? Op welke termijn zal dit wel gebeuren? Hoe is de Minister voornemens de motie van het lid Gündoğan c.s. (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1796) uit te voeren? Op welke manier zullen relevante stakeholders betrokken worden bij dit proces? Zullen de Nederlandse RRF-plannen getoetst worden aan eisen met betrekking tot gendergelijkheid? Kijkt de Minister in het opstellen van deze eisen ook naar een land als Denemarken, dat haar plannen nadrukkelijk toetst aan het principe van gendergelijkheid? Is de Minister voornemens voorafgaand aan de indiening de decentrale overheden nog te betrekken bij het conceptplan? En de Kamer? Kan de Minister het exacte tijdspad schetsen richting indiening van het Nederlandse RRF-plan?

Met de afspraken en hervormingen in het coalitieakkoord geeft het kabinet verdere invulling aan de motie van de leden Dassen en Van der Lee (Kamerstuk 35 925 XIII, nr. 51). Het kabinet hecht veel belang aan een stevig en ambitieus RRP. Door in te zetten op structurele hervormingen en investeringen die aansluiten bij de landspecifieke aanbevelingen en de groene en digitale transities kan maximaal aanspraak gemaakt worden op de Europese middelen uit het RRF.

De tijdlijn voor het indienen van het Nederlandse herstel- en heerkrachtplan ziet er als volgt uit: in het eerste kwartaal van 2022 zal het eerste conceptplan uitgewerkt zijn. Hierna start de dialoog met stakeholders en met de Europese Commissie. Vervolgens is het streven om een tweede conceptversie van het plan in mei 2022 gereed te hebben. In juni 2022 zal ik het finale concept-plan aan uw Kamer presenteren. Uiterlijk 31 augustus 2022 zal Nederland het plan formeel indienen bij de Europese Commissie.

Vanaf het moment van indienen door een Nederland heeft de Europese Commissie twee maanden om met een voorstel voor een uitvoeringsbesluit te komen, met daarin de goedkeuring van het plan, de mijlpalen en doelen, alsmede de daaraan gekoppelde bedragen. Hierna heeft de Raad een maand de tijd om het uitvoeringsbesluit goed te keuren. Vervolgens zal een overeenkomst tussen de Commissie en Nederland worden opgesteld, waarmee de middelen formeel worden gecommitteerd. Ten slotte is op 31 december 2022 de deadline voor de Europese Commissie om 70% van alle middelen te hebben gecommitteerd aan de lidstaten

Het kabinet zet in op een goede dialoog met stakeholders voor het conceptplan, als voorgeschreven in de RRF-verordening, en heeft voorts breed geconsulteerd tijdens de formatiegesprekken. Lokale en regionale overheden, sociale partners, maatschappelijke organisaties en andere belanghebbenden zijn onder andere betrokken geweest bij gesprekken in de formatie. Het uiteindelijke plan zal het consultatieproces beschrijven en hoe de input hieruit is verwerkt. In het plan zal ook specifiek aandacht besteed worden aan gendergelijkheid op basis van de RRF-verordening en mede naar aanleiding van de motie van het lid Gündoğan c.s. en ik ben in dat kader voornemens om het concept-plan in zijn geheel voor te leggen aan relevante organisaties om de principes van gendergelijkheid te waarborgen bij de implementatie en uitvoering van dit plan.

In het coalitieakkoord lezen de leden van de Volt-fractie dat de RRF-gelden niet gebruikt zullen worden voor nieuwe investeringen, maar ter opvulling van uitstaande uitgaven in de begroting. Wat is de onderbouwing van de Minister voor deze keuze? Is de Minister het met de leden van de Volt-fractie eens dat dit indruist tegen de geest van het Europese herstelfonds, te weten Europa ondersteunen in het herstel van de coronacrisis middels structurele, lange termijn investeringen in de toekomst en hervormingen? Bovendien lezen de leden van de Volt-fractie dat de invulling van de RRF-gelden gebaseerd zal worden op de plannen uit het coalitieakkoord, maar daarin lezen de leden van de Volt-fractie niet welke hervormingen Nederland zal doen om aan de landspecifieke aanbevelingen te voldoen alvorens in aanmerking te komen voor de RRF-gelden beschikbaar voor Nederland. Kan de Minister aangeven wat haar verwachtingen zijn van het oordeel van de Europese Commissie ten aanzien van de huidige plannen uit het coalitieakkoord? Verwacht de Minister dat de Commissie akkoord zal gaan met het indienen van deze plannen om aanspraak te maken op de RRF-gelden beschikbaar oor Nederland? Zo ja, waarom? Welke nieuwe investeringen zouden er volgens de Minister in de Nederlandse RRF-plannen moeten komen te staan om ons de crisis uit te helpen? Wanneer verwacht de Minister het Nederlandse RRF-conceptplan in te dienen bij de Commissie voor informele toetsing? Welke gevolgen heeft het voor het voornemen van het kabinet om Nederland voortrekkersland in EU-verband te maken indien het Nederlandse RRF-plan niet geaccordeerd wordt door de Europese Commissie, en Nederland de RRF-gelden niet uitgekeerd zal krijgen?

Het RRF heeft tot doel het economisch en sociale herstel, het groeipotentieel en de veerkracht van de EU-lidstaten te bevorderen. Mede door de goede budgettaire uitgangspositie heeft Nederland snel op het uitbreken van de coronacrisis kunnen reageren en het (economisch) herstel stevig ondersteund. Vanuit conjunctureel perspectief is er geen directe noodzaak om meer te doen op het gebied van investeringen. Nederland dient wel noodzakelijke transities te bevorderen de economische veerkracht via gerichte hervormingen en investeringen te versterken. De rationale van een herstel- en veerkrachtplan (RRP) sluit hier nauw bij aan.

Het kabinet heeft ervoor gekozen om de middelen uit het RRF in te zetten om reeds begrote uitgaven en plannen uit het coalitieakkoord te financieren. Zo draagt het RRF integraal bij aan de plannen en ambities van het kabinet. Welke investeringen exact meegenomen zullen worden, hangt af van zowel de vereisten uit de RRF-verordening als het consultatie- en afstemmingsproces. Zo dient het plan een coherent geheel te zijn van investeringen en structurele hervormingen, dient ten minste 37 procent besteed te worden aan klimaat en 20 procent aan digitalisering en dient het te gaan om projecten die voor 31 augustus 2026 afgerond kunnen worden. Ook moet het RRP bijdragen aan een doeltreffende aanpak van alle of een significant deel van de landspecifieke aanbevelingen. Daarbij komen op grond van de RRF-verordening alle investeringen en hervormingen vanaf 1 februari 2020 in aanmerking voor financiering uit de RRF, mits ze voldoen aan de eisen uit de RRF-verordening.

Het kabinet hecht veel belang aan een stevig en ambitieus RRP. Door in te zetten op structurele hervormingen en investeringen die aansluiten bij de landspecifieke aanbevelingen en de groene en digitale transities, kan maximaal gebruik gemaakt worden van de Europese middelen uit de RRF. Het coalitieakkoord bevat ambitieuze toekomstplannen op het gebied van onder andere klimaatverandering, arbeidsmarkonevenwichtigheden, onderwijs en innovatie. Deze ambities zijn ook in lijn met de RRF-verordening. Daarnaast zijn er sinds 1 februari 2020 al diverse hervormingen en investeringen overeengekomen die goed aansluiten bij de vereisten uit de RRF-verordening. Het kabinet verwacht dan ook dat de ambitieuze plannen van het kabinet en daarmee het Nederlandse RRP zal passen binnen de verwachtingen en eisen vanuit de RRF-verordening.

De leden van de Volt-fractie vragen op welke gevolgen van de alsmaar verder toenemende inflatie de Minister voorsorteert. Op welke manier zullen de gevolgen voor minima beperkt worden? Acht de Minister het voornemen van het kabinet met betrekking tot de verhoging van het minimumloon met 7,5 procent voldoende in het licht van de alsmaar verder toenemende inflatie? Zo ja, waarop baseert de Minister dit? Zo nee, hoe is de Minister van plan om minima extra te ondersteunen indien de inflatie aanhoudt, al dan niet in extremere mate? Welke elementen van de aanbeveling voor het economisch beleid van de eurozone acht de Minister in het bijzonder van belang voor de Nederlandse economie en begroting?

Het kabinet heeft gekozen voor een verhoging van het wettelijk minimumloon van 7,5%. Dit vindt het kabinet een evenwichtige verhoging, waarbij er een balans is gevonden tussen de werkgeverslasten enerzijds en inkomens anderzijds. Om de volledige doorwerking van de inflatie goed in beeld te brengen is een nieuw macro-economisch beeld van het CPB nodig. Deze zal in het voorjaar met het CEP verschijnen. Het kabinet zal bij de verdeling van de 3 mld. lastenverlichting dan ook opnieuw naar de koopkracht kijken. Daarnaast heeft uw Kamer heeft op 17 december 2021 een uitgebreide appreciatie ontvangen van de aanbevelingen voor de eurozone.18

De leden van de Volt-fractie vragen of de Minister nader kan uitweiden over de plannen van het kabinet omtrent de omgang met het SGP. Hoe zal de Minister zich in Europa positioneren ten aanzien van het SGP? Verwacht de Minister dat de doelstellingen van de «Green Deal» behaald kunnen worden in Europa, met name de Zuid-Europese lidstaten met hoge schulden, zonder een flexibilisering van de regels omtrent het SGP? Zo ja, hoe? Hoe kijkt de Minister bovendien aan tegen het pleidooi van de Franse president Macron en de Italiaanse premier Draghi om de begrotingsregels te hervormen (zie ook: Financial Times, 23 december 2021)? Wat verwacht de Minister van het huidige Franse voorzitterschap en de hervorming van het SGP? Hoe zal de Minister zich positioneren ten aanzien van deze voorstellen van het Franse voorzitterschap? Hoe staat het kabinet tegenover de plannen van de Franse president Macron en de Italiaanse premier Draghi om de regels omtrent het SGP te versoepelen, terwijl daar tegenover een versterking van het handhavingsmechanisme staat om zodoende de effectiviteit van het SGP te vergroten? Hoe kijkt de Minister naar het verbeteren van de interne toezichtcultuur binnen lidstaten met betrekking tot het uitvoeren en naleven van het SGP? Zal de benadering van het kabinet richting het moderniseren van het SGP constructief blijven als deze modernisering niet gericht is op de houdbaarheid van schulden? Zo ja, hoe? Zo niet, hoe is het kabinet voornemens om te gaan met de enerzijds noodzakelijke hervormingen van het SGP? De staatsschuld van Italië bedraagt nu circa 150 procent van het bbp. Voor de coronacrisis was de Italiaanse staatsschuld 134 procent en Frankrijk had een staatsschuld van 98 procent. Hoe realistisch vindt de Minister de bestaande normen die sinds 1992 niet gewijzigd zijn? Zou de Minister de bestaande normen omtrent het SGP al dan niet veranderd willen zien, zodat het beter aansluit bij de huidige economische situatie? Zo niet, waarom niet? Zo ja, hoe zal deze wijziging naar wens van het kabinet eruit komen te zien?

De consultaties over de evaluatie van het Stabiliteits- en Groeipact zijn in oktober van start gegaan. Tot juli van dit jaar zullen lidstaten in de Raad van de Europese Unie (de Raad) en in de Eurogroep diverse keren met elkaar van gedachten wisselen over de wijze waarop het SGP kan worden verbeterd. Dit gebeurt tegen de achtergrond van de huidige economische omstandigheden, waarin – soms al hoge – schulden verder zijn opgelopen maar er ook een noodzaak wordt gezien van forse publieke investeringen. Het streven bij deze gesprekken is om consensus te vinden onder lidstaten over de weg voorwaarts. De Europese Commissie zal naar verwachting in maart een mededeling presenteren met enkele uitgangspunten voor mogelijke aanpassingen, als nadere input voor de besprekingen in de Raad en de Eurogroep. De informele top van regeringsleiders die Frankrijk in maart heeft gepland en de mogelijke uitwerking daarvan in de Raad en de Europese Raad zal waarschijnlijk ook bijdragen aan de gedachtevorming. De Ecofinraad en Eurogroep zullen naar verwachting in juli conclusies trekken uit de gevoerde gesprekken. Pas daarna zal de Commissie eventuele wetgevingsvoorstellen doen voor de aanpassing van het SGP. Mocht dat het geval zijn dan ontvangt het parlement zoals gebruikelijk over dergelijke voorstellen een kabinetsappreciatie in de vorm van BNC-fiche(s).

Het kabinet zal een modernisering van het Stabiliteit- en Groeipact (SGP) constructief benaderen, wanneer deze is gericht op de houdbaarheid van de schulden en opwaartse economische convergentie. Daarbij stelt het kabinet de effectieve handhaving als eis. Het vorige kabinet heeft in december 2021 een kamerbrief gestuurd met de Nederlandse inzet tijdens de consultatiesessies, in vervolg op een kamerbrief uit december 2020 met een brede bespiegeling ten aanzien van het SGP. Deze brieven bevatten de Nederlandse inbreng in de consultaties over de toekomst van het SGP tot dusverre. De Kamer zal bij alle besprekingen in de Raad en de Eurogroep telkens worden geïnformeerd over de Nederlandse inbreng. De exacte invulling van die Nederlandse inbreng zal afhangen van de discussievragen die ter tafel liggen, de (verwachte) inbreng van andere lidstaten, en de dialoog met de Tweede Kamer. Ook het door de Tweede Kamer gevraagde advies van de Raad van State over de toekomst van het SGP zal het kabinet aandachtig bestuderen. Het kabinet ziet uit naar een verdere gedachtewisseling over de toekomst van het SGP met de Tweede Kamer.

Vragen en opmerkingen van de leden van de Groep Van Haga

De leden van de Groep Van Haga hebben al vanuit het regeerakkoord vernomen dat de coalitie voorstander is van Europese belastingen die nationaal worden geïncasseerd. Deze leden vragen of dit onderdeel is van de herstructurering van Pilar 1 met als streven belasting te heffen waar het geld verdiend wordt in plaats van waar het bedrijf gevestigd is of andere varianten die hetzelfde doel hebben,

In het coalitieakkoord is onder andere opgenomen: «We zetten in op digitale dienstenbelasting, vliegtaks, CO2-grensheffing en minimumtarief voor winstbelasting om oneerlijke concurrentie tussen lidstaten te voorkomen. Deze worden in principe nationaal geïncasseerd. Ook werken we samen tegen belastingontduiking». De afspraken in het IF, die gemaakt zijn onder Pijler 1, zien op een andere verdeling van winsten en heffingsrechten tussen landen voor de grootste en meest winstgevende multinationals. Hierdoor kunnen landen waar een multinational klanten of gebruikers heeft (zogeheten «marktlanden») meer winstbelasting heffen, ook indien de multinational in dat land niet fysiek aanwezig is.

De leden van de Groep Van Haga lezen dat er ondanks de stijgende energieprijzen, inflatie en knelpunten in mondiale productieketens de economie toch blijft groeien met respectievelijke 5 procent, 4,3 procent en 2,5 procent in 2021, 2022 en 2023. In welke sectoren vindt deze groei vooral plaats in Nederland en in hoeverre hebben de tijdelijke begrotingsfondsen die tot 2035 lopen hier invloed op?

Het CPB raamt in de analyse van het coalitieakkoord een gemiddelde economische groei van 2,4 procent in de jaren 2022–2025. Het beleidspakket van het coalitieakkoord leidt volgens het CPB tot 0,5 procentpunt hogere bbp-groei. Een raming van de economische groei per sector met inachtneming van de beleidsvoornemens van het coalitieakkoord is op dit moment niet beschikbaar.

De leden van de Groep Van Haga kijken met zorg naar de staatsschulden van landen nu dat Frankrijk het EU-voorzitterschap krijgt. Prudent begrotingsbeleid was tot nu toe het uitgangspunt, maar dat dreigt nu steeds verder naar de achtergrond geschoven te worden. Deze leden merken op dat vroeg of laat de rente verhoogd zal worden door de ECB en in combinatie met het loslaten van het prudente begrotingsbeleid dit voor onrust zorgt in de financiële markten. Hoe kijkt de Minister tegen het geheel van het loslaten van de prudente begroting in combinatie met renteverhoging en het vertrouwen van de financiële markten?

Er bestaan reeds lang aanzienlijke verschillen in het niveau van publieke schulden van de verschillende EU-lidstaten. Dergelijke verschillen leiden doorgaans tot een verschillende waardering van de kredietwaardigheid van landen en daarmee tot verschillen in rentetarieven waartegen landen middelen kunnen lenen. In het geval dat de rentes voor landen stijgen zonder dat daarbij de economische groei stijgt kunnen landen met hoge publieke schulden genoodzaakt zijn aanvullende begrotingsmaatregelen te nemen om tegen houdbare rentes te kunnen blijven lenen en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te bewaken. Het kabinet zet zich in voor een gezond en prudent macro-economisch beleid en benodigde hervormingen door lidstaten, gericht op houdbare schulden, meer economische groei en opwaartse convergentie. Het kabinet benadert een modernisering van het Stabiliteit- en Groeipact (SGP) constructief, wanneer deze is gericht op de houdbaarheid van de schulden en opwaartse economische convergentie. Bij het bovenstaande stelt het kabinet effectieve handhaving als eis.

De leden van de Groep Van Haga merken dat het politieke sentiment neigt naar investeren in combinatie met minder prudente overheidsfinanciën. Deze leden merken op dat bij een overvloed van kapitaal de investeringskwaliteit daalt en het nog maar de vraag is of investeringen leiden tot economische groei. Het gevaar bestaat dat er in Italië fors wordt geïnvesteerd in digitalisering en infrastructuur maar de leden merken op dat dit niet automatisch leidt tot het aantrekken van de economie. Investeren zonder dat er vraag is leidt niet automatisch tot economische groei, andersom wel. Welke gronden heeft de Minister om aan te nemen dat investeren automatisch leidt tot economische groei?

Het kabinet kijkt onder andere naar de doorrekening van beleidsvoornemens van het CPB. Het CPB raamt in de analyse van het coalitieakkoord dat de groei in de kabinetsperiode gemiddeld 0,5 procent hoger ligt door het beleidspakket van het coalitieakkoord, waaronder de voorgenomen investeringen.

De leden van de Groep Van Haga zijn van mening dat de tijdelijke begrotingsfondsen de normale begrotingsprocessen ontregelen doordat er onduidelijkheid ontstaat in begrotingsbudgetten en het de politieke en democratisch verantwoording van het publieke geld bemoeilijkt. Dit in combinatie met alle lobbyorganisaties die hun kans schoon zien. Hoe kijkt de Minister tegen dit potentieel gevaar aan?

In het coalitieakkoord is opgenomen dat er fondsen zullen worden gevormd ten behoeve van klimaat en stikstof. Om te borgen dat de middelen in deze fondsen doeltreffend en doelmatig worden uitgegeven, is het nodig dat er een robuust mechanisme voor governance en besluitvorming voor de fondsen komt. Eén van de principes daarbij is de controle op doelmatigheid en doeltreffendheid door de Minister van Financiën en stevige parlementaire controle, zo is opgenomen in het coalitieakkoord. In de Startnota staat dat uiterlijk bij Voorjaarsnota 2022 een voorstel voor inrichting van de beide fondsen worden gedaan.

De leden van de Groep Van Haga maken zich zorgen over de inflatie als er grootschalig wordt geïnvesteerd. De inflatie is het resultaat van hoeveel geld er de economie in gepompt wordt in combinatie met de omloopsnelheid. Deze leden zien alleen een forse renteverhoging als een oplossing om de inflatie in te dammen. Is dit volgens de Minister de enige oplossing of zijn er andere oplossingen die de leden van de Groep Van Haga over het hoofd zien?

De ECB maakt gebruik van zowel conventionele (het rente-instrument) als onconventionele instrumenten zoals QE (quantitative easing) om prijsstabiliteit na te streven. Ook het afbouwen van opkoopprogramma’s kan een dempende werking op de inflatie hebben.

De ECB heeft in december de inflatieraming voor 2022 verhoogd ten opzichte van de raming in september. De ECB verwacht nu dat de inflatie in 2022 zal uitkomen op 3,2%. Tegelijkertijd verwacht de ECB nog steeds dat de hogere inflatie tijdelijk van aard zal zijn en tegen eind 2022 iets onder de 2% zal uitkomen en in 2023 en 2024 met 1,8% zelfs onder de inflatiedoelstelling van 2% zal uitkomen. De ECB verwacht namelijk dat de factoren die ten grondslag liggen aan de relatief hoge inflatie zoals hoge energieprijzen en knelpunten in aanbodketens in de loop van dit jaar geleidelijk zullen wegebben. De ECB verwacht dan ook niet dit jaar de rente te zullen moeten verhogen. Wel heeft de ECB besloten om het pandemie-opkoopprogramma in maart dit jaar stop te zetten. Het is zoals u weet aan de ECB om in onafhankelijkheid te beslissen wat het optimale beleid is om prijsstabiliteit na te streven.

De leden van de Groep Van Haga zijn benieuwd naar hoe de loon-prijsspiraal zich gaat ontwikkelen door alle investeringen in de economie in combinatie met stijgende energie en voedselprijzen. Wat is de visie van de Minister hierop?

In de analyse van het coalitieakkoord raamt het CPB een gemiddelde loonstijging van 2,7 procent in 2022–2025, waarvan 0,4 procentpunt is toe te schrijven aan het beleidspakket van het coalitieakkoord. Het beleidspakket heeft naar inschatting van het CPB een opwaarts effect op inflatie van gemiddeld 0,2 procentpunt 2022–2025.


X Noot
1

DNB: Overzicht Financiële Stabiliteit najaar 2021. https://www.dnb.nl/media/4vonpbs1/web_133356_ia-ofs-najaar2021_v10.pdf.

X Noot
3

DNB: Overzicht Financiële Stabiliteit najaar 2021. https://www.dnb.nl/media/4vonpbs1/web_133356_ia-ofs-najaar2021_v10.pdf.

X Noot
5

Kamerstuk 32 545, nr. 156.

X Noot
9

Kamerstuk 22 112, nr. 2978.

X Noot
10

Kamerstuk 21 501-31, nrs. 639 en 645.

X Noot
15

Kamerstuk 22 112, nr. 2978.

X Noot
16

Kamerstuk 21 501-31, nrs. 639 en 645.

X Noot
17

Kamerstuk 21 501-07, nr. 1804.

X Noot
18

Kamerstuk 21 501-20, nr. 1758.

Naar boven