21 501-02
Algemene Raad

26 559
Institutionele hervormingen Europese Unie

27 407
De Staat van de Europese Unie

nr. 364
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 11 januari 2001

De algemene commissie voor Europese Zaken1, de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken2 en de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid3 hebben op 29 november 2000 overleg gevoerd met staatssecretaris Benschop van Buitenlandse Zaken over:

de vierde notitie over de IGC-2000 (26 559, nr. 4);

de notitie over de uitbreiding van de Europese Unie;

de notitie over het handvest grondrechten (27 407, nr. 7);

het verslag van de Algemene Raad van 20 en 21 november 2000;

de agenda van de Algemene Raad van 4 en 5 december 2000;

het kabinetsstandpunt Europese sociale agenda (EU-260/SZW-00–1019);

de brief van de minister en de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken d.d. 28 november 2000 inzake notitie EU-handvest grondrechten.

Van dit overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissies

De heer Timmermans (PvdA) meent dat de drie op de agenda vermelde notities niet los kunnen worden gezien van de Nicecontext, terwijl de top van Nice moet worden beschouwd als een tussenetappe, zij het dat in Nice de na Amsterdam resterende problemen moeten worden opgelost. De echte discussie over de toekomst van Europa zal pas na Nice op gang komen. Als gevolg hiervan kan men zich in dit AO slechts op de korte termijn richten.

Bij de voorbereiding van Nice wordt Nederland geconfronteerd met de wet van de remmende voorsprong. In de afgelopen periode is men verwend geraakt door de gunstige uitkomsten van topconferenties, met de discussie over Agenda 2000 als hoogtepunt. Daarentegen lijkt het perspectief voor Nice minder gunstig. De huidige voorzitter Frankrijk neemt een veel minder pro-Europese houding aan dan de toenmalige voorzitter Duitsland. Blijkbaar is Frankrijk vooral doende met het veiligstellen van eigen belangen terwijl de ruzie tussen Chirac en Jospin het voorzitterschap parten speelt. Daarnaast zijn er de recent aan het daglicht getreden wrijvingen tussen Frankrijk en Duitsland.

Cruciale vraagstukken lijken nog ver verwijderd van een oplossing. Voor de fractie van de PvdA staat voorop dat deze verschillende onderdelen in onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld: Commissie, stemmenweging, meerderheidsbesluitvorming enz. Tegen die totale achtergrond zal worden nagegaan of door de regering op voldoende wijze inhoud wordt gegeven aan de verdediging van het Nederlandse belang.

Wat de Commissie betreft zal in Nice worden vastgelegd dat de opzet van één commissaris per lidstaat voorlopig wordt gehandhaafd, hetgeen in lijn ligt met het verlangen van de PvdA. Tegen deze achtergrond dienen de bescherming en versterking van de communautaire methode voorop te staan: de supranationale structuur van Europa, het evenwicht tussen de instellingen, het federale model enz. Dit is immers in het belang van de kleinere lidstaten, waaronder Nederland. Zouden de lidstaten op langere termijn tot de conclusie komen dat de Commissie met 25 of meer commissarissen niet langer kan worden beschouwd als een effectief instrument, dan wordt een roulatiesysteem bespreekbaar mits daarbij wordt uitgegaan van volstrekte gelijkwaardigheid van de lidstaten. Voorts zou het een groot goed zijn wanneer in deze IGC zou worden vastgelegd dat commissarissen direct en individueel verantwoordelijk zijn voor hun handelen en dat de voorzitter het recht heeft om commissarissen te ontslaan.

Wat de stemmenweging in de Raad betreft zijn de uitspraken van de minister van Buitenlandse Zaken, gisteren in de Eerste Kamer over het economisch gewicht gedaan, verbazingwekkend. Die uitspraken komen neer op: wie rijker is, moet een zwaardere stem hebben dan wie armer is. Deze benadering, waarmee men terugkeert naar de situatie in de negentiende eeuw, is voor de fractie van de PvdA onaanvaardbaar. De stemmenweging in de Raad zal beter dan nu het geval is recht moeten doen aan de demografische component, hetgeen de relatie tussen Frankrijk en Duitsland bemoeilijkt. Van belang is dat de mogelijkheid van een dubbele sleutel niet te snel van tafel wordt geveegd. Wanneer dit instrument wordt gecombineerd met een herweging van stemmen, wordt tegemoet gekomen de dupliciteit in de EU: er moet rekening worden gehouden met de soevereiniteit van landen én met demografische component. Tegelijkertijd is het jammer dat de meerderheidsbesluitvorming een ondergeschikte rol lijkt te spelen in de discussie rond de IGC. De regering dient wat dit betreft te kiezen voor een stevige inzet, gericht op meerderheidsbesluitvorming, gekoppeld aan co-decisie.

Het zetelaantal met betrekking tot het Europese Parlement dient conform de wensen van het Europees Parlement te worden geregeld, waarbij de handhaving van het Amsterdamplafond van 700 een uitgangspunt moet zijn.

Wat de nauwere samenwerking betreft lijkt de inzet van Nederland goed uit de verf te komen. Verder is het, gelet op de Oostenrijkdiscussie, van belang dat artikel 7 EU voorziet in een vroegtijdig waarschuwingsmechanisme bij schending van grondrechten.

Er komt steeds meer steun voor het streven het EVDB in het verdrag te verankeren, maar er zijn ook lidstaten die zich hiertegen verzetten. De Nederlandse regering dient dit punt zo lang mogelijk op de agenda te houden. Op z'n minst zou dit moeten worden opgenomen in de intentieverklaring voor de periode na Nice. De IGC dient voldoende perspectieven op te leveren waar het gaat om het versterken van de communautaire methode, de herschikking van het verdragenstelsel en de constitutionele orde.

Het handvest grondrechten dient ertoe te leiden dat op termijn de constitutie van de EU wordt aangekleed. Enerzijds moet worden voorkomen dat de kracht van dit handvest wordt verzwakt door een gratuite politieke verklaring; anderzijds mag niet te snel worden toegewerkt naar een verankering in het tweede lid van artikel 6, waarbij allerlei misverstanden kunnen ontstaan. Ten onrechte wordt hier nu al gelijkschakeling met het EVRM bepleit; beter is het om vast te leggen dat men in die richting werkt. De resultaten van de conventie zijn in Biarritz omarmd en vervolgens kan in Nice het volgende voorzitterschap de opdracht worden gegeven om hiermee verder te gaan, inclusief een tijdpad.

De notitie over de uitbreiding van de EU is van hoge kwaliteit en zeer goed leesbaar. De wijze waarop de regering de toetredingscriteria uitzet, is helder. Aan de Kopenhagencriteria moet worden vastgehouden, gecombineerd met de procedurele afspraken die in Helsinki zijn gemaakt. De PvdA is niet vóór een big bang; individuele kandidaten moeten op eigen merites worden beoordeeld. Voorts is duidelijkheid over de overgangsregelingen essentieel, waarbij een zekere largesse moet worden ingebouwd ten aanzien van onderwerpen die de interne markt niet schaden, waaronder sectoren van het landbouwbeleid, aspecten van marktordening en inkomenssteun enz. De PvdA is tegen extra beperkingen van het vrije verkeer van personen. De EU dient een extra inspanning te leveren om kandidaten te helpen bij het tot stand brengen van goed bestuur. Deze notitie biedt een extra aansporing om harder te werken aan een fundamentele hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB).

De heer Weisglas (VVD) constateert dat het voor de uitbreiding van de EU van groot belang is dat de top van Nice een succes wordt. Duidelijk is echter dat op dit terrein nog veel werk moet worden verzet in de korte periode vóór Nice en tijdens Nice. Deze zware druk mag er hoe dan ook niet toe leiden dat geen recht wordt gedaan aan datgene wat Nederland op dit terrein wenst, hoe belangrijk de uitbreiding op zichzelf ook is.

De VVD is voor één commissaris per lidstaat en bepleit dat de discussie hierover in die zin overzichtelijk wordt gehouden dat er nu niet wordt gesproken over ontwikkelingen op langere termijn, waaronder een roulatiesysteem op grond van gelijkwaardigheid. In Nice dienen dergelijke aspecten onbesproken te blijven omdat anders al snel concessies worden gedaan over zaken die nog niet aan de orde behoeven te worden gesteld.

Wat de stemmenweging in de Raad betreft, ziet de VVD het criterium van de bevolkingsomvang als het meest overzichtelijk en objectief. Tegen die achtergrond kan Nederland met recht vragen om een zwaarder gewicht dan bijvoorbeeld België. Overigens dient Nederland zich niet op te werpen als de «kleinste van de grote landen» of de «grootste van de kleine landen». Daarnaast mag de drempel met betrekking tot de blokkerende minderheid niet worden verlaagd.

De verschillende inzichten over besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid (QMV) dienen te leiden tot voorzichtig opereren. Natuurlijk moet er sprake zijn van meer meerderheidsbesluitvorming, maar de VVD meent dat dit niet kan gelden voor zeer belangrijke zaken, zoals verdragswijzigingen, toetredingen, fiscale zaken, uitzonderingen in het kader van de interne markt, kernaspecten van buitenlands en veiligheidsbeleid en de niet in Amsterdam genoemde onderdelen van het justitiële beleid. Dergelijke onderwerpen dienen in de mand van de unanimiteit te blijven.

Wat het Europees Parlement betreft zij verwezen naar de klassieke VVD-opstelling: bij elke beslissing van een regering of Europese overheid, in welke vorm dan ook, dient een parlement het laatste woord te hebben. Met andere woorden: voor elke met meerderheid genomen EU-beslissing moet de co-decisieprocedure gelden.

Het is een goede zaak dat op het terrein van het sociale beleid de Fransen bakzeil hebben gehaald; zij zullen in Nice een aantal doelstellingen niet gerealiseerd zien. Het feit echter dat het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid acht bladzijden wijdt aan sociaal beleid leidt tot enige onrust. Onder meer wordt gesteld: «Nederland vindt voor de implementatie van de sociale agenda van de EU een afgewogen beleidsmix van open coördinatie, sociale dialoog en communautaire regelgeving gewenst.». De conclusie moet zijn dat de ambities van dit ministerie te omvangrijk zijn en daarom vraagt de fractie van de VVD de staatssecretaris met klem om de heer Vermeend te temmen. Zij verlangt dat er met betrekking tot het sociale beleid wordt gestreefd naar een bescheiden resultaat, waarbij zaken als het stelsel van sociale zekerheid en de minimumnormen op het nationale niveau blijven. Worden bepaalde, voor Nederland aanvaardbare resultaten bereikt, bijvoorbeeld ten aanzien van arbeidsomstandigheden, dan rijst er geen bezwaar tegen om QMV toe te passen.

De heer Van Baalen (VVD) is met het kabinet van oordeel dat er voortgang moet blijven in EU-uitbreidingsproces. Die uitbreiding zelf kan niet ter discussie staan. Reeds in het Verdrag van Rome werd opgenomen dat alle Europese landen kunnen toetreden. Medio 2002 worden onder Spaans voorzitterschap de onderhandelingen afgerond; eind 2002 volgen de toetsing aan de hand van de criteria en de bepaling van de overgangsmaatregelen; daarna zijn de toetredingsverdragen aan de orde. De heer Verheugen heeft in een interview aangegeven dat het binnen het mandaat van de huidige Commissie, dus tot 1 januari 2005, mogelijk moet zijn om tien nieuwe lidstaten toe te laten. Dit is een bijzonder optimistische visie, zeker omdat Spanje de beoogde hervorming van het landbouwbeleid en de sanering van het structuurbeleid nauwelijks haalbaar acht. Is het mogelijk om na 2002 nieuwe lidstaten op te nemen zonder dat het GLB en het structuurbeleid zijn hervormd?

