nr. 165
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 25 januari 2002
Op 22 november jl. vond met de algemene commissie voor Europese Zaken
en de vaste commissie voor Economische Zaken een Algemeen Overleg plaats (21 501-01/21 501-15/21 501-25,
nr. 163) ter voorbereiding van de Interne Markt-, Consumenten- en Toerisme
Raad van 26 november jl. Tijdens dit AO zegde ik toe na te gaan of er
nauwkeurige cijfers voor handen zijn over het aandeel van de mondiale cosmetica-productie
dat plaatsvindt in OESO-landen. Tevens zegde ik toe cijfers te zullen verstrekken
over het aandeel van de cosmetica-productie in OESO-landen waarvoor gevalideerde
alternatieve testmethodes beschikbaar zijn. Hieronder zal ik tevens ingaan
op de voortgang die in OESO-kader is geboekt ten aanzien van de ontwikkeling
en validatie van alternatieve testmethoden.
Naar schatting vindt het grootste deel van de mondiale cosmetica-productie
(ca. 80%) plaats in de landen van de OESO, met name de EU-15, de Verenigde
Staten en Japan. Deze landen vormen tevens de grootste afzetmarkten voor cosmetica.
Exacte cijfers over het aandeel van de cosmetica-productie in OESO-landen
waarvoor gevalideerde alternatieve testmethodes beschikbaar zijn, zijn niet
te geven. Dit hangt samen met het volgende.
Voor de bepaling van de eventuele gezondheidsschadelijke werking van cosmetische
producten hoeven alleen de daarin voorkomende ingrediënten (chemische
stoffen) getest te worden. Het eindprodukt hoeft niet getest te worden. Er
is echter geen eenduidig onderscheid te maken tussen «reguliere»
chemische (grond)stoffen en stoffen die specifiek bestemd zijn voor verwerking
in cosmetische producten. Veel van deze stoffen kennen meervoudige toepassingen.
Dit betekent dat bepaalde stoffen niet exclusief in cosmetica behoeven te
worden toegepast, maar tevens in andere producten kunnen voorkomen (of andersom).
In dergelijke gevallen kan bij de productie van cosmetica gebruik gemaakt
worden van gegevens die reeds beschikbaar zijn gekomen uit testen en evaluaties
die plaats hebben gevonden voor toepassing in een ander (dus niet-cosmetisch)
product. Uit het EU-Witboek Chemische Stoffen blijkt dat er lacunes zijn in
toxiciteitgegevens voor een groot aantal bestaande chemische stoffen. Een
kwantitatieve inschatting van deze lacunes is echter niet te geven.
Voor het testen van de cosmetische ingrediënten wordt gebruik gemaakt
van dierproeven en daarvoor ontwikkelde alternatieven. Alternatieve testmethodes
kunnen worden onderverdeeld in een drietal categorieën (de zogenaamde
drie «V's»): testmethodes waarbij geen gebruik meer wordt gemaakt van levende proefdieren (Vervanging), waarbij minder proefdieren worden gebruikt (Vermindering) en waarbij minder dan wel geen belasting voor het proefdier wordt
veroorzaakt (Verfijning).
Gezien het belang ervan voor de volksgezondheid, is het niet verwachtbaar
dat er spoedig voor de eerste categorie (Vervanging)
alternatieve testen zullen komen voor acute toxiciteit, huid-sensibilisatie,
chronische toxiciteit, kankerverwekkendheid en toxiciteit met betrekking tot
de voortplanting. Wel staat een viertal vervangende testmethodes op het punt
door de OESO gevalideerd te worden voor huidpenetratie, fototoxiciteit, huidcorrosiviteit
en genotoxiciteit (veranderingen in het erfelijk materiaal van de cel). Deze
4 alternatieven zijn reeds door de Europese Unie (EU) geaccepteerd en ingevoerd.
Voor de categorieën Vermindering en Verfijning zijn er OESO-gevalideerde testen voor o.a.
acute toxiciteit (3 alternatieven), oogirritatie (teststrategie), huid-sensibilisatie,
chronisch toxiciteit en toxiciteit met betrekking tot de voortplanting. Ook
deze testen zijn reeds door de EU erkend en ingevoerd.
De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,
D. A. Benschop