21 499 (R 1388)
Goedkeuring van het verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht tussen staten en internationale organisaties of tussen internationale organisaties, met bijlage; Wenen, 21 maart 1986 (Trb. 1987, 136)

nr. 8
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 31 januari 1995

Inleiding

Met belangstelling is kennis genomen van de door de fracties gestelde vragen. De beantwoording van deze vragen heeft geruime tijd op zich laten wachten, omdat het destijds dienstig werd geoordeeld deze te doen samenvallen met de beantwoording van de terzake van het verdrag inzake statenopvolging met betrekking tot verdragen (Trb. 1989, 51; kamerstukken II 1989/90, 21 495 (R 1385)) gestelde vragen, om aldus deze beide aspecten van het volkenrechtelijke verdragenrecht gezamenlijk parlementair te doen behandelen. Met name op het terrein van de statenopvolging hebben de afgelopen jaren echter diverse ontwikkelingen te zien gegeven; reden waarom op dat punt geen definitieve antwoorden op de in het verslag van de Tweede Kamer met betrekking tot de goedkeuring van dat verdrag gestelde vragen geformuleerd konden worden voordat een en ander min of meer was uitgekristalliseerd.

Onlangs is besloten af te zien van het partij worden bij dat verdrag, zoals naar voren kwam bij de behandeling van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen. De stukken met betrekking daartoe zijn U toegegaan (kamerstukken II 1994/95, 21 495 (R 1385), nr. 9). Rest ondergetekende voor de hierdoor opgelopen vertraging begrip te vragen en de vragen met betrekking tot het onderhavige verdrag alsnog te beantwoorden.

Gelet op de door de verschillende fracties gestelde vragen met betrekking tot nauw aan elkaar gerelateerde onderwerpen, zal de beantwoording van die vragen op thematische wijze geschieden.

Codificatie

Vanuit de fracties van het CDA en de SGP is gevraagd welke bepalingen van het verdrag nieuwe volkenrechtelijke regels verwoorden en welke een codificatie van bestaand recht zijn.

In algemene zin – zo moge daarop worden geantwoord – kan men ervan uitgaan dat daar, waar het verdrag bepalingen bevat die parallel lopen met die van het verdragenrecht-verdrag van 1969, men met reeds bestaande regels van internationaal recht van doen heeft, zoals reeds van de kant van de RPF-fractie naar voren is gebracht. Het omgekeerde behoeft evenwel niet waar te zijn. In zijn algemeenheid kan niet worden gezegd dat, wanneer een procedure afwijkt van het bepaalde in het verdrag van 1969, er sprake is van een nieuwe regel van volkenrecht. Het van staten te onderscheiden karakter van internationale organisaties kan ertoe hebben geleid dat de modaliteiten van toepassing van een bepaalde regel afwijken van die tussen staten. Daarmee behoeft niet gezegd te zijn dat de achterliggende regel zelf nieuw is.

In dit verband kan men vooral denken aan het geschillenbeslechtingsregime, dat – hoe innovatief ook van opzet – geen nieuwe regels stelt. Het regime is evenwel uniek van opzet en de opstellers van het verdrag – waarbij de bijdragen van de Koninkrijksdelegatie niet onvermeld mogen blijven – hebben grote inventiviteit aan de dag gelegd om, zonder nieuwe (en misschien daarom voor sommige staten moeilijk aanvaardbare) regels neer te leggen, een procedure op te zetten, waarvan gehoopt mag worden dat deze tot een grotere participatie leidt dan de bestaande procedures voor geschillenbeslechting. Als vernieuwend aspect in adviesprocedures voor het Internationale Gerechtshof, zoals vervat in het onderhavige verdrag, kan men het contentieuze karakter daarvan ingevolge artikel 66, tweede lid, onder e, zien. Aangezien deze speciale toepassing van de advies-procedure geheel te rijmen valt met de in artikel 96, tweede lid, van het Handvest van de Verenigde Naties neergelegde regel ten aanzien van het vragen van advies aan het Hof, en geen invloed heeft op de traditionele rechtsprekende rol van het Hof onder de bepalingen van zijn Statuut, kan men evenwel niet spreken van een nieuwe regel van volkenrecht. Partijen bij het onderhavige verdrag (staten en internationale organisaties) aanvaarden alleen op voorhand, wat zij in de praktijk reeds per gerezen rechtsvraag aanvaarden: een advies van het Hof of de uitspraak van een arbitrage-tribunaal wordt als bindende uitleg van het geldend recht aanvaard.