Cyprus is vermeld in het eerste rijtje van toetreders maar het land is gedeeld. Wat is het oordeel van de regering over de mogelijkheid dat een gedeeld Cyprus zou toetreden?

De regering geeft aan dat twaalf kandidaat-lidstaten voldoen aan de politieke criteria. Ook dit is een optimistische visie. Roemenië verkeert in een diepe politieke crisis; de president zelf zegt dat de rechtsstaat gecorrumpeerd is. In hoeverre voldoen deze landen werkelijk aan de criteria van Kopenhagen? In hoeverre accepteert de regering het big bangscenario? De VVD is van oordeel dat elk land afzonderlijk moet worden beoordeeld aan de hand van de criteria van Kopenhagen.

In verband met de toetredingen wordt ineens een nieuw begrip geïntroduceerd: richtdata. Het is, met het oog op de noodzaak om voortgang in dit proces te houden, begrijpelijk dat er wordt gesproken over streefdata voor het afsluiten van onderhandelingen, maar het noemen van richtdata voor toetreding kan strijdig zijn met het zuiver toepassen van de criteria.

Wat de overgangsperiodes betreft spreekt de regering over onderwerpen die aanvaardbaar, onaanvaardbaar en onderhandelbaar zijn. Wat is in dit verband voor de regering onaanvaardbaar? Duidelijk moet zijn wat het standpunt van de regering in dezen is, zowel in Nice als na Nice. Voor de VVD is tegen deze achtergrond verzwakking van de interne markt onaanvaardbaar. Het is dan ook van belang dat de regering komt met een brede doorlichting van de consequenties voor de interne markt.

De VVD is voorstander van preaccessiesteun, zowel van de EU als van Nederland. Zij dringt er echter op aan dat, gelet op mogelijk optredende corruptie, nagegaan wordt dat deze steun goed terechtkomt en tot de juiste effecten leidt.

De heer Weekers (VVD) herinnert eraan dat enkele weken geleden met betrekking tot het handvest grondrechten werd geconstateerd dat het, ondanks de goede intenties, nog niet af was. De notitie die naar aanleiding van die bespreking door de regering werd opgesteld, moet als analytisch onvoldoende worden beschouwd. De VVD had een kritische doorlichting van alle bepalingen verwacht, mét de gevolgen voor de Nederlandse rechtsorde, uitmondend in een concreet standpunt met het oog op de top van Nice. De strategie voor Nice lijkt nu te zijn: achterover leunen en meehobbelen. In de notitie wordt aangegeven dat het handvest zonder inhoudelijke bespreking worden aanvaard als een politieke verklaring van Raad, Commissie en Europees Parlement. Deze opstelling baart de VVD grote zorgen. Het is betreurenswaardig dat de regering niet op alle afzonderlijke artikelen van het handvest is ingegaan. Zij had zich moeten richten op overbodige en mogelijk ontbrekende artikelen. De VVD verzoekt de regering om dit alsnog te doen.

Waar het gaat om de gevolgen voor de nationale rechtsorde, stelt de regering dat, als het handvest wordt aangenomen als politieke verklaring, een en ander nog niet juridisch bindend is. De adviezen van de Raad van State en de Adviesraad internationale vraagstukken geven aan dat het handvest ook in die situatie een eigen dynamiek gaat krijgen, zeker wanneer het unaniem wordt aangenomen; het zal dan als bron van soft law, recht in ontwikkeling, gaan werken. Op deze manier ontstaat het gevaar dat grondrechten die in het verleden zeer zorgvuldig zijn geformuleerd en na nauwkeurige parlementaire afweging tot stand zijn gekomen, worden opgerekt door rechtersrecht. De regering meent blijkbaar dat dit kan worden tegengegaan met behulp van formuleringen die in het handvest zelf zijn opgenomen, maar zij erkent dat dit een «inspiratiebron» is terwijl de genoemde adviezen serieus worden genomen. Het is van tweeën één: of er zijn risico's van sluipende rechtsontwikkeling, of ze zijn er niet. De VVD meent dat het in de huidige situatie niet juist is, de beoogde politieke verklaring af te leggen. De VVD ziet het handvest als één van de bouwstenen voor een verdergaande constitutionalisering van de EU. Het is haar een doorn in het oog dat de EU geen participant is in het kader van het EVRM.

Waar het erom gaat, het handvest op den duur om te zetten in een juridisch bindend geheel, kan worden geconstateerd dat de regering zorgvuldig omgaat met de kritiek die is geleverd door de Raad van State en de Adviesraad internationale vraagstukken. Ook is wat dit betreft datgene verwerkt, wat in het vorige AO door de Kamer en in de motie-Patijn te berde is gebracht. De VVD meent echter dat de regering af en toe voor zuinige formuleringen kiest, in de zin van: formuleringen van bepalingen in het handvest zouden waar nodig verbeterd kunnen worden. De VVD ziet dit als een concrete voorwaarde aangezien het formuleren van grondrechten zeer zorgvuldig dient te gebeuren.

De regering stelt instemming met juridische bindendheid afhankelijk van de vraag of het handvest ten opzichte van bestaande instrumenten juridische meerwaarde heeft. Bovendien zou toetreding van de Unie tot het EVRM niet mogen worden geblokkeerd door het streven naar een juridisch bindend handvest. Ziet de regering beletselen voor deze toetreding? Welke juridische meerwaarde ziet zij verbonden aan een juridisch bindend handvest wanneer de Unie ís toegetreden tot het EVRM, waarin de belangrijke klassieke grondrechten zijn opgenomen?

De VVD is voor verdergaande constitutionalisering van de EU, maar uiterste zorgvuldigheid is daarbij geboden. Het handvest kan in dit verband een nuttige bouwsteen zijn, maar de werkhypothese van de conventie – het handvest moet geschikt zijn om een juridisch bindende status te krijgen – wordt niet door de VVD onderschreven. Vóór het proces van formulering en verankering van grondrechten ordentelijk op parlementaire wijze is voltooid, mag het aannemen van het handvest als politieke verklaring geen enkele invloed op de Nederlandse rechtsorde met zich brengen. Daarom ontraadt de VVD de regering in Nice het handvest als politieke verklaring aan te nemen.

De heer Verhagen (CDA) constateert dat de beoogde toetreding van nieuwe lidstaten vergt dat de EU haar eigen inrichting daarvoor geschikt maakt. Tegen die achtergrond heeft men te maken met onder meer de leftovers van Amsterdam en de herziening van het GLB en de structuurfondsen. In Keulen heeft men deze problemen vooruit geschoven en dat gebeurt ook enigszins in de stukken die de regering de Kamer heeft toegezonden ter voorbereiding van dit AO. Immers, daarin wordt gesproken over een comité van deskundigen dat in 2001 alle voors en tegens van herzieningsmogelijkheden op een rij zou moeten gaan zetten.

Intussen moet de conclusie zijn dat, zelfs wanneer Nice met betrekking tot de institutionele hervormingen een succes wordt, dit nog niet inhoudt dat men gereed is voor de uitbreiding. Is al bekend in welke richting er zal worden gewerkt met betrekking tot de herziening van GLB en structuurfondsen? Als er geen herziening plaatsvindt, zal de Unie de uitbreiding in financiële zin niet aankunnen. Overigens biedt een renationalisering van het landbouwbeleid geen oplossing.

De staatssecretaris heeft zich in verschillende publicaties somber uitgelaten over het welslagen van Nice. Hoewel in Nice zeer belangrijke zaken aan de orde komen, lijkt het Franse voorzitterschap nauwelijks bereid om met behulp van intensieve bilaterale contacten een mislukking te voorkomen. Nu al kan worden geconcludeerd dat na Nice de EU niet gereed zal zijn voor uitbreiding.

Wat de relatie tussen Nice en het Europees veiligheids- en defensiebeleid (EVDB) betreft is in Biarritz overeenstemming bereikt tussen de Benelux en Italië. Echter, uit contacten blijkt dat Duitsland en Verenigd Koninkrijk weinig animo hebben om hiermee in te stemmen. Hoe hard stelt Nederland zich wat dit betreft op? Acht de regering het – wanneer geen verdragswijziging plaatsvindt in verband met het EVDB – mogelijk dat op basis van de huidige teksten wordt voortgegaan met de verdere ontwikkeling van het EVDB? Het CDA heeft steeds gezegd dat dit heel goed mogelijk is op basis van de in Amsterdam bereikte resultaten. Het ontbreken van overeenstemming op dit punt mag niet leiden tot een Nederlandse blokkade ten aanzien van de verdere ontwikkeling van het EVDB, ook al is er eerder tegen deze achtergrond gesproken over een algemeen voorbehoud. Hopelijk vormt de wens om in deze zin te komen tot verdragswijziging geen excuus om voortgang in het EVDB-dossier te blokkeren.

Het is een goede zaak dat er consensus bestaat waar het gaat om het verbinden van QMV en co-decisie van het Europees Parlement. Dit zal een van de grote winstpunten van Nice moeten zijn. Echter, deze consensus heeft betrekking op besluitvorming van wetgevende aard, terwijl niet duidelijk is wat daaronder precies wordt verstaan. Voorkomen moet worden dat medewetgevende bevoegdheden van het Europees Parlement worden omzeild. Wat is de visie van de regering hierop?

Wat de bestrijding van discriminatie betreft is in het Verdrag van Amsterdam een ruime reikwijdte gegeven aan artikel 13 EG, zij het in combinatie met een zware besluitvormingsprocedure. In samenhang met QMV kan dit gevolgen hebben voor de Nederlandse wetgeving. Wat betekent dit voor de positie van het bijzonder onderwijs en elementen zoals positieve discriminatie?

Artikel 42 EG betreft het vrije verkeer van werknemers. Hier is sprake van uitbreiding met gelijkgestelde personen, waaronder studenten, gepensioneerden, werknemers uit derde landen, vluchtelingen en statenlozen. Tegelijkertijd valt ook dit artikel onder QMV. Het CDA heeft bijzonder veel moeite met deze uitbreiding van de werkingssfeer en met de toepassing van QMV. Opnieuw begint men aan de verkeerde kant, namelijk achteraan. Nederland heeft niets te zeggen over bijvoorbeeld legalisatie van illegalen in Spanje en Italië of over de wijze waarop mensen in andere lidstaten worden toegelaten, maar op basis van dit artikel zouden wél allerlei consequenties voor Nederland kunnen optreden. In feite zou men voor het doorvoeren van deze zaken al moeten beschikken over een complete harmonisatie van het asiel- en vreemdelingenbeleid.

Over het vrije verkeer van economisch niet-actieven is langdurig gediscussieerd. Ten aanzien hiervan gelden beperkingen omdat men wil voorkomen dat mensen zich in andere lidstaten gaan vestigen omdat daar betere socialezekerheidsstelsels bestaan. Weliswaar is een derde lid aan artikel 42 EG toegevoegd waarin wordt gesteld dat een en ander de sociale zekerheidsstelsels van lidstaten niet mag aantasten, maar de genoemde uitbreiding en het toepassen van QMV kunnen wel degelijk in Nederland leiden tot een situatie waarin het sociale zekerheidsstelsel onhoudbaar blijkt te zijn. Het CDA meent dan ook dat de Nederlandse regering niet akkoord zou moeten gaan met deze voorstellen.

Waarop is het verzet van Nederland tegen artikel 67 EG gebaseerd? Wanneer hier sprake is van een verbetering ten opzichte van de bestaande situatie op het terrein van visa, asiel en immigratie, is dit hoe dan ook wenselijk, mede in verband met het streven naar harmonisatie op dit gebied.

