21 490
Veteranenbeleid

nr. 23
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 12 oktober 1998

De vaste commissie voor Defensie1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de staatssecretaris van Defensie over de brief van 17 april 1998 inzake de hoofdlijnen van het veteranenbeleid (21 490, nr. 21).

De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 9 oktober 1998.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van commissie,

Valk

De griffier van de commissie,

De Lange

1 en 3

Op welke wijze zijn sinds 1994 veteranen, die niet meer actief dienend zijn, op de hoogte gesteld van het feit dat zij ook voor zorg en begeleiding terecht kunnen bij Defensie-instellingen? Hoeveel van dergelijke veteranen hebben sinds 1994 een beroep gedaan op nazorg bij Defensie-instellingen? Welke instellingen staan te boek als «Defensie-instellingen»? Op welke van deze instelling wordt het grootste beroep gedaan?

Hoe zal de vorm en inhoud worden gegeven aan goede voorlichting over aanspraken (rechten en plichten) bij terugkeer van veteranen naar de burgermaatschappij? (blz. 1)

Militairen die uitgezonden zijn geweest en de dienst verlaten, worden vanuit het betreffende krijgsmachtdeel geïnformeerd over hun rechten en plichten. Verder worden veteranen door de Stichting Dienstverlening Veteranen geïnformeerd over de mogelijkheden van zorg en begeleiding, onder meer door middel van een folder die men vier maanden voor dienstverlating toegezonden krijgt en door informatieverstrekking tijdens thuisfrontdagen. Verder worden veteranen van de Koninklijke marine sinds kort geïnformeerd via het blad «Van Boord». Bij de Koninklijke landmacht krijgen militairen voorafgaande aan de uitzending de informatiebundel «Crisisbeheersingsoperaties» en ontvangen veteranenpashouders na dienstverlating het maandblad «De Legerkoerier». Veteranen van de Koninklijke luchtmacht krijgen bij dienstverlating de bundel «De Klu en het veteranenbeleid» en veteranenpashouders ontvangen het maandblad «De Vliegende Hollander». Alle veteranen worden tevens geïnformeerd via de veteranenbladen.

Tot slot is veel voor veteranen relevante informatie zoals beleidsnotities, regelingen en telefoonnummers beschikbaar op de internet-site van Defensie.

De registratie is ingericht op het verzamelen van persoonsgegevens en niet op kwalitatieve gegevens.

De precieze aantallen van veteranen die een beroep hebben gedaan op defensiezorg-instellingen zijn dan ook niet bekend. Er zijn stappen ondernomen om in de toekomst deze gegevens wel beschikbaar te krijgen. Defensiezorginstellingen zijn alle gezondheidszorginstellingen die deel uitmaken van de organisatie van het Ministerie van Defensie. Voor de geestelijke gezondheidszorg zijn dat de afdelingen geestelijke gezondheidszorg van de krijgsmachtdelen en de afdeling psychiatrie van het Centraal Militair Hospitaal.

2

Kan een overzicht worden gegeven van de faciliteiten welke naast de reisfaciliteit en het abonnement «De Opmaat» aan de veteranenpas zijn verbonden? Wordt «De Opmaat» ook gratis verstuurd aan weduwen van overleden veteranen? Wat is de inhoud van de reisfaciliteit en betreft dit ook busvervoer?

Aan de veteranenpas zijn de reisfaciliteit en het abonnement op «De Opmaat» verbonden. De reisfaciliteit behelst het op aanvraag verstrekken van twee vrij-vervoersbewijzen voor de Nederlandse Spoorwegen, bijvoorbeeld voor het bezoeken van een reünie. Daarnaast kan voor evenementen zoals een herdenking of een veteranendag een vrijvervoersbewijs worden aangevraagd. Verder ontvangen veteranen van de Koninklijke land- en luchtmacht het krijgsmachtdeelperiodiek «De Legerkoerier» respectievelijk «De Vliegende Hollander» en veteranen van de Koninklijke marine het blad «Van Boord». Doordat de veteranen een grote doelgroep vormen, konden aan de veteranenpas ook commerciële voordelen worden gekoppeld. Zo zijn aan de veteranenpas kortingen op tal van artikelen en diensten verbonden. De veteranen worden op deze kortingen geattendeerd door advertenties in het blad De Opmaat. Na het overlijden van de veteraan eindigen deze faciliteiten.

4

Welke mogelijkheden bestaan er op dit moment voor «jonge» veteranen om zich aan te sluiten bij het Veteranenplatform? Zijn er al «jonge» veteranen tot het platform toegelaten? Is de regering bereid een aansluiting van de «jonge» veteranen op het Veteranenplatform te bevorderen, en zo ja, op welke wijze? Hoe beoordeelt de regering in dit verband het afwijzen van de aanvraag van de Stichting Erfgoed VVDM tot aansluiting bij het Veteranenplatform? (blz 1)

Jonge veteranen zijn georganiseerd in de bestaande veteranenorganisaties, zoals de Bond van Wapenbroeders, het Contact Oud Mariniers of in de belangenverenigingen van militairen en de Centrales van overheidspersoneel. Deze organisaties zijn opgenomen in de stichting Veteranenplatform. Defensie stimuleert dat jonge veteranen zich organiseren, al dan niet in bestaande veteranenorganisaties.

De voorwaarden voor toetreding van organisaties tot het Veteranenplatform is een aangelegenheid van het platform zelf. Dit geldt ook voor de afwijzing van de Stichting Erfgoed VVDM. De Stichting Veteranen Platform stelt als voorwaarde voor toetreding dat de kandidaat een vereniging moet zijn met onder meer als doelstelling belangenbehartiging voor de veteranenleden. Het Veteranenplatform heeft aangegeven dat de Stichting VVDM geen belangenbehartigende veteranenvereniging is.

5

Er wordt melding van gemaakt dat de Defensie-instellingen voor psycho-sociale zorg in principe open staan voor veteranen. Kan de regering aangeven op grond van welke criteria hierbij geselecteerd wordt? (blz. 2)

De geestelijke-gezondheidszorgproