21 501-05
Cultuurraad

nr. 57
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 11 juni 2001

Op 20–22 mei had in het Zweedse Falun een informele Cultuurraad plaats. Over deze bijeenkomst informeerde ik reeds u door middel van mijn brief van 14 mei jl. Hierbij doe ik u verslag van de bijeenkomst aan de hand van de gespreksonderwerpen. Aan de discussie over de eerste twee onderwerpen werd deelgenomen door de ministers van de kandidaat lidstaten en de ministers van de landen van de Europese Economische Ruimte.

1. De betekenis van de audiovisuele sector in een vergrote Unie

De ministers van de kandidaat-lidstaten vulden het merendeel van de spreektijd, mede omdat de EU-ministers het gepast vonden om vooral te luisteren naar hun opvattingen. Uit de verschillende interventies bleek dat er een grote overeenstemming bestaat over de belangrijke rol die de audiovisuele sector speelt voor de vrije meningsuiting en de democratie. Ook bleek er een grote eensgezindheid te bestaan over de noodzaak van een sterke publieke omroep. Tot slot werd door velen de belangrijke rol die de Raad van Europa op dit terrein speelt onderstreept.

Voor wat betreft de toetredingsonderhandelingen liet de Europese Commissie weten dat alleen met Hongarije, Slovenië, Roemenië en Tsjechië de onderhandelingen over het audiovisuele dossier nog lopen. De interventies van betrokken landen gaven echter de hoop dat de afronding van de onderhandelingen op niet al te lange termijn tegemoet kan worden gezien.

2. Versterkte uitwisseling van informatie en ervaring over audiovisueel beleid en de positie van de kunstenaar, als bijdrage aan de uitbreiding

Over dit agendapunt werd betrekkelijk kort gesproken. Kandidaat lidstaten verwelkomden natuurlijk de inzet om een dialoog met hen aan te gaan. Nederland heeft in het bijzonder aangedrongen op een concretisering van onderwerpen van de agenda voor deze dialoog. Wat Nederland betreft moet de dialoog ook leiden tot concrete acties. Daarbij is ook gewezen op de rol die culturele netwerken kunnen spelen. De Europese Commissie ondersteunde de Nederlandse opvatting. Namens de Commissie werd tevens gewezen op het belang van mobiliteit. Een studie van de Commissie over de belemmeringen voor mobiliteit in de culturele sector kan begin 2002 tegemoet worden gezien. Deze studie zal als het goed is de weg wijzen naar de oplossing van nog bestaande mobiliteitsknelpunten.

3. De publieke omroep

In de discussie over de publieke omroep toonden de meerderheid van de lidstaten zich bezorgd over de positie van de publieke omroep. Het betreft hier in het bijzonder de eventuele voornemens van de Europese Commissie om op grond van bevoegdheden van communautair mededingingsbeleid, beperkingen op te leggen aan het nationale mediabeleid. Door tal van lidstaten werd gewezen op het protocol betreffende het publieke omroepstelsel, waarin de lidstaten uitdrukkelijk bevoegd worden verklaard om te voorzien in de financiering van de publieke omroep. Een meerderheid van de lidstaten, waaronder Nederland, gaven verder aan het niet gepast te vinden wanneer de Commissie over dit onderwerp richtsnoeren zou uitvaardigen. Nederland liet weten dat, als er al Europese regels gewenst zouden zijn, het meer voor de hand zou liggen wanneer het vraagstuk van financiering zou worden meegenomen in de herziening van de Televisierichtlijn, die in 2002 zijn beslag zal krijgen. België benadrukte dat de dialoog met de Commissie die onder het Franse voorzitterschap te Lille werd gestart, moet worden voortgezet. Het Belgische voorzitterschap overweegt daarom om in het najaar samen met de Commissie een seminar over deze problematiek te organiseren.

Van de zijde van de Commissie werd te kennen gegeven dat recente rechtspraak van het Hof meer duidelijkheid heeft verschaft. Ook het Verdrag, en meer in het bijzonder het Protocol over publieke omroep heeft duidelijke principes vastgelegd. De Commissie benadrukte daarbij het belang van publieke omroep als waarborg voor het behoud van een pluralistisch informatie-aanbod en stelde dat de publieke omroep in een veranderende media-omgeving toegang moet hebben tot nieuwe technologieën. Vanuit die achtergrond zag de Commissie ook minder noodzaak om met richtsnoeren te komen, maar stelde niettemin dat een spoedige verheldering van een aantal vragen wel wenselijk is. Met name is dat van belang omdat de financiering van de publieke omroep, en in het bijzonder wanneer deze afkomstig is van reclame, vanuit een perspectief van mededinging toch een gevoelig punt kan zijn. De Commissie kondigde aan medio september een discussiedocument het licht te zullen laten zien, waarin op dit onderwerp zal worden ingegaan. Dit document zal de basis zijn voor een consultatie van de experts uit de lidstaten. De vertegenwoordiger van de Commissie liet overigens doorschemeren dat de Commissie in dit document een lijn zal gaan volgen die een groot deel van de zorgen van de lidstaten zal wegnemen.

4. Televisiereclame gericht op kinderen

Het voorzitterschap liet aan het begin van de discussie reeds blijken dat het hier vooral een voor Zweden belangrijk onderwerp betreft. Duidelijk werd dat het de voorzitter vooral te doen was om de toepassing van restrictiever nationaal (Zweeds) beleid op buitenlandse TV-kanalen die zich specifiek richten op een Zweeds publiek. In feite werd daarmee de vraag op tafel gelegd hoe het Zweedse verbod op TV-reclame gericht op kinderen, kan worden gehandhaafd tegen buitenlandse TV-kanalen.

Zoals te verwachten kon het voorzitterschap op veel begrip voor de bijzondere positie van kinderen rekenen, maar op weinig steun voor de Zweedse aanpak van een wettelijk verbod of striktere regels op Europees niveau. Tal van lidstaten, zo ook Nederland, onderstreepten de goede ervaringen met zelfregulering. Nederland stelde voor dat het interessant kon zijn deze ervaringen eens met elkaar te vergelijken.

De Europese Commissie liet weten dat het hier gaat om een van de hoekstenen van de interne markt. De Commissie benadrukte verder nog eens de voorzieningen in de TV-richtlijn mogelijkheden om U-bocht constructies (ontduiking van nationale wetgeving door vestiging in andere lidstaat) aan de kaak te stellen. De vertegenwoordiger van de Commissie meende verder dat de TV-richtlijn het geëigende kader is om dit soort zaken aan de orde te stellen. Maar tegelijkertijd waarschuwde de Commissie er voor om de huidige evenwichtige benadering opnieuw ter discussie te stellen. Het Nederlandse voorstel werd door de Commissie positief ontvangen.

Tot slot

In de laatste zitting werd ook nog kort gesproken over de toekomst van de culturele samenwerking in de Europese Unie. Een groot aantal ministers memoreerden daarbij de werking van het beginsel dat de gemeenschap bij haar optreden rekening dient te houden met culturele aspecten (artikel 151 lid 4 EG-verdrag). Nederland en andere lidstaten stelden dat dit beginsel in de praktijk nog onvoldoende uit de verf was gekomen. Geconcludeerd werd dat over dit onderwerp, mede tegen de achtergrond van de uitbreiding, een gestructureerd debat zal moeten worden gevoerd.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

Naar boven