Wat artikel 181 EG betreft heeft de regering zich altijd verzet tegen het oprekken of veranderen van de financiële perspectieven in het kader van bijvoorbeeld MEDA. Waar het tegen die achtergrond gaat om het maken van beleid, kan worden ingestemd met QMV. Gaat het daarentegen om financiële vertalingen, dan kan de situatie ontstaan waarin men zich verzet tegen het oprekken van financiële perspectieven maar tegelijkertijd op basis van QMV verplicht is om die perspectieven op te hogen. Het CDA wenst wat dit betreft dan ook vast te houden aan unanimiteit.

Het is van belang dat de regering zich in de discussie over de stemmenweging richt op het totale pakket van Europees Parlement, Commissie, Raad enz. Het is op grond van dit totale pakket dat moet worden nagegaan of recht wordt gedaan aan de positie van Nederland. Een flexibele opstelling is noodzakelijk. Het gaat niet primair om de vraag of Nederland een stem meer krijgt dan bijvoorbeeld België, maar om de vraag of Nederland bij de Europese besluitvorming een passende positie inneemt. Er mag in elk geval geen sprake zijn van achteruitgang.

Wat de Commissie betreft dient te worden vastgehouden aan de opzet van één commissaris per lidstaat. In Nice mag geen besluitvorming plaatsvinden over een eventueel plafond. De individuele verantwoordelijkheid van de commissarissen moet voorop staan, hetgeen inhoudt dat de voorzitter een commissaris moet ontslaan wanneer het Europees Parlement een motie van afkeuring heeft aangenomen.

De nauwere samenwerking in verschillende kopgroepen blijft het risico inhouden dat een Europa à la carte ontstaat. Er moet dan ook voor worden gezorgd dat de achterblijvers erbij worden getrokken. Uit de stukken blijkt dat in relatie met titel VI van het EU-verdrag lidstaten tóch kunnen besluiten tot nauwere samenwerking, ook al geeft de Commissie een negatief advies. Wanneer wordt bepleit dat een en ander binnen de instellingen dient plaats te vinden, moet de conclusie zijn dat deze clausule uit de voorgestelde tekst moet worden gehaald.

Terecht wordt gesteld dat de financiële lasten van de nauwere samenwerking moeten worden gedragen door de lidstaten die daaraan deelnemen. Heeft men het echter over de uitvoering van tweedepijlerbesluiten, dan is het een andere zaak. Als die uitvoering eerder gezamenlijk genomen besluiten betreft, dan is financiering met gemeenschapsgelden logischer, ook al neemt maar een beperkt aantal lidstaten deel.

Het CDA kan instemmen met de wijziging van artikel 7 EU.

De heer Verhagen onderschrijft de kritische opmerkingen van de heer Weekers over het handvest grondrechten. Gesteld wordt dat een EU-burger aan een politieke verklaring geen rechten kan ontlenen, maar de rechter zal dit element zeker laten meewegen. Tegen die achtergrond is het advies van de Raad van State helder, maar de regering gaat daarop in haar stukken nauwelijks in. Wordt dit advies serieus genomen, dan zal verklaard moeten worden dat dit handvest in het totale proces van herziening en herschikking van verdragen zal dienen als basis voor het formuleren van grondrechten die wél bindend zijn. Voorts zal er meer duidelijkheid moeten worden geboden over de toetreding tot het EVRM en dient de regering niet akkoord te gaan met het verzoek van het Europees Parlement om in Nice een verwijzing naar het handvest op te nemen.

Het CDA heeft zich altijd verzet tegen het noemen van data voor de uitbreiding van de EU. Mede in verband met het hanteren van overgangstermijnen voor bepaalde sectoren zal een kernacquit moeten worden geformuleerd. Duidelijk moet worden gemaakt dat bepaalde zaken zó essentieel zijn, bijvoorbeeld de voedselveiligheid, dat daarvoor geen overgangstermijnen kunnen worden toegestaan. Voor het CDA is het respecteren van gestelde criteria primair. Dat is doorslaggevend, hetgeen niet geldt voor het halen van data. De regering dient nog vóór de top van Nice een notitie aan de Kamer voor te leggen waaruit blijkt wat zij verstaat onder het genoemde kernacquit. Het is van belang dat zij een eigen visie ontwikkelt op datgene wat naar haar oordeel essentieel is voor de werking van de interne markt, zulks in relatie met de uitbreiding van de EU.

De heer Hoekema (D66) constateert dat de staatssecretaris in de Staatscourant de verwachting heeft uitgesproken dat de koppigheid van Frankrijk de uitkomsten van Nice in gevaar zal kunnen brengen. Hoewel deze uitspraak nadere toelichting verdient, is duidelijk dat over Nice een wolk hangt van geringe ambitie, somberheid en Franse partijdigheid. De verkoeling in de Frans-Duitse relatie voelt hieraan nog een negatief element toe. De conclusie ligt voor de hand dat Europa na Nice niet geheel gereed zal zijn voor de uitbreiding, maar het is wél de bedoeling dat in Nice een aantal belangrijke stappen wordt gezet op deze weg. Dat de hervormingen van het GLB en de structuurfondsen niet in Nice kunnen worden afgehandeld, is evident maar van de regering mag de ambitie worden verwacht dat men wat dit betreft zoveel mogelijk tempo maakt. Welke tijdpad ziet de regering om de Unie ten aanzien van beide omvangrijke dossiers gereed te maken voor uitbreiding?

Wat de stemmenweging betreft heeft Nederland een goede positie gekozen. Het is op zichzelf redelijk dat Nederland een grotere invloed krijgt dan bijvoorbeeld België, maar tegelijkertijd is er méér tussen hemel en aarde en moet dit aspect tegen de achtergrond van een totaalpakket worden bezien. Een belangrijk punt is dat de blokkerende minderheid niet wordt aangetast. De fractie van D66 onderschrijft de analyse dat de dubbele sleutel van de herweging van stemmen en het meenemen van de bevolkingsomvang, wellicht de beste oplossing zou bieden. Opvallend is dat de belangrijkste adviseur van premier Blair enerzijds stelt dat Nederland helemaal niet klein is en anderzijds niet bereid is om Nederland te steunen bij het verkrijgen van meer invloed. Terecht signaleert hij dat er naast de strijd tussen groot en klein ook een strijd gaande is tussen groot en groot en tussen klein en klein.

Terecht stelt de regering in haar stukken dat voor de langere termijn voorstellen voor een maximum aantal leden van de Commissie voor Nederland alléén bespreekbaar zijn als die voorstellen een strikt gelijkwaardig rotatiesysteem tussen de lidstaten waarborgen. Dit standpunt betekent niet dat in Nice besluiten moeten worden genomen waarbij de geliefde commissaris-per-land overboord wordt gezet, maar er moet ook op termijn worden gedacht. In de komende «tig» jaren zal de individuele commissaris per lidstaat worden gehandhaafd, maar op langere termijn kan er veel veranderen. Het is denkbaar dat op een gegeven moment een plafond aan de orde wordt gesteld, hetzij qua omvang, hetzij qua tijdshorizon, en Nederland zal aan de discussie hierover moeten deelnemen. Voor Nederland, als klein of middelgroot land, zijn een krachtige communautaire instelling en een effectief optredende Commissie van groot belang.

Wat de combinatie QMV-co-decisie betreft steunt D66 het kabinet in zijn positiebepaling die is aangegeven in de IGC-notitie. De verschillende artikelen die daarin worden vermeld, lenen zich inderdaad voor meerderheidsbesluitvorming. Co-decisie van het Europees Parlement is daaraan verbonden. Dit neemt niet weg dat Nederland zich ten aanzien van bepaalde onderwerpen principieel mag opstellen.

De heer Hoekema heeft in verband met het EVDB in eerste instantie niet voor verdragswijziging gepleit, maar realiseert zich dat een dergelijke wijziging voor de helderheid van het verdrag en het effectueren van de parlementaire controle een goede zaak kan zijn. Aangenomen mag worden dat de regering niet in Nice zal zeggen: als er geen verdragswijziging komt, moet het EVDB worden stopgezet. Integendeel, alle al gemaakte afspraken en de institutionele vormgeving moeten worden uitgewerkt. Welke landen leggen welke bezwaren op tafel tegen de EVDB-verdragsvoorstellen van de Benelux en Italië? Wanneer het gerucht dat het vooral om Frankrijk gaat juist is, is die positie merkwaardig, aangezien Frankrijk met de Britten aan de wieg heeft gestaan van de EVDB-nieuwe stijl die er sinds Helsinki is.

Ook de fractie van D66 geeft steun aan de wijziging van artikel 7 EU, maar zij maakt zich zorgen over het feit dat het Europese racismebestrijdingscentrum niet van de grond komt.

De gang van zaken rond het handvest grondrechten moet als een proces worden gezien. Dit product van de conventie valt niet tegen maar toch valt er heel wat op aan te merken. Niettemin is het een klein wonder dat er nu iets op tafel ligt, waarvan chocola te maken valt. D66 is van oordeel dat het helemaal niet verkeerd is hiervan kennis te nemen in de vorm van een politieke verklaring, zij het dat daarbij moet worden vermeld dat het gaat om een stap op weg naar een Europese constitutie. Zweden kan vervolgens dit stokje overnemen. Intussen is ervoor gezorgd dat het Nederlandse recht en het recht van de andere lidstaten nu niet direct wordt beïnvloed door dit handvest. Wat in dit verband precies moet worden verstaan onder de begrippen «inspiratie» en «soft law», is niet duidelijk. Van welke doorwerking van het handvest via «inspiratie» zal sprake kunnen zijn?

De notitie over de uitbreiding van de EU is glashelder. Wat de ontwikkelingen in Roemenië, Slowakije en andere landen betreft, moet de vinger aan de pols worden gehouden tot het moment daar is waarop er aan de hand van de Kopenhagencriteria wordt getoetst. Ook de criteria voor de overgangsperiodes zijn helder geformuleerd, maar de vraag rijst wat precies wordt verstaan onder «politieke aansturing». Zal onder het Zweedse voorzitterschap een volgende stap worden gezet en heeft die stap te maken met de streefdata en het geven van meer politieke dynamiek aan het onderhandelingsproces? Met betrekking tot de positie van Turkije dienen besluiten te worden genomen. Met creativiteit zal moeten worden getracht om ook Griekenland hierin mee te krijgen.

Het onderwerp Euro-WOB, thans aan de orde in verschillende werkgroepen, gaat D66 zeer ter harte. Zullen deze groepen nog vóór Nice rapporteren of dient het Zweedse voorzitterschap hierop te worden aangesproken?

Het is van groot belang dat de EU steun geeft aan een goede voorbereiding van de verkiezingen in Servië, die in december zullen plaatsvinden. Zo dient er een goede regeling te komen voor de Kosovaren die daaraan kunnen en willen deelnemen.

De heer Hoekema bepleit het zo snel mogelijk afschaffen van de visumplicht voor Roemenië en Bulgarije omdat Europa tegenover kandidaat-lidstaten moet tonen dat het bereid is om stappen te zetten die behoren bij Europa als open huis.

Mevrouw Buitenweg (fractie van GroenLinks in het Europees Parlement) heeft als plaatsvervangend lid van de conventie de vergaderingen inzake het handvest grondrechten bijgewoond. Die vergaderingen werden vaak gekenmerkt door procedurele problemen; daarom zal er in de toekomst sprake moeten zijn van een deugdelijk reglement van orde. Niettemin was de informatievoorziening goed, was er sprake van openheid en een hoog ambitieniveau en werden maatschappelijke organisaties intensief bij het proces betrokken. Voor het eerst is er op dit terrein een Europees akkoord dat de steun van GroenLinks verkrijgt, zij het met een mager zesje. Als positieve punten kunnen worden genoteerd: de dataprotectie, de antidiscriminatieclausule en de sociale rechten.