Het feit dat sommige staten desalniettemin menen terzake een voorbehoud te moeten maken, kan alleen maar worden betreurd. De regering vermag niet hierover een inhoudelijk inzicht te verschaffen, al bestaat het vermoeden dat een dergelijk voorbehoud zal zijn ingegeven door (één van) twee overwegingen. In de eerste plaats heeft een aantal staten er moeite mee om te aanvaarden, dat er in het volkenrecht dwingende normen van algemeen volkenrecht zoals gedefinieerd in artikel 53 van het Verdrag (ius cogens, met betrekking waartoe de advies-procedure op grond van artikel 66, tweede lid, in het verdrag is opgenomen) bestaan. Ten tweede staat nog steeds een aantal staten gereserveerd tegenover het op voorhand instemmen met een rechterlijke of semi-rechterlijke geschillenbeslechting. Naar hun oordeel dienen partijen bij een geschil per gelegenheid hun instemming voor een dergelijke procedure te kunnen geven.

Overigens hebben Hongarije en Bulgarije inmiddels het voorbehoud met betrekking tot artikel 66, tweede lid, ingetrokken.

Positie van internationale organisaties

Van een ondergeschikte positie van internationale organisaties ten opzichte van staten met betrekking tot het aangaan en onderhouden van verdragsrelaties, zoals gesuggereerd door de fracties van het CDA en de RPF, is in het verdrag geen sprake. Het verdrag is er juist op gericht om – tezamen met het verdrag van 1969 – één sluitend systeem van volkenrechtelijk «verbintenissenrecht» tot stand te brengen, waarvan leden van deze beide categorieën subjecten van volkenrecht op voet van gelijkwaardigheid kunnen deelnemen. Dit wil overigens geenszins zeggen dat alle verdragspartners in alle opzichten aan elkaar gelijk worden gesteld, zoals van de kant van de SGP-fractie is gesuggereerd. Het verdrag is juist opgesteld met het doel ongelijksoortige subjecten van volkenrecht toch met elkaar op voet van gelijkwaardigheid een verdragsrelatie te kunnen laten aangaan en onderhouden.

Zoals reeds is aangegeven in de toelichtende nota, aan het begin van Hoofdstuk 2, is het wezenlijke verschil tussen staten en internationale organisaties daarin gelegen, dat staten de oorspronkelijke subjecten van volkenrecht zijn, terwijl internationale organisaties een (van de oprichtende staten) afgeleide volkenrechtelijke rechtspersoonlijkheid bezitten, die evenwel geenszins minderwaardig, maar wel beperkter is (zie elfde en twaalfde preambulaire bepaling van het verdrag). Zij hebben een – meestal op intergouvernementele leest geschoeid – hoogste orgaan en dit bezit slechts bevoegdheden om handelend op te treden en (met derde staten of organisaties) verdragen te sluiten met betrekking tot onderwerpen en in de mate voorzien in het oprichtingsverdrag en de overige relevante regels van de organisatie. In dit verband moet worden opgemerkt dat, waar staten in juridische zin alle gelijk zijn aan elkaar, internationale organisaties dat niet zijn. Iedere organisatie ontvangt haar eigen karaktertrekken, waaronder de regels van de organisatie in de zin van het verdrag, van haar oprichters. Voorts dienen de interne regels van de organisatie steeds direct of indirect gebaseerd te zijn op het tussen de oprichters gesloten oprichtingsverdrag. Ten aanzien van andere uitingsvormen van de handelingsbekwaamheid van internationale organisaties valt te denken aan het verrichten van publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtshandelingen, het voeren van een eigen personeelsbeleid, het hebben van een statutaire zetel, het regelen van de eigen werkzaamheden en het beheren van een eigen budget, etc. Ook hiervoor zal bij of krachtens verdrag een rechtsbasis dienen te bestaan, wil een internationale organisatie op die punten van haar rechtspersoonlijkheid gebruik mogen maken.

De hierboven genoemde intergouvernementele samenstelling (van het hoogste orgaan) van internationale organisaties, zoals de meeste thans zijn gestructureerd, brengt onvermijdelijk met zich mee, dat de beleidsbeïnvloeding vanuit de nationale parlementen, waaraan van de zijde van de RPF-fractie is gerefereerd, is beperkt. De invloed van het nationale parlement is beperkt tot controle op de eigen regering; de mate van invloed op de besluitvorming in intergouvernementeel verband is beperkt door de collegiale besluitvorming onder de termen van de statutaire bepalingen van die internationale organisatie: de eigen regering kan in de organisatie overstemd of overreed worden. Overigens is dit niet anders bij besluitvorming in de Europese Unie, al betreft het daar niet invloed van nationale parlementen, maar van het Europese Parlement. In de mate waarin de vertegenwoordiger van de eigen regering een doorslaggevende rol toekomt in de besluitvormingsprocedure van de internationale organisatie (bijvoorbeeld unanimiteit), is de beïnvloeding door het nationale parlement op de besluitvorming van de internationale organisatie groter. In dit verband moge worden verwezen naar de instemmingsprocedure met betrekking tot ontwerp-besluiten in het kader van de uitvoeringsovereenkomst van Schengen en de derde pijler van het verdrag van Maastricht.

Een aantal fracties heeft in dit verband nog gevraagd naar de reden voor het opnemen van een specifiek verschillende regeling voor staten en voor internationale organisaties, waarbij hen met name het bepaalde in artikel 45 van het onderhavige verdrag opviel.

In dit artikel is de regeling vervat ten aanzien van het verlies van recht bij het inroepen van rechtsgevolgen van «wilsgebreken». De redenen voor de verschillende positie van staten en internationale organisaties in dit verband is te verklaren door het verschil in structuur tussen staten en internationale organisaties. Een staat heeft een directe relatie met zijn vertegenwoordigers; als een staatshoofd, een minister of een ambassadeur door zijn handelen of berusten aangeeft de werking van een bepaald verdrag te aanvaarden, zal dit gedrag altijd de staat zelf aan te rekenen zijn. Hetzelfde kan niet gezegd worden van een internationale organisatie. Toch moet ook een internationale organisatie op een redelijk eenvoudige manier afstand kunnen doen van het recht om zich te beroepen op de ongeldigheid van een verdrag. Daarom is de tekst van artikel 45, tweede lid, onder b, minder passief geformuleerd dan artikel 45, eerste lid, onder b. Een internationale organisatie kan derhalve niet berusten, maar alleen door actief handelen van het bevoegde orgaan aangeven dat het zijn rechten opgeeft. Door de toevoeging dat het handelen moet geschieden door het bevoegde orgaan is duidelijk dat een internationale organisatie nooit van rechten af kan zien tegen zijn wil in of zelfs zonder de medewerking van het bevoegde orgaan. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Een verdrag dat financiële verplichtingen voor een internationale organisatie in het leven roept, wordt gesloten door het hoofd van het secretariaat in plaats van door de daartoe bevoegde raad. Als nu later de raad, zijnde het bevoegde orgaan, maatregelen neemt ter uitvoering van het bewuste verdrag, kan gezegd worden dat de internationale organisatie op grond van artikel 45, tweede lid, onder b, het recht om de ongeldigheid van het bewuste verdrag in te roepen heeft opgegeven.

Verdragsluitende bevoegdheid

Een groot aantal vragen van de diverse fracties had betrekking op de volkenrechtelijke rechtspersoonlijkheid en de daaruit voortvloeiende verdragsluitende bevoegdheid van internationale organisisaties, waarbij verschillende aspecten hiervan aan de orde werden gesteld. Daarop moge als volgt worden ingegaan.