De regering geeft aan dat het handvest in Nice zal worden verkondigd als een politieke verklaring. Hierbij moet worden bedacht dat voor burgers rechten geen rechten zijn wanneer ze niet afdwingbaar zijn. Een triest voorbeeld is in dit verband het in 1989 vastgestelde Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van werknemers, waarmee werkelijk niets is gedaan. De regering stelt dat een handvest codificatie beoogt, hetgeen volgens Van Dale betekent: het definitief opstellen van een wetboek. In deze zin wordt de suggestie van afdwingbaarheid wel degelijk gewekt. In Nice zullen afspraken moeten worden gemaakt over de wijze waarop deze belofte aan de burgers kan worden ingelost, waarbij een protocol, een stappenplan en een tijdpad aan de orde dienen te komen. Bij dit proces mag er niet aan de inhoud worden geknaagd. In het handvest is sprake van een stakingsrecht maar er komt nu kennelijk een nieuw artikel 137 waarin juist het tegenovergestelde wordt aangegeven. Dergelijke strijdigheden moeten worden tegengegaan. Als het convent geen functie heeft bij de verdere implementatie rijst de vraag hoe de maatschappelijke organisaties daarbij een rol kunnen spelen. Het debat over de grondrechten zal in alle openbaarheid moeten worden gevoerd.

Juist nu het handvest er is, is het van groot belang dat het EVRM wordt ondertekend. Tegen die achtergrond is het vreemd dat de rechtspersoonlijkheid niet op de agenda voor Nice voorkomt. Welke lidstaten liggen nu nog dwars waar het gaat om de toetreding tot het EVRM?

Blijkbaar heeft de staatssecretaris enthousiast gereageerd op de mogelijkheid van een referendum over de uitbreiding. Die reactie is wat aan de late kant maar Nice is nog niet afgerond en er is niets dat zich beter leent voor een oordeel van het volk als een grondrechtenreferendum.

Mevrouw Karimi (GroenLinks) onderschrijft het betoog van mevrouw Buitenweg.

Zijn op grond van het conclaaf van 20 november interessante, nieuwe feiten te melden, bijvoorbeeld in verband met de «witte bladzijden» van het IGC-document dat aan de Kamer is voorgelegd? Ook de minister-president heeft onderstreept dat het overleg in Nice bijzonder ingewikkeld zal zijn. Ook uit het feit dat de staatssecretaris in de afgelopen periode ongeveer twintig keer heeft onderhandeld, blijkt dat het een complexe zaak gaat worden. Niettemin kan de opgestelde agenda niet worden beschouwd als een voldoende voorbereiding voor de uitbreiding van de Unie. Gelet op het oorspronkelijke verlangen van de regering om hiervoor een brede agenda op te stellen, rijst de vraag waar het mis is gegaan. Het is te gemakkelijk om de schuld hiervoor uitsluitend bij het voorzitterschap te leggen.

Een groot manco van Nice is het feit dat de geringe betrokkenheid van de burgers bij de EU niet wordt aangepakt. Waarom wordt geen aandacht gegeven aan voor democratie en transparantie enorm belangrijke, tegelijkertijd simpele en goed invoelbare maatregelen, zoals een gekozen voorzitter van de Commissie, het individuele ontslag van commissarissen, een echte Euro-WOB en parlementaire controle op de Europese Raden? Democratie en transparantie zijn essentieel om voldoende draagvlak voor en geloof in de EU te behouden. Daarom moeten absoluut vóór de eerste uitbreiding aan de orde komt, de scheiding van de verdragen en de incorporatie van de grondrechten zijn geregeld.

De aanscherping van artikel 7 EU is prima, maar wat is nu de praktische waarde hiervan? De discussie hierover is ontstaan naar aanleiding van de gang van zaken in Oostenrijk. Had men met het aangescherpte artikel 7 adequaat op die situatie kunnen reageren? Zouden onverhoopt in Italië extreem rechtse partijen tot de regering toetreden, kan daarop dan met het nieuwe artikel afdoende worden gereageerd?

Voor GroenLinks heeft altijd gegolden dat QMV moet worden bezien in relatie met co-decisie. Deze relatie komt echter niet altijd uit de stukken van de regering naar voren. Als voorbeeld kan de herziening van het handelsbeleid worden genoemd. Wat is de inzet van de regering om dergelijke democratische onvolkomenheden tegen te gaan? Wat onderneemt de regering in dit verband om de motie-Vos inzake de landbouwsector uit te voeren? Ook wat de fiscale aspecten betreft richt men zich te sterk op unanimiteit. Is het waar dat er een Frans-Duits voorstel ligt dat met betrekking tot artikel 93 wél voorziet in QMV maar niet in co-decisie?

GroenLinks kan het standpunt van de regering betreffende de Commissie volgen. Ook wanneer in de huidige uitbreidingsfase tot maximaal 28 het systeem van de eigen commissaris behouden blijft, is het niet verboden om na te denken over de op langere termijn gewenste situatie. Daarbij komt een roulatiesysteem op basis van gelijkwaardigheid naar voren. Voorts onderschrijft GroenLinks de visie van de regering inzake het Europees Parlement en het voorkomen van hiërarchie in de Commissie.

Wat de stemmenweging betreft kan het streven om een stem meer te hebben dan België niet toonaangevend zijn voor de inzet van de regering. Voor GroenLinks staat voorop dat de machtsbalans binnen de EU behouden blijft: de grote landen mogen niet in staat worden gesteld om de kleine te dicteren, terwijl de kleine landen de grote de wet niet mogen voorschrijven. De kleine landen moeten een blokkerende minderheid kunnen blijven vormen; om die reden is GroenLinks voor het hanteren van een dubbele sleutel waarbij zowel de gelijkwaardigheid van de lidstaten als de verschillen in bevolkingsomvang tot gelding komen. Waarom verzet de regering zich hiertegen?

GroenLinks geeft steun aan de lijn, die de regering kiest op het terrein van de nauwere samenwerking. In hoeverre kunnen de bestaande starre procedures waaraan «laatkomers» moeten voldoen, worden versoepeld? Hoe wordt de betrokkenheid van het Europees Parlement bij de nauwere samenwerking geregeld? Wat is precies de relatie tussen de nauwere samenwerking en de tweede pijler en wat is de achtergrond van het aantal vijf?

De verankering van het EVDB in het verdrag is voor GroenLinks een belangrijk punt, juist om transparantie en democratische controle te bewerkstelligen. Tegen die achtergrond rijst de vraag of de afspraken in verband met de relatie EU-NAVO een beperking vormen in het kader van de komende Euro-WOB. Voorkomen moet worden dat uiteindelijk de NAVO bepaalt welke stukken openbaar zijn en welke niet.

Hoe kunnen in verband met de uitbreiding van de Unie de politieke Kopenhagencriteria effectief worden gemonitord? Met betrekking tot sommige kandidaten wordt tamelijk gemakkelijk gezegd dat ze aan die criteria voldoen maar niet is duidelijk hoe men precies tot die conclusie is gekomen. Op welke wijze kan deze monitoring worden verbeterd en inzichtelijk worden gemaakt? GroenLinks bepleit voorts een duidelijk tijdpad voor de EU-uitbreiding zodat er helderheid ontstaat voor kandidaat-lidstaten. Hoe is het gesteld met de monitoring van de mensenrechtensituatie in Turkije en de structurele verbetering van de rechtsstaat aldaar? Nog altijd doen zich op die terreinen in Turkije zorgwekkende ontwikkelingen voor. Het is verbazingwekkend dat in de stukken niets wordt gesteld over de positie van de Koerden. Wordt in algemene termen met Turkije over minderheden gesproken, dan wordt van die zijde met verwijzing naar verdragsbepalingen gesteld dat de Koerden daar niet bijhoren.

De heer Van Middelkoop (RPF/GPV) constateert dat de regering met betrekking tot de IGC weer terug is in Amsterdam, na mooie gedachten te hebben gehad over de agenda voor Nice. Dit is begrijpelijk omdat het in Nice om niets minder gaat dan om herverdeling van de macht binnen de EU.

Verwijzend naar het in verband met QMV vermelde artikel 42 EG vraagt de heer Van Middelkoop wat wordt bedoeld met de conditie dat «het financieel evenwicht van de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten niet aanzienlijk mag worden aangetast.». Is met betrekking tot QMV in het fiscaal beleid de conclusie juist dat het onderscheid dat de regering eerder tussen kern- en bijzaken maakte, nu is verdwenen? Leiden deze ontwikkelingen er niet toe dat een individuele lidstaat nauwelijks nog een eigen begrotingsbeleid kan voeren?

Waar het gaat om artikel 181 EG, economische en financiële samenwerking met derde landen, valt moeilijk te begrijpen waarom Nederland, als nettobetaler, zo gemakkelijk overgaat van unanimiteit naar meerderheidsbesluitvorming. Enkele jaren geleden is onder leiding van de heer Zalm krachtig gestreden om iets aan die nettobetalerspositie te doen.

Komt het statuut voor de leden van het Europees Parlement aan de orde, dan dienen beslissingen bij unanimiteit te worden genomen. Het is in principiële zin moeilijk te verdragen wanneer bij meerderheid wordt besloten over de rechtspositie van parlementariërs. Overigens wordt in de stukken ook gesproken over een statuut voor Europese politieke partijen. Waar bemoeit men zich mee en hoever zou men op deze weg willen gaan? Het betreft hier de vrije organisatie van burgers in politieke partijen, zodat opheldering noodzakelijk is.

Wat de stemmenweging in de Raad betreft moet worden gestreefd naar een systeem dat kan worden gehandhaafd bij uitbreiding van de EU. In dit verband kan worden gedacht aan tweederde van het aantal lidstaten in combinatie met «bevolkingsgewicht».

In verband met de samenstelling van de Commissie heeft men te maken met een paradox: hoe meer communautair een instelling is, hoe nationaler de benadering wordt. Ook de heer Van Middelkoop staat voor de eigen nationale commissaris. In Nice gaat het niet om ontwikkelingen die zich op zeer lange termijn op dit terrein zouden kunnen voordoen, maar gevreesd moet worden dat er sprake zou kunnen zijn van een systeem zoals men het voor de Veiligheidsraad kent: de grote staten krijgen een permanente commissaris en de kleine staten kunnen gaan rouleren. Een dergelijke ontwikkeling heeft niets met gelijkwaardigheid te maken en moet dan ook beslist worden tegengegaan.

Een commissaris moet door de voorzitter kunnen worden ontslagen, zij het na consultatie van het land dat de commissaris heeft voorgedragen. Een parlementaire vertrouwensrelatie met het Europees Parlement is er niet.

Het is een goede zaak dat nu ook burgemeesters en commissarissen van de koningin lid mogen worden van het comité van de regio's, zodat D66 een argument minder heeft om de gekozen burgemeester te bepleiten.

Begrijpelijk is dat de nauwere samenwerking een geconditioneerde vorm krijgt, maar verbazingwekkend is dat men op het punt van de tweede pijler verder wil gaan dan wat al bestaat en in het algemeen wordt voorgesteld. Als één zaak altijd problematisch is geweest, is het wel de homogeniteit in het buitenlandse beleid. Wanneer men hieraan tegemoet wil komen, moet men juist op dit punt niet zo ver gaan met de nauwere samenwerking. Niettemin wordt nu in dit verband gesproken over de tenuitvoerlegging van een gemeenschappelijke strategie. Zou men de gemeenschappelijke strategie ten aanzien van Rusland willen laten uitvoeren door bijvoorbeeld Duitsland, Oostenrijk en Polen? Het zou te gek voor woorden zijn wanneer een dergelijke situatie institutioneel mogelijk zou worden gemaakt.

Het zou voorts een slechte zaak zijn wanneer het EVDB buiten de verdragen zou blijven. Er zijn interim-organisaties en -instellingen die op deze manier met een legaliteitsprobleem worden geconfronteerd, terwijl al wél is vastgelegd dat de WEU zal worden omgezet in het EVDB.

Wat betekent de top van Zagreb voor het proces van toetreding van nieuwe lidstaten? Blijkbaar zijn tegenover de Balkanlanden bepaalde verwachtingen gewekt. Als dat werkelijk het geval is, moet dit als zeer prematuur worden beschouwd. Meer in het algemeen moet worden geconstateerd dat het wat de uitbreiding betreft steeds moeilijker en trager gaat. Gevreesd moet worden dat men wat dit betreft op een gegeven moment van de bevolking een «backlash» krijgt met een rechts-reactionair karakter. In de stukken van de regering wordt gesteld dat zij een richtdatum voor de feitelijke toetreding «mits op een geschikt moment geformuleerd» van groot belang acht. Deze diplomatieke benadering geeft aan dat men hierover in feite helemaal niets wenst te zeggen.

Deze week ontvingen de leden van de Kamer een themanummer van het Weekblad voor privaatrecht, notariaat en registratie, waarin erop wordt aangedrongen dat de EU in Nice verklaart zich medeverantwoordelijk te achten voor de behartiging van de doelstellingen van de Haagse conferentie voor het internationaal privaatrecht. Wat is de visie van de regering hierop?

Het handvest grondrechten is in een aantal opzichten een belangrijk document, maar de politieke verlegenheid over wat hiermee moet worden gedaan, wordt met de dag groter. Wat zal wat dit betreft nu precies in Nice de Nederlandse inzet zijn? Een politieke verklaring zonder meer kan niet. Een juridische verankering op termijn is wenselijk, maar daarbij moet de relatie met het EVRM in de gaten worden gehouden. De conclusie moet zijn dat er voorlopig van enige vorm van binding, noch rechtstreeks, noch politiek, geen sprake kan zijn. De passages die handelen over de doorwerking van dit handvest in de nationale wetgeving, zijn absoluut onbegrijpelijk. Welke procedure wordt ten aanzien hiervan verder gevolgd? Gaat de conventie in de bestaande of in een ander vorm verder?

Voorts is in het advies van de Raad van State over het handvest aangegeven dat via een raadsbesluit of via artikel 6, tweede lid, het handvest zou kunnen worden geïntegreerd in het recht van de gemeenschappen. Het is beslist ondenkbaar dat op deze wijze een compleet ratificatieproces zou worden omzeild. Wellicht is het het best deze opzet terug te zenden aan de heer Fischer, om wiens idee het gaat. Overigens kwam hij hiermee in zijn «federale periode»; gelukkig is hij inmiddels weer geheel bij zinnen gekomen.

De heer Van den Berg (SGP) vraagt de staatssecretaris hoe hij, na al het bilaterale overleg, de kansen van Nice inschat. Welke risico's komen naar voren als deze top niet de gewenste resultaten oplevert, met name voor het uitbreidingsproces? De SGP staat niet te trappelen van ongeduld bij het doorvoeren van allerlei institutionele hervormingen die leiden tot afbreuk van de nationale soevereiniteit maar er moeten wél stappen worden gezet om de toetreding van een aantal Midden- en Oost-Europese landen mogelijk te maken. Hoewel de regering stelt dat men met dit proces op koers ligt, worden data steeds verder in de toekomst verplaatst. Bij de presentatie van de jaarlijkse voortgangsrapportage is gesteld dat 2003 niet meer haalbaar is en dus aan 2004 moet worden gedacht, terwijl insiders een nog later tijdstip aangeven. Uiteraard moeten de gestelde criteria strikt worden gehandhaafd, maar de kandidaat-lidstaten moet toch een bepaald perspectief worden geboden, óók in de tijd, mede omdat nu eenmaal bepaalde verwachtingen zijn gewekt.

Ook rijst de vraag of men niet bezig is om het acquit steeds verder te laten groeien waardoor sommige landen steeds verder op achterstand komen te staan. In dit verband kan de sociale agenda als voorbeeld worden genoemd. Zorgen kent de SGP-fractie over de recente ontwikkelingen in Roemenië terwijl zij geen behoefte heeft aan een preaccessiestrategie voor Turkije.

De SGP-fractie kan zich vinden in bepaalde onderdelen van de inzet van de Nederlandse regering met betrekking tot de institutionele vraagstukken, waaronder de samenstelling van het Europees Parlement en het aanhouden van één commissaris per lidstaat. Wat de stemmenweging in de Raad betreft is een goed evenwicht tussen grote en kleine lidstaten van groot belang. Hoe beoordeelt de staatssecretaris op dit punt de resultaten van het ministeriële conclaaf?

De SGP is voorts tegen de uitbreiding van de besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid. Het regeringsstandpunt gaat wat dit betreft veel te ver. Dit kan met betrekking tot het fiscale en het antidiscriminatiebeleid voor de nationale wetgeving belangrijke gevolgen hebben. Ook kan de fractie niet instemmen met de nauwere samenwerking waar deze kan leiden tot een Europa van verschillende snelheden. Voorkomen moet worden dat toetreders in een soort achterwagen belanden en niet op alle terreinen mogen meedoen. Ook volgt de SGP-fractie de regering niet waar het gaat om de individuele verantwoordelijkheid van de commissarissen tegenover het Europees Parlement. Zij meent dat wat dit betreft een ambtelijke status wordt verward met een politieke.

De regering zou een grotere inzet moeten tonen met betrekking tot de zelfstandige status van OLAF die van groot belang is voor een effectieve fraudebestrijding.

Een juridificering van het handvest grondrechten levert zeer grote bezwaren op. Uit de zeer gewaardeerde adviezen van Raad van State en AIV komt naar voren dat zelfs het kiezen voor de politieke verklaring al grote risico's met zich brengt. Wanneer de Raad het handvest in een plechtige verklaring vaststelt en het Hof van Justitie rekening houdt met de tekst ervan, zal dit vooral betekenis hebben voor de van het EVRM afwijkende punten. De Raad van State onderstreept dat ook enkele vaststelling in een politieke verklaring divergentie niet zou kunnen voorkomen. Uit het AIV-advies komt naar voren dat het handvest zou kunnen gaan fungeren als een bron van soft law.

De notitie die de regering over dit handvest heeft uitgebracht, valt nogal tegen. Eerder werd zeer duidelijk gevraagd om een overzicht van consequenties voor de eigen rechtsorde, in relatie met bepalingen van de Grondwet en het EVRM, maar hierover is in de notitie weinig terug te vinden, hetgeen het vertrouwen in het handvest niet vergroot. Dit stuk heeft in feite geen enkele status en dient dan ook voorlopig een plaatsje in de ijskast te krijgen.

Het antwoord van de regering

De staatssecretaris deelt in verband met de agenda voor de Algemene Raad mee dat er nog geen duidelijkheid bestaat over het partnerschap voor toetreding in relatie met Turkije. Het was niet mogelijk om wat dit betreft tijdens de laatste Algemene Raad tot overeenstemming te komen. Griekenland en Turkije hebben sterk uiteenlopende meningen over de wijze waarop met de Helsinkiconclusies moet worden omgegaan, hetgeen zich toespitst op de grensconflicten en de positie van Cyprus. Deze zaak is in handen gegeven van het voorzitterschap en de Commissie. Hopelijk komen zij aanstaande maandag met een voor alle partijen aanvaardbare oplossing. Als men er niet uitkomt, komt het proces dat het vorige jaar met Turkije is gestart tot stilstand. Juist het partnerschap is van grote betekenis voor de invulling van de politieke criteria waar het gaat om de relatie tussen de Unie en Turkije. Daarin wordt in verschillende hoofdstukken, gericht op korte en middellange termijn, aangegeven welke veranderingen in Turkije tot stand moeten worden gebracht, zowel in de wetgeving als in het bestuur. Die zaken variëren van de doodstraf tot de rol van het leger, het minderhedenbeleid enz. Deze benadering is in feite alomvattend waar het gaat om de mensenrechten en de politieke structuur en cultuur.

De kwestie van de WOB is niet betrokken bij het IGC-traject of bij Nice. Het betreft een voorstel van de Commissie naar aanleiding waarvan door het Europees Parlement amendementen zijn ingediend die overeenkomen met het Nederlandse standpunt, onder meer met betrekking tot de co-decisieprocedure. De behandeling hiervan wordt voortgezet.

De visumplicht voor Roemenië en Bulgarije komt morgen en overmorgen in de JBZ-raad aan de orde. Wellicht zal voor Roemenië een tussenoplossing moeten worden gevonden. De ontwikkelingen in dit land zijn inderdaad zorgwekkend. De verkiezingsuitslag laat de opkomst van een extreme partij zien, hetgeen zorgen baart. Dit wil echter niet zeggen dat dit land niet meer aan de Kopenhagencriteria zou kunnen voldoen.

Op 23 december vinden in Servië verkiezingen plaats. De federale republiek, sinds eergisteren lid van de OVSE, heeft om waarneming verzocht. Ook Nederland draagt bij aan het totaal van 170 waarnemers. Wat Kosovo betreft wordt gezocht naar een pragmatische oplossing zodat daar stemmen mogelijk wordt gemaakt zonder dat een uitspraak wordt gedaan over de finale status.

Wat de heer Vermeend betreft kent het kabinet een wat andere benadering dan de heer Weisglas: niet temmen maar om een boodschap sturen. Dit heeft ertoe geleid dat het resultaat dat zojuist in de Sociale Raad is bereikt, uitstekend is. Hoewel in een andere taal geformuleerd, lijkt het sterk op datgene wat in de kabinetsnotitie op papier van Sociale Zaken naar de Kamer is gegaan. Het kabinet hecht zeer aan dit onderdeel van de Lissabonstrategie.

Het proces met de kandidaat-lidstaten is aangegaan op grond van het vervullen van twee voorwaarden aan de zijde van de EU: in de eerste plaats het tot stand brengen van de Agenda 2000, het financieel perspectief en de daarbij behorende hervormingen en in de tweede plaats het tot stand brengen van voldoende institutionele hervormingen. Daarnaast zijn er in het onderhandelingsproces nog tal van vragen te beantwoorden, maar het is onjuist te denken dat, omdat nog problemen moeten worden opgelost in verband met het GLB en de structuurfondsen, weer nieuwe criteria zijn of worden geformuleerd. De bedoeling is dat na de afsluiting van Nice, gelet op de resultaten van Berlijn en op het Verdrag van Nice, kan worden verklaard dat de Unie gereed is voor de uitbreiding, zulks overeenkomstig de beloften die in Helsinki zijn gedaan. Het Verdrag van Nice dient erin te voorzien dat de Unie eind 2002 gereed is om nieuwe lidstaten te ontvangen.

Het belang van datgene wat de Commissie nu heeft verwoord in het voortgangsrapport waarin de situatie wordt beschreven in de kandidaat-lidstaten en in het daarbij behorende strategiepapier, is dat nu voor het eerst een reëel tijdpad, een reële kalender en een reële agenda voor de onderhandelingen zijn gegeven. Een probleem was dat medio 1999 door de eerste zes kandidaat-lidstaten alle hoofdstukken waren geopend en ook alle onderhandelingspapieren enposities ter tafel waren gebracht, terwijl dit door de Unie niet kon worden beantwoord met posities op al die hoofdstukken. In plaats daarvan werden aanvullende vragen gesteld en was er sprake van monitoring. Zonder aanvullende onderhandelingen en afspraken komt men er niet uit en dus ligt er nog heel wat huiswerk bij de Unie zelf. Het belang van de agenda die door Verheugen op tafel is gelegd, is dat men nu de onderhandelingen en het voorbereiden van posities werkelijk kan gaan aanvatten. Het screeningsproces waarvan tot nu toe sprake is geweest, was vooral een administratief proces; daadwerkelijk werd er niet onderhandeld. Nu is er een tabel gemaakt, waarin alle hoofdstukken aan bod komen, óók aan de zijde van de Unie. Het eerste halfjaar van 2001 komt onder Zweeds voorzitterschap het vrijepersonenverkeer aan de orde. Vervolgens komt onder Belgisch voorzitterschap een gedeelte van het landbouwhoofdstuk aan de orde, het fytosanitaire en veterinaire gedeelte. Dit onderdeel kan bepalend zijn voor het gehele uitbreidingsproces. Het andere gedeelte van het landbouwhoofdstuk, prijzen en ordeningen, komt in het voorjaar van 2002 aan bod, evenals de structuurfondsen.

De voorbereiding van de ten aanzien hiervan in te nemen posities zal men nu in de Unie ter hand moeten nemen. Hierover heeft de regering in haar notitie eerste gedachten geformuleerd, maar ook voor Nederland geldt dat hierop nader moet worden gestudeerd, vooral waar het gaat om het GLB en de structuurfondsen; twee interdepartementale beleidsonderzoeken zijn gestart. Wat het landbouwhoofdstuk betreft is het noodzakelijk om drie ontwikkelingen samen te brengen in de opstelling van de Unie: het landbouwbeleid in relatie met de landbouw in de kandidaat-lidstaten; de mid-term review in verband met Agenda 2000, in het kader waarvan verdere hervormingen zijn aangekondigd; de WTO, in het kader waarvan in 2003 een deadline geldt in verband met bestaande regelingen. Tegen deze achtergrond is het de taak van de Commissie om met samenhangende voorstellen te komen. Vervolgens dient het debat over deze zaken zo snel mogelijk in 2001 aan te vangen. Vervolgens vloeien hieruit consequenties voort, zowel voor het beleid van de Unie als voor de relaties met de kandidaat-lidstaten. Die consequenties kunnen verschillende kanten opgaan. Zo is het, bijvoorbeeld in relatie met de inkomenssteun in de landbouwsector en de snelheid waarmee hervormingen worden doorgevoerd, óók mogelijk dat de Unie om overgangstermijnen vraagt. Daarmee komt dan het hele palet van onderhandelingsaspecten op tafel. Hopelijk zal men – na het afsluiten van de institutionele hervormingen in Nice – meer politieke energie kunnen vrijmaken om deze vraagstukken aan te pakken.

De regering heeft duidelijk aangegeven welk standpunt zij inneemt met betrekking tot de directe inkomenssteun in de landbouw. Wanneer dit element, dat zeker niet voor de eeuwigheid in de landbouwpolitiek van de Unie is opgenomen, zou worden verankerd in de kandidaat-lidstaten, zou het nooit meer kunnen worden verwijderd. Daarom moeten nú ten aanzien hiervan hervormingen worden doorgevoerd. Overigens komen de problemen op dit terrein in de kandidaat-lidstaten niet overeen met de problemen in de lidstaten. In de Unie zijn de kosten in deze sector hoger dan de wereldmarktprijzen. Voor de in dit verband gegeven exportsubsidies komt inkomenssteun in de plaats. In bijvoorbeeld Polen wordt er onder het niveau van de wereldmarktprijzen gewerkt. Daar is in plaats van een GLB-probleem eerder sprake van een sociaal probleem: uitstoot van arbeid uit de agrarische sector, opheffing van gemengde bedrijven enz. Daarom zal men zich eerder moeten richten op overgangsmaatregelen die het verplaatsen van werkgelegenheid vergemakkelijken, dan op inkomenssteun. Voorkomen moet worden dat er nóg meer Poolse boeren komen dan er nu al zijn.

Voor het bevorderen en behouden van draagvlak voor de uitbreiding is van belang dat er wordt gezorgd voor optimale voorlichting, communicatie en verantwoording. Daarnaast is ook het ordelijk organiseren van het uitbreidingsproces een belangrijk aspect, zowel voor de kandidaat-lidstaten als voor de Unie; vandaar de inderdaad diplomatieke formulering over de data, die wel degelijk bewust is gekozen. Het heeft alleen zin om concrete data te noemen wanneer die het resultaat zijn van afspraken die worden gedragen door de gehele Unie en door de kandidaat-lidstaten. Het is weinig vruchtbaar wanneer Uniepolitici in kandidaat-lidstaten mooie uitspraken doen terwijl zij thuis iets anders zeggen; dit leidt tot onrust en frustratie. Het is een goede zaak dat er nu sprake is van een heldere onderhandelingsagenda. Op een gepast tijdstip moet de volgende stap worden gezet: de beschrijving van het vervolg van het proces. De nu aan de orde zijnde agenda laat nog veel opties open,óók opties die door de kandidaat-lidstaten worden aangehangen. Tijdens de onderhandelingen ontstaat er meer duidelijkheid over ontwikkelingen in bepaalde kandidaat-lidstaten en kan beter worden uitgetekend wat de vervolgstappen moeten inhouden. Data die in het verleden zijn genoemd, waren niet ingebed in het onderhandelingsproces en hebben dan ook niet gewerkt.

De Commissie heeft het taboe op het bespreken van overgangsperiodes doorbroken, hetgeen een belangrijk element is van het huidige strategiepapier. Tot nu toe werd daarover niet gesproken: het acquit werd overgenomen en er zouden geen overgangsperiodes zijn. Voor een groot gedeelte van die 80 000 pagina's is dat nog steeds waar, maar voor een ander gedeelte geldt het niet en dat is nu bespreekbaar geworden. De hier gekozen indeling is logisch: aanvaardbaar, onaanvaardbaar, bespreekbaar. De heer Verhagen heeft gevraagd of dit nog even vóór Nice nader kan worden ingevuld. In feite zou men hiervoor de genoemde 80 000 pagina's moeten nalopen om aan te geven wat kernacquit is en wat niet, maar ook kan worden verwezen naar de vier criteria die in de notitie over de uitbreiding zijn vermeld.

Veel praktischer is het om de werkwijze te kiezen waarbij gevraagde overgangstermijnen en uitzonderingen worden behandeld en van een oordeel worden voorzien. Dergelijke verzoeken zijn al binnengekomen en kunnen worden bezien aan de hand van de vraag: tasten ze datgene wat tot het kernacquit mag worden gerekend, aan of niet? Langs die weg kan een goede score worden bereikt met betrekking tot de categorieën: aanvaardbaar, onaanvaardbaar, bespreekbaar. Een onderwerp waarmee de EU tegen deze achtergrond grote problemen zou kunnen krijgen, is het afdingen op de standaard op veterinair en fytosanitair gebied. Een aspect dat niet essentieel is, is de vraag of men in Slovenië te veel naar Amerikaanse tv-series kijkt. Een probleem dat gewoon niet oplosbaar is, is de kwaliteit van het drinkwater die in nogal wat kandidaat-lidstaten niet voldoet aan de Europese normen. Dit zal belangrijke investeringen in die landen zelf vergen. Men zal daarbij geholpen worden maar dergelijke programma's kunnen eenvoudig niet binnen vijf jaar worden uitgevoerd. Zo zijn er heel veel elementen en problemen die zullen moeten worden bezien aan de hand van de gestelde criteria. Bestaat daaraan behoefte, dan moet verfijning worden overwogen.

De regering ziet, gelet op analyses en studies, geen reden om actief te pleiten voor overgangstermijnen in verband met het vrije verkeer van personen. De Duitse regering heeft dit wél gedaan en nagegaan moet worden hoe valide dat pleidooi is en om welke termijnen het zou kunnen gaan.

Wat de toetreding betreft zijn er drie modellen: ieder land voor zich (gelet op het aantal kan men hiertegen praktische bezwaren aanvoeren); groepjes van landen; zeer veel landen tegelijk (big bang). De discussie hierover dient te worden gevoerd op het moment dat de Commissie in beeld heeft welke ontwikkelingen zich voordoen, zowel met betrekking tot de onderhandelingen als in de kandidaat-lidstaten zelf. Uit de voortgangsrapportages blijkt dat op het moment een aantal landen zich op hetzelfde voortgangsniveau beweegt. De heer Verheugen heeft aangegeven dat de toetreding kan beginnen op 1 januari 2003 – de Unie heeft verklaard dan gereed te zijn om nieuwe lidstaten op te vangen – en in elk geval zou moeten beginnen tijdens de huidige commissieperiode, uiterlijk 2005. Daarmee is in feite een periode van drie jaar aangegeven en dus kan niet worden geconcludeerd dat hij alle kandidaat-lidstaten op één hoop gooit.

Daarnaast is er de vraag of het binnen de nu bestaande financiële perspectieven mogelijk is om nog in deze commissieperiode tien kandidaat-lidstaten op te nemen. Het antwoord daarop is «ja» maar daarmee is niet geantwoord op de vraag of dit ook werkelijk zou moeten gebeuren. Tot nu toe zijn landen steeds op 1 januari toegetreden. Als dit zo blijft, is het aantal toetredingsmomenten beperkt en ligt clustering voor de hand, maar het is niet de bedoeling dat de ene kandidaat-lidstaat langdurig op de andere zou moeten wachten.

Wat de door de heer Van Baalen genoemde kosten-batenanalyse betreft is op grond van de huidige inzichten een redelijk beeld verkregen. Met CPB en WRR zal worden nagegaan in hoeverre dit inzicht verder kan worden ontwikkeld.

De staatssecretaris verwijst met betrekking tot de positie van Cyprus naar datgene wat daarover in Helsinki is vastgelegd en het debat dat later in de Kamer is gevoerd. Hieraan kunnen nu geen nieuwe ontwikkelingen of visies worden toegevoegd. Voor de tijdens het bedoelde debat ingediende motie geldt de lijn die onlangs door de voorzitter van de Kamer is verwoord: zonder tegenbericht worden moties uitgevoerd.

In antwoord op over de Zagrebtop gestelde vragen zij erop gewezen dat in de stabilisatie- en associatieakkoorden voor de Balkanlanden een langetermijnlidmaatschapsperspectief is opgenomen. Dit komt niet overeen met het perspectief zoals dat nu voor de twaalf of dertien geldt. Eerst zal de hele fase van de stabilisatie- en associatieakkoorden met succes moeten zijn doorlopen voor men überhaupt aan de Kopenhagencriteria toekomt.

De vraag of Nice moet worden beschouwd als een tussenstap, kan zowel met ja als met neen worden beantwoord. Duidelijk is dat het debat over de toekomst van Europa, de institutionele vormgeving enz. na Nice zal doorgaan. Tegelijkertijd moet met Nice de weg voor de uitbreiding, conform de Helsinkiconclusies, worden vrijgemaakt. Het is tegen die achtergrond dat het resultaat van Nice moet worden gewaardeerd. Wordt in Nice een voldoende resultaat bereikt, dan dient expliciet in politieke zin te worden geconcludeerd dat, met inachtneming van de Helsinkiconclusies, de weg is vrijgemaakt voor de uitbreiding.

Voorts is de vraag gesteld of de agenda voor Nice aan dit ambitieniveau tegemoet komt. Deze agenda omvat méér dan de overblijfselen van Amsterdam. Immers, naast de agendapunten van de Commissie, stemmenweging en QMV gaat het óók om de versterkte samenwerking. Dit punt is toegevoegd op aandringen van de Benelux. Daarnaast zijn er nog andere onderwerpen zoals het Hof van justitie, het Europees Parlement, de Europese Rekenkamer, artikel 7 EU, het statuut voor de partijen enz.

Het begrip «koppigheid», dat door hem gebruikt zou zijn bij het beschrijven van de Franse opstelling, komt de staatssecretaris volledig onbekend voor. Hij heeft in feite geen énkele publieke uitspraak over het voorzitterschap gedaan. Dergelijke uitspraken zijn enigszins ritueel van aard. Toen Berlijn eraan kwam, deden de Duitsers het niet goed, maar niettemin was er sprake van een succes. Blijkbaar is het altijd de schuld van het voorzitterschap en niet van de collectiviteit.

Voorzover de heer Schröder heeft gesproken over een nieuwe IGC in 2004, nodig voor het hervormingsproces van de Unie, zij erop gewezen dat dit te maken heeft met de Kompetenzkatalog, die hij nodig heeft voor de Duitse Länder. Waarschijnlijk worden nog andere onderwerpen toegevoegd, waarmee men terecht komt bij de post-Niceagenda. Deze zaken hebben allemaal te maken met constitutionele vraagstukken: het vervolg op het handvest grondrechten, de splitsing en de vereenvoudiging van het verdrag enz. Deze onderwerpen hebben geen enkele relatie met het vraagstuk van de uitbreiding en de ambitie die Nice wat dit betreft dient te hebben. De belangrijkste onderwerpen van Nice hebben te maken met de effectiviteit van de Unie, het toekomstige functioneren van de Unie, het behoud van de slagvaardigheid, garanties in institutionele zin voor de besluitvaardigheid van de Unie in de toekomst. Daarentegen hebben de genoemde en andere post-Niceonderwerpen – de verdere parlementarisering, de Senaat, de verkiezing van de voorzitter van de Commissie, referenda – te maken met legitimiteitsvraagstukken.

Waar het gaat om de effectiviteit van de Unie en het functioneren van de instellingen zijn in Nice vooral twee vraagstukken essentieel: de meerderheidsbesluitvorming en de versterkte samenwerking. In het licht van de uitbreiding kan vooral daaraan het succes van Nice worden afgemeten. Daarnaast zijn natuurlijk de Commissie en de stemmenweging van belang.

Op het terrein van de meerderheidsbesluitvorming wordt enige vooruitgang geboekt, maar er is nog geen reden om te juichen. Alle bilaterale contacten en ook het overleg in Nice zelf zullen worden benut om hierin meer beweging te krijgen.

Niet het gehele milieubeleid maar wel onderdelen daarvan lijken in de richting van meerderheidsbesluitvorming te gaan. Hetzelfde geldt voor het sociaal beleid; wat betreft artikel 42 EG ziet het er minder goed uit. Met betrekking tot artikel 93 EG (fiscaal beleid) is het verzet zo groot dat weinig of niets mag worden verwacht. Het door Nederland gemaakte onderscheid tussen hoofden bijzaken telt nog steeds; het voorstel van het voorzitterschap heeft slechts op bijzaken betrekking. Met betrekking tot artikel 67 EG (vrij personenverkeer, asiel, visa, immigratie) doet zich een Frans constitutioneel probleem voor. De mogelijkheid wordt besproken om het besluit van Amsterdam om in 2004 over te gaan op meerderheidsbesluitvorming, nu al te nemen, zij het dat dan slechts een gedeelte van het artikel overgaat. Die situatie is beter dan wat men nu heeft, maar niet beter dan datgene wat in Amsterdam werd voorzien: het overgaan van het gehéle artikel in 2004. Wordt hier het Franse constitutionele probleem omzeild, dan stuit men weer op een Duits probleem omdat Duitsland met betrekking tot het asielrecht voorlopig geen gekwalificeerde meerderheid wil accepteren. Al met al blijkt dat ten aanzien van elk onderwerp afzonderlijk één of meer lidstaten grote vooruitgang in de weg staan. Niettemin is er sprake van enige beweging.

Waar QMV aan de orde komt, wordt co-decisie met het Europees Parlement toegepast. Artikel 37 (landbouwbesluiten) is in het afgelopen weekend nogmaals door Nederland in de voorbereidingsgroep ingebracht, maar dit leek niet op een overweldigende belangstelling te kunnen rekenen.

Wat artikel 13 EG (bestrijding discriminatie) betreft, heeft het lid dat naar meerderheidsbesluitvorming overgaat, betrekking op stimuleringsmaatregelen. Het eerste lid van het bestaande artikel inzake harmonisatiemaatregelen blijft daarentegen bij unanimiteit.

In verband met artikel 181 EG (financiële steun aan derde landen) geldt primair een beleidsmatige afweging. De geldstromen verlopen via de financiële perspectieven en deze worden bij unanimiteit vastgesteld, maar men kan niet alles waar een «geldluchtje» aan zit onder datzelfde beslag leggen omdat er op die manier nooit vooruitgang wordt geboekt.

De door de heer Van Middelkoop in verband met artikel 42 EG (sociaal beleid) genoemde zin over financiële evenwichten is een Nederlands ontwerp. Dit heeft te maken met het feit dat het Nederlandse socialezekerheidssysteem en ook het Deense systeem op onderdelen sterk afwijken van andere landen. Besluiten op dit terrein zouden tot zeer grote financiële consequenties kunnen leiden terwijl dat wellicht niet de bedoeling is. De bedoeling is dat, wanneer iets dergelijks dreigt, de meerderheidsregel vervalt ten gunste van de unanimiteitsregel.

Ook in verband met artikel 133 EG (handelspolitiek; diensten en intellectueel eigendom) leven er tal van bezwaren, zoals ook al het geval was in Amsterdam. Niettemin is dit onderwerp in beweging en wordt gehoopt dat er in Nice vooruitgang kan worden geboekt.

Op het terrein van de versterkte samenwerking is relatief veel bereikt, wellicht juist als gevolg van het feit dat er aanvankelijk veel politieke discussie is geweest in verband met de vraag of dit wel op de agenda moest worden geplaatst. Waar het gaat om de bestaande versterkte samenwerking in de eerste en de derde pijler worden de voorwaarden versoepeld. Er is geen sprake meer van een veto van individuele lidstaten terwijl nu in plaats van een meerderheid acht lidstaten nodig zijn. Wat de tweede pijler betreft richt het debat zich vooral op de uitvoering van overeengekomen beleid. Hier speelt een rol dat de overgang tussen beleid en uitvoering niet altijd even scherp kan worden aangegeven. Bovendien zullen met betrekking tot de tweede pijler de voorwaarden aanmerkelijk scherper worden geformuleerd dan die ten aanzien van de eerste pijler. In dit verband wordt gesproken over een beroep op de Europese Raad, over unanimiteit in plaats van gekwalificeerde meerderheid en over de vraag of defensie eronder zou moeten vallen. Overigens heeft men het in het geheel nog niet gehad over de werkwijze die in financiële zin moet worden gevolgd bij versterkte samenwerking die vooral te maken heeft met de uitvoering van eerder vastgesteld beleid. Dit aspect zal wellicht pas aan de orde komen wanneer blijkt dat er wat dit betreft inderdaad reële perspectieven zijn.

Grote problemen, die Nice in gevaar kunnen brengen, doen zich voor met betrekking tot de stemmenweging. De wijze waarop het voorzitterschap op dit terrein zal opereren, is van groot belang. Duitsland, met 20 miljoen inwoners méér dan de andere grote lidstaten, legt terecht het verlangen op tafel om meer stemmen te krijgen. Spanje doet een beroep op verklaring nr. 50, behorend bij het Verdrag van Amsterdam en komt tegen die achtergrond met hoge eisen. Nederland uit het gerechtvaardigd verlangen om zijn relatief zwaardere gewicht op een juiste manier in de stemmenweging terug te vinden. De heer Van Aartsen heeft tegen die achtergrond de prachtige formule bedacht dat Nederland «zo groot als mogelijk» is, waaraan kan worden toegevoegd: zo klein als nodig. Het bedoelde relatief zwaardere gewicht van Nederland wordt bedoeld in strikt demografisch opzicht. Ook al mogen in de nationale psychologie allerlei andere zaken, waaronder de economische betekenis van Nederland, een rol spelen, het debat wordt langs demografische lijnen en op grond van sleutels gevoerd.

De toekomstige Unie ziet er anders uit dan de huidige; de bestaande groepsindeling kan niet heilig worden verklaard. Spanje en Polen zullen met z'n tweeën al een groep vormen; ze ontlopen elkaar niet veel in bevolkingsaantal. Roemenië heeft 6 miljoen inwoners meer dan Nederland en zou in z'n eentje in een «groep» terecht kunnen komen. Waarom zou dat niet kunnen gelden voor Nederland dat 6 miljoen inwoners meer heeft dan België, Portugal, Griekenland, Tsjechië en Hongarije? Het gaat niet primair om de vraag of Nederland een stem meer moet hebben dan België, maar om het relatieve gewicht van Nederland op grond van zijn demografische omvang en de balans binnen de Unie tussen groot en klein. De verhouding tussen groot en klein is ook van belang in verband met de blokkerende minderheid. Zou een aantal grote lidstaten menen dat het goed zou zijn om in een Unie van 27 lidstaten nog een blokkerende minderheid van drie lidstaten te hebben, dan treden er belangrijke problemen op in het kader van de stemmenweging. Immers, dan zou men aan grote lidstaten veel stemmen moeten geven, zodat er maar weinig stemmen resteren voor de kleinere lidstaten.

Voor dergelijke problemen is nog geen oplossing in zicht en dus is er geen reden om de gerechtvaardigde wensen van Nederland opzij te zetten. Integendeel, die wensen zullen in de komende dagen en ook in Nice met de nodige hardheid naar voren worden gebracht. Daarnaast moet een goede balans tussen groot en klein in stand worden gehouden; dit systeem heeft zijn waarde bewezen. Er is geen enkele reden om dit geheel uit het lood te trekken: zóveel is een tweede commissaris nu ook weer niet waard. Bovendien moet worden voorkomen dat de drempel van de gekwalificeerde meerderheid omhoog gaat. Een soortgelijk probleem kan zich voordoen met betrekking tot de dubbele sleutel. Zolang deze verborgen is achter de eerste, heeft zij geen betekenis. De dubbele sleutel gaat pas werken als hij achter de eerste omhoog komt; hij introduceert dan automatisch een hogere drempel. Blijft het verschil met de eerste sleutel bescheiden, dan behoeven er geen problemen te rijzen, maar er kan geen sleutel met een gekwalificeerde meerderheid van bijvoorbeeld 68% van de bevolking worden geïntroduceerd. Een niveau van 60% tot 62% zou mogelijk zijn, maar daarboven kan men niet gaan.

De regering kiest voor het beginsel van één commissaris per lidstaat, maar is bereid om over toekomstvarianten na te denken. Hierbij dienen een aantal principes in acht te worden genomen, zoals de gelijkwaardigheid van de lidstaten en het belang van een behoorlijk grote commissie. De vraag is wat de rondreis van de heer Chirac wat dit betreft heeft opgeleverd en met welke voorstellen hij op dit punt komt. Wellicht kan hierover de volgende week meer duidelijkheid worden geboden.