Zoals hierboven reeds is aangegeven, worden internationale organisaties bij oprichtingsverdrag met (een zekere mate) van internationale handelingsbekwaamheid begiftigd, welke staten ipso facto reeds volledig bezitten.

De bevoegdheid om verdragsrelaties aan te gaan en te onderhouden is soms bij het oprichtingsverdrag gegeven (men denke bijvoorbeeld aan de artikelen 110 e.v. van het EG-verdrag met betrekking tot het aangaan van handelsverdragen met derde landen, en aan artikel 43 van het Handvest van de Verenigde Naties inzake troepen-leveringsverdragen voor vredesacties van de VN-Veiligheidsraad), maar dit is geen vereiste. In het internationale verkeer wordt er van uitgegaan, dat internationale organisaties de bevoegdheid bezitten verdragen te sluiten, noodzakelijk voor de verwezenlijking van hun doelstellingen. In de elfde preambulaire bepaling wordt hieraan gerefereerd. Of de organisatie partij mag worden bij een bepaald verdrag hangt derhalve – naast de vraag of dat verdrag inderdaad open staat voor organisaties, of dat alleen (bepaalde) staten erbij partij kunnen worden – af van de vraag of aansluiting bij dat verdragsregime strookt met de doelstellingen van die organisatie. Dit laatste valt evenwel buiten het kader van het onderhavige verdrag en zal door (de lidstaten van) die organisatie dienen te worden beoordeeld aan de hand van de oprichtingsdocumenten en de overige regels van die organisatie.

Aan de algemene bevoegdheid van internationale organisaties om verdragsrelaties aan te gaan en te onderhouden is op een tweetal gronden grenzen gesteld: op grond van het algemene volkenrecht, en ingevolge de eigen regels van de organisatie (zoals zojuist verwoord).

In de eerste plaats kent de verdragsluitende bevoegdheid van internationale organisaties grenzen voor wat betreft het sluiten van verdragen die afwijken (of tot afwijking nopen) van bestaande verplichtingen voortvloeiende uit het algemene volkenrecht c.q. verdragenrecht. Dit volgt uit de artikelen 26 (pacta sunt servanda), en 53 en 64 (ius cogens) van de beide verdragenrecht-verdragen. Door een organisatie gesloten verdragen met staten (of organisaties) mogen – bijvoorbeeld – de lidstaten van die organisatie niet dwingen door henzelf aangegane verdragsverplichtingen jegens die staten (of organisaties) niet te honoreren. Dergelijke verplichtingen mogen alleen worden gewijzigd of beëindigd in overeenstemming met de daarvoor gegeven regels. Indien een staat of een internationale organisatie (binnen de grenzen van de regels van die organisatie) een verdragsband aangaat, waarvan de bepalingen afwijken van bestaande verplichtingen voortvloeiende uit voor die staat of internationale organisatie geldende verdragen, dan zullen die nieuwe bepalingen alleen gaan gelden tussen de partijen bij dat nieuwe verdrag. Staten en organisaties die gebonden waren aan de oude regeling, inclusief de partijen bij het nieuwe verdrag, blijven in hun relatie tot niet-partijen bij het nieuwe verdrag jegens de partijen bij het oude verdrag ingevolge artikel 30 gebonden aan de oude bepalingen. De nieuwe regeling geldt alleen tussen de partijen daarbij. Evenzo zijn verdragsrelaties in strijd met dwingende regels van volkenrecht ontoelaatbaar, en deze mogen niet tot stand worden gebracht c.q. in stand blijven.

Ten tweede is de bevoegdheid van een internationale organisatie om verdragen te sluiten onderworpen aan de regels van die organisatie, zoals blijkt uit het bepaalde in artikel 6. In het oprichtingsverdrag en de regels van de organisatie kunnen niet meer bevoegdheden zijn opgenomen, dan waartoe de oprichters zelf – individueel of collectief – gerechtigd zouden zijn (met inachtneming van het zojuist gestelde ten aanzien van de verhouding tussen oude en nieuwe verdragen). Ook dit is niet anders bij verdragen tussen louter staten. Onder «regels van de organisatie», zoals gedefinieerd in artikel 2, eerste lid, onder j, wordt ook de gevestigde praktijk van een internationale organisatie verstaan. Dit betekent dat ook ongeschreven regels hiervan deel uit kunnen maken en, tevens, dat de verdragsluitende praktijk van een internationale organisatie niet statisch is, maar in de loop der tijd kan veranderen. Het is daarom niet de bedoeling van het onderhavige Verdrag om de praktijk van een internationale organisatie vast te leggen op het moment van toetreding tot het Verdrag.

Ten aanzien van de bevoegdheden van internationale organisaties kent het volkenrecht ook nog het leerstuk van de zogenaamde «implied powers», zoals neergelegd in het advies van het Internationaal Gerechtshof in de zaak «Reparations for Injuries Suffered in the Service of the United Nations» (I. C. J. reports (1949), p. 174). Indien de doelstellingen of taken van een internationale organisatie nopen tot – bijvoorbeeld – het aangaan van een nadere regeling bij verdrag, dan kan met betrekking daartoe een verdragsluitende bevoegdheid van die organisatie worden aangenomen, en gaat zij daarmee haar bevoegdheden niet te buiten. Hiervoor is het niet noodzakelijk dat de regels van de organisatie expliciet de bevoegdheid tot het aangaan van een dergelijk verdrag verwoorden. Zo ligt het – bijvoorbeeld – alleszins in de rede dat een internationale organisatie, wanneer zij statutair een zetel dient te hebben, een zetelovereenkomst aangaat met het gastland. Zoalng de bepalingen van die zetelovereenkomst voldoen aan de overige eisen die daaraan gesteld dienen te worden, heeft de internationale organisatie, ter uitvoering van de haar opgedragen taak, binnen haar bevoegdheden gehandeld.

Toepasselijkheid van het verdrag

Door een aantal fracties is de vraag gesteld naar de toepasselijkheid van het verdrag op een aantal specifieke verdragsrelaties. In dat verband moge het volgende worden opgemerkt.

Voor de toepasbaarheid van het verdrag doet het niet ter zake of de bevoegdheden van een internationale organisatie strikt intergouvernementeel van karakter zijn, of dat zij door de oprichters is begiftigd met supranationale bevoegdheden ten opzichte van haar leden. Een dergelijk karakter is alleen van belang voor de verhouding binnen die organisatie, tussen de organisatie en haar leden en/of tussen de leden onderling. Derden-werking gaat er van de bevoegdheidsverdeling tussen de organisatie en haar leden evenwel niet uit. Partijen bij een verdrag met die organisatie en/of haar leden behoeven geen gevolgen te ondervinden van de interne verhouding binnen de organisatie, zoals duidelijk wordt uit de artikelen 27 (met betrekking tot de verdragsrelatie zelf) en 34 (voor wat betreft een nadere interne regeling met repercussies ten opzichte van verdragspartners buiten de organisatie).

Wie «derden» zijn in de zin van het onderhavige verdrag, wordt gedefinieerd in het eerste lid, onder h, van artikel 2: een staat of organisatie die niet partij is bij het verdrag in kwestie; dat wil zeggen, een internationale organisatie die geen partij is bij het verdrag of een staat die geen partij er bij is. Immers, op grond van artikel 34 schept een verdrag geen verplichtingen voor derde staten of organisaties.

Voor de doorwerking van een verdragsrelatie, tot stand gekomen tussen een internationale organisatie en een lid-staat (of organisatie) op de leden van de eerstgenoemde organisatie, dient men ervan uit te gaan dat, wanneer de organisatie bevoegd was tot het aangaan van die verdragsband, zij als een in dat opzicht zelfstandig subject van volkenrecht gehouden is tot de naleving van al hetgeen uit die verdragsrelatie voortvloeit. Hiervoor dient zij met haar eigen interne beleidsbevoegdheden in te staan, alsmede verdragsconform gedrag van haar leden te verzekeren, aangezien de lid-staten hun beleidsbevoegdheid ten aanzien van hetgeen bij verdrag met de staat of organisatie is geregeld klaarblijkelijk hebben overgedragen aan de eerstgenoemde verdragsluitende organisatie. Van de kant van de RPF-fractie is in dit verband terecht verwezen naar artikel 228 van het EG-verdrag.

Voor zover een verdrag tussen een internationale organisatie en een staat (c.q. organisatie) onderwerpen bestrijkt, waarvoor de eerstgenoemde verdragsluitende organisatie geen (uitsluitende) bevoegdheden heeft overgedragen gekregen, behoeft het verdrag (mede-)committering van haar lid-staten, aangezien zij (mede) dienen in te staan voor de naleving ervan. Deze kwestie is evenwel een zaak van de organisatie en haar lid-staten; de wederpartij mag van de verdragsluitende partij(en) verwachten dat het verdrag ten volle zal worden nageleefd, ongeacht de wijze waarop een en ander in het kader van de verdragsluitende organisatie en haar lid-staten wordt bewerkstelligd (artikel 27 van het onderhavige verdrag). Mocht een lid-staat van een internationale organisatie zelfstandig een verdrag willen aangaan met een staat of organisatie, dan dient te worden bezien of en in welke mate die lid-staat de verdragsluitende- en beleidsbevoegdheid terzake nog bezit, of dat deze geheel of gedeeltelijk zijn overgedragen aan de internationale organisatie. Is dit laatste het geval, dan kan de lid-staat niet zelfstandig het verdrag aangaan c.q. zelfstandig instaan voor de naleving ervan, en dienen de daaruit voortvloeiende verplichtingen (mede) te worden onderschreven door de organisatie.

Staatkundige eenheden

Van de kant van de VVD-fractie is geïnformeerd naar de eventuele volkenrechtelijke rechtspersoonlijkheid van staatkundige eenheden binnen een staat, met name in verband met hun mogelijke verdragsluitende bevoegdheid.

In dit verband moge allereerst worden opgemerkt dat deze materie buiten het bereik van het onderhavige verdrag valt, zoals ook blijkt uit artikel 3, onder (i) en (ii). Het volkenrecht gaat ervan uit, dat volkenrechtelijke rechtspersoonlijkheid ipso facto toekomt aan staten (zie bijvoorbeeld voor wat betreft de verdragsluitende bevoegdheid de artikelen 1, 6, 11 en 29 van beide verdragenrecht-verdragen). Volkenrechtelijk staat niets eraan in de weg, dat constitutioneel een deel van de souvereiniteit van de staat bij een staatkundige eenheid binnen die staat wordt gelegd. In het statutaire bestel van het Koninkrijk der Nederlanden is deze wijze van het aangaan van verdragsverhoudingen de gebruikelijke: de verdragspartij is immer het Koninkrijk als zodanig, en de eventuele beperking van de territoriale werkingssfeer tot één of twee van de landen van het Koninkrijk wordt bij het tot uitdrukking brengen van het «consent to be bound» geformuleerd, c.q. verklaard. Deze wijze van doen heeft het voordeel dat bij eventuele latere uitbreiding van de territoriale werkingssfeer van het verdrag de verdragsbinding niet behoeft te worden geherformuleerd, maar door het simpelweg intrekken of wijzigen van die verklaring kan worden bewerkstelligd; een handeling die over het algemeen te allen tijde kan worden verricht.

In onze buurlanden kennen (in België eerst recentelijk) regionale staatkundige eenheden een grote mate van zelfstandigheid, ook op het gebied van het aangaan en onderhouden van verdragsrelaties. Met de Bondsrepubliek bestaat op dit punt reeds een jarenlange ervaring, zoals, bijvoorbeeld, moge blijken uit de op 30 maart 1976 te Dusseldorp tot stand gekomen Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Deelstaat Noordrijnland-Westfalen betreffende samenwerking bij de stichting en inrichting van een grenspark Maas-Swalm-Nette (Trb. 1976, 76).