Hoe langer hij zich in het kader van de IGC met het EVDB-vraagstuk bezighoudt, des temeer raakt de staatssecretaris ervan overtuigd dat dit in het verdrag moet worden geregeld. In Nice wordt waarschijnlijk een comité voor sociale bescherming in het verdrag opgenomen. Natuurlijk is dit zeer belangrijk, maar waarom zou men deze weg niet óók volgen voor een veiligheidscomité dat een belangrijke rol gaat spelen bij het nemen van cruciale beslissingen? Het EVDB is tot op zekere hoogte wel mogelijk op basis van het huidige verdrag, maar bijvoorbeeld het essentiële element van de mandatering kan niet worden geregeld, omdat het comité niet bestaat. Daarvoor moeten dan ook andere oplossingen worden bedacht in het raam van de besluitvormingsstructuur. Al met al is het bizar dat, wanneer de Unie zich op een dergelijk terrein beweegt, de meest elementaire zaken niet worden vastgelegd. Overigens is er in dit verband niet zozeer sprake van een legaliteitsprobleem maar van een legitimiteitsprobleem. De lidstaten Frankrijk en Ierland zijn om uiteenlopende redenen tegen opneming in het verdrag. Het Verenigd Koninkrijk en Duitsland zijn er op zich niet tegen maar hebben er, gelet op de bezwaren van anderen, niet direct behoefte aan. Alle overige lidstaten hebben zich in positieve zin uitgelaten over de wenselijkheid van de door Nederland en andere lidstaten voorgestelde verdragswijziging. Hieraan zal in Nice de juiste aandacht moeten worden gegeven omdat dit onderwerp niet meer terugkomt. Wanneer begint de volgende IGC en hoe lang zal ze duren? Het is niet verstandig aan te nemen dat dit zonder meer de volgende keer wel zal worden geregeld.

Artikel 7 EU is inderdaad bedoeld om, wanneer zich ontwikkelingen als die in Oostenrijk voordoen, binnen het verdrag een mechanisme te hebben waarmee daarop op adequate wijze kan worden gereageerd.

Het statuut voor de Europese politieke partijen zal niet veel méér regelen dan het bestaan van die partijen en de mogelijkheid om op een nader te bepalen manier partijen te financieren. De bedoeling is dat het huidige probleem op dit terrein wordt opgelost: partijen worden nu illegaal gefinancierd via de fracties in het Europees Parlement. De regering keert zich tegen een werkwijze waarbij de interne werking van partijen zou worden beïnvloed. Meer precieze uitvoeringsaspecten zullen later aan de orde worden gesteld.

De Raad van State begint en eindigt zijn advies over het handvest grondrechten met de constatering dat het een bijzonder nuttige operatie in gang heeft gezet: het definiëren van grondrechten van burgers in relatie met instellingen van de Unie. Ook wordt geconcludeerd dat de plechtige verklaring, mede gelet op de wijze waarop zij door de conventie is voorbereid, het verdient om te worden aangenomen. Verwerping hiervan zou niet terecht zijn en grote problemen veroorzaken. Vervolgens geeft de Raad van State bepaalde waarschuwingen en worden valkuilen gesignaleerd. De beste manier om die ter harte te nemen en om ongewenste ontwikkelingen niet verder te bevorderen, is niet het verder uitscheppen van die valkuilen. Er moet nu een stap terug worden gedaan om na te gaan wat dit precies betekent en hoe verder moet worden geopereerd.

Dat er sprake is van een politieke verklaring levert op zichzelf een rem op voor juridische werking, zij het dat die werking niet geheel wordt voorkomen. Daarnaast moet goed worden gekeken naar het handvest zelf, de horizontale bepalingen en de toelichting. Het richt zich écht op de Unie, op het beleid van de instellingen en de doorwerking daarvan op nationaal niveau. De rechten richten zich op een breder terrein dan de competenties van de Unie doen vermoeden, maar daarover is expliciet gesproken in de conventie. Het is theoretisch heel goed mogelijk dat de Unie bij de uitoefening van haar bevoegdheden in grondrechten treedt. Dat is de reden waarom de catalogus van de grondrechten breder is dan die van de competenties van de Unie. Met deze redenering is niets mis en er zijn geen redenen om te stellen dat op grond van de grondrechten zoals ze nu zijn geformuleerd – omdat ze niet naadloos aansluiten bij de competenties van de Unie – ze op de nationale rechtsorde betrekking zouden hebben.

Overigens zijn heel veel van de hier geformuleerde rechten gebaseerd op bestaande grondrechten, verwoord in het EVRM en andere bestaande verdragen. Soms is het een en ander toegevoegd, bijvoorbeeld op het terrein van de bio-ethiek. Sommige opgenomen rechten zou men niet direct als grondrecht kwalificeren, waaronder artikel 36 dat te maken heeft met publieke voorzieningen en diensten van algemeen belang. Al met al wordt met deze bundeling en vereenvoudiging van bestaande rechten beoogd om op een begrijpelijke manier weer te geven welke rechten er allemaal zijn in relatie met de Unie, haar instellingen en het Europese beleid.

Uiteraard is er een speciale relatie met en aandacht voor het EVRM. In het handvest en de toelichting daarop worden hierover duidelijke uitspraken gedaan. De hier bedoelde rechten worden op een gemoderniseerde, aangepaste en/of begrijpelijke manier weergegeven zonder verwijzingen naar de jurisprudentie, maar ze moeten wél worden begrepen zoals ze in het EVRM zijn geformuleerd, met de bijbehorende jurisprudentie. Uit commentaren van advocaten-generaal en leden van hoven blijkt dat er tegen deze achtergrond geen problemen behoeven te worden verwacht. Waarom zou een rechter, wanneer hij dit handvest al zou gebruiken, kiezen voor een varianttekst van het EVRM en niet voor de tekst van het EVRM zélf? Om een extra rem te zetten op het element van ongewenste juridische doorwerking heeft de Raad van State niettemin in zijn advies opgenomen: beschouw dit als «werk in uitvoering». Vandaar het belang van een vervolgprocedure. Deze zal echter in Nice niet tot in details worden besproken omdat de opdracht van Keulen inhoudt dat dit vervolg ná het aannemen van de politieke verklaring aan de orde wordt gesteld. In Nice zal wél moeten worden uitgesproken dat er sprake dient te zijn van een vervolgprocedure. Uiteindelijk zal men moeten werken in de richting van een juridische verankering van grondrechten. Als daarvoor een procedure wordt ontwikkeld, zal desgewenst een sterkere rem moeten worden aangebracht op het juridisch gebruik van dit handvest in deze vorm.

De vraag of het handvest een verwijzing krijgt in artikel 6 van het verdrag, is in het kader van de IGC aan de orde geweest. Een aantal lidstaten, waaronder Nederland, heeft zich daartegen gekeerd omdat zij meenden dat dit voor dit handvest een stap te ver zou zijn. Het handvest wordt als plechtige verklaring aanvaard. Het gaat om het handvest zoals het er ligt. Voorzover er sprake zou zijn van een tekst die daar «omheen hangt», heeft deze de staatssecretaris nog niet bereikt. De kwestie van de verder te volgen procedures dient onderwerp te zijn van de conclusies van Nice. Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen het handvest als verklaring en de uitspraken die de Europese Raad doet over het in verband hiermee op te stellen werkprogramma.

In het kader van de IGC is getracht om de Gemeenschap zich te laten aansluiten bij het EVRM. Daarbij moet worden bedacht dat de Gemeenschap rechtspersoonlijkheid heeft en de Unie niet. Het Finse voorstel terzake is door Nederland gesteund, maar Denemarken, Spanje, Italië en Frankrijk waren tegen.

In reactie op een aantal interrupties geeft de staatssecretaris aan dat aan de politieke verklaring niet de vorm kan worden gegeven van het raadsbesluit waarover in het advies van de Raad van State wordt gesproken. Het begrip «politieke verklaring» is gekozen om de status van het handvest aan te geven; een verdere precisering ontbreekt. Het gaat om de politieke verklaring waarover in Biarritz is gesproken en die in Nice op een plechtige manier zal worden aanvaard. Het voorzitterschap zal worden gevraagd hoe dit precies in z'n werk zal gaan. De regering zal zich vervolgens richten op datgene wat in Nice ten aanzien van het vervolgtraject wordt geconcludeerd. Daarmee komt men terecht bij de essentie van het advies van de Raad van State: onderstreept moet worden dat het om «werk in uitvoering» gaat. Wat de uitwerking van het handvest betreft is het wellicht niet juist om over «inspiratiebron» te spreken. Eerder kan worden gedacht aan het begrip «wegwijzer». Als de rechter bij een bepaald artikel uitkomt, zal hij zich richten op het origineel en dus op het EVRM.

De voorzitter van de algemene commissie voor Europese Zaken,

Patijn

De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

De Boer

De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Terpstra

De griffier van de algemene commissie voor Europese Zaken,

Mattijssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Weisglas (VVD), Scheltema-de Nie (D66), Van Middelkoop (RPF/GPV), Van Oven (PvdA), ondervoorzitter, Voûte-Droste (VVD), Hessing (VVD), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), Verhagen (CDA), Rouvoet (RPF/GPV), De Haan (CDA), Koenders (PvdA), Patijn (VVD), voorzitter, Van den Akker (CDA), Ross-van Dorp (CDA), Karimi (GroenLinks), Bussemaker (PvdA), Timmermans (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Weekers (VVD), Albayrak (PvdA), Eurlings (CDA), Van Baalen (VVD) en Molenaar (PvdA).

Plv. leden: Blaauw (VVD), Dittrich (D66), Van den Berg (SGP), Valk (PvdA), Wilders (VVD), Remak (VVD), Ter Veer (D66), Van Bommel (SP), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), De Graaf (D66), Van der Knaap (CDA), Waalkens (PvdA), Verbugt (VVD), Balkenende (CDA), Mosterd (CDA), M. B. Vos (GroenLinks), Feenstra (PvdA), Zijlstra (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Geluk (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Örgü (VVD), Gortzak (PvdA) en Crone (PvdA).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), Van den Berg (SGP), Ter Veer (D66), Van Middelkoop (RPF/GPV), Valk (PvdA), Apostolou (PvdA), Hillen (CDA), Verhagen (CDA), ondervoorzitter, Hessing (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), M. B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Van den Doel (VVD), Koenders (PvdA), De Boer (PvdA), voorzitter, Van der Knaap (CDA), Ross-van Dorp (CDA), Karimi (GroenLinks), Timmermans (PvdA), Remak (VVD), Wilders (VVD) en Molenaar (PvdA).

Plv. leden: Dijkstal (VVD), Van Baalen (VVD), De Graaf (D66), Van 't Riet (D66), Rouvoet (RPF/GPV), Zijlstra (PvdA), Belinfante (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Eurlings (CDA), Cherribi (VVD), De Haan (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van Bommel (SP), Harrewijn (GroenLinks), Gortzak (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Albayrak (PvdA), Van Oven (PvdA), Van den Akker (CDA), Leers (CDA), Rosenmöller (GroenLinks), Bussemaker (PvdA), Patijn (VVD), Balemans (VVD) en Duivesteijn (PvdA).

XNoot
3

Samenstelling: Leden: Terpstra (VVD), voorzitter, Biesheuvel (CDA), Schimmel (D66), Kalsbeek (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), ondervoorzitter, Kamp (VVD), Essers (VVD), Van Dijke (RPF/GPV), Bakker (D66), Visser-van Doorn (CDA), De Wit (SP), Harrewijn (GroenLinks), Balkenende (CDA), Van Gent (GroenLinks), Smits (PvdA), Verburg (CDA), Bussemaker (PvdA), Spoelman (PvdA), Örgü (VVD), Van der Staaij (SGP), Santi (PvdA), Wilders (VVD), Snijder-Hazelhoff (VVD) en Depla (PvdA).

Plv. leden: E. Meijer (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Giskes (D66), Hamer (PvdA), Dankers (CDA), Kortram (PvdA), Blok (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Van Middelkoop (RPF/GPV), Van Vliet (D66), Stroeken (CDA), Marijnissen (SP), Vendrik (GroenLinks), Mosterd (CDA), Rosenmöller (GroenLinks), Schoenmakers (PvdA), Eisses-Timmerman (CDA), Wagenaar (PvdA), Middel (PvdA), Weekers (VVD), Van Walsem (D66), Oudkerk (PvdA), De Vries (VVD), Klein Molekamp (VVD) en Van der Hoek (PvdA).

Naar boven