Geschillenbeslechtingsprocedure

Dan zijn er nog door verschillende fracties vragen gesteld omtrent de geschillenbeslechtingsprocedure voorzien in het onderhavige verdrag en zijn bijlage, met name met betrekking tot de positie van de Europese Unie/Gemeenschap in een eventuele zaak voor het Internationaal Gerechtshof. Daartoe moge, in aanvulling op hetgeen hieromtrent eerder in deze nota werd opgemerkt, het volgende dienen.

De Europese Unie als zodanig is onder het verdrag van Maastricht niet gerechtigd verdragen aan te gaan met derde staten c.q. organisaties en kan uit dien hoofde dan ook niet in rechte worden betrokken. Deze bevoegdheid komt alleen de drie Gemeenschappen (EGKS, EG en EGA) op de aan hen toegemeten beleidsterreinen toe.

Bij geschillen over zaken het verdrag betreffende kunnen partijen bij dat geschil, dus ook de Gemeenschappen, gebruik maken van de in de bijlage voorziene arbitrageprocedure.

Een Gemeenschap kan alleen een advies vragen aan het Internationaal Gerechtshof, indien het de interpretatie c.q. toepassing van een ius cogens regel betreft (artikel 66, tweede lid (d) juncto (b)).

Voor het Hof staan staten en internationale organisaties op voet van gelijkwaardigheid, zoals onder het verdrag de bedoeling is ten aanzien van de toepassing van het verdragenrecht ten opzichte van staten of internationale organisaties. Het Hof mag evenwel op grond van artikel 34 van zijn Statuut contentieuze zaken alleen horen van staten; internationale organisaties kunnen het Hof op grond van artikel 65 van het Statuut alleen om advies vragen, mits zij daartoe gerechtigd zijn (artikel 96 van het Handvest van de Verenigde Naties). Derhalve is in het verdrag gekozen voor het vragen van advies aan het Hof, wanneer in een geschil ten aanzien van ius cogens een internationale organisatie is betrokken. Het advies van het Hof zal ingevolge artikel 66 van het verdrag bindend zijn voor de partijen bij het geschil, waarmee het verschil tussen een geschil tussen staten onderling en een geschil, waarbij een internationale organisatie is betrokken, voor de toepassing van dit deel van het verdrag is komen te vervallen.

In de bijlage bij deze nota is aangegeven, naar aanleiding van de vraag vanuit de CDA-fractie, welke staten en internationale organisaties het verdrag hebben ondertekend, en welke staten reeds partij zijn bij het verdrag.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

BIJLAGE

 onder- tekeningbekrachtiging of toetreding
Argentiniëxx
Australië x
Belgiëxx
Beninx 
Braziliëx 
Bulgarije x
Burkina Fasox 
Cyprusxx
Denemarkenxx
Duitslandxx
Egyptex 
Estland x
FAOx 
Griekenlandxx
Hongarije x
Internationale Arbeidsorganisatiex 
Internationale Maritieme Organisatiex 
Internationale Organisatie voor de Burgerluchtvaartx 
Internationale Telecommunicatie Uniex 
Italiëxx
Ivoorkustx 
Japanx 
Kroatië x
Liechtenstein x
Malawix 
Marokkox 
Mexicoxx
Moldavië x
Koninkrijk der Nederlandenx 
Oostenrijkxx
Raad van Europax 
Senegalxx
Slowakije x
Spanje x
Sudanx 
Tsjechië x
UNESCOx 
Verenigd Koninkrijkxx
Verenigde Natiesx 
Verenigde Statenx 
Wereld Metereologische Organisatiex 
Wereldgezondheidsorganisatiex 
Zaïrex 
Zambiax 
Zuid-Koreax 
Zwedenxx
Zwitserland x

Ondertekeningen 37

Bekrachtigingen of toetreding 23

Naar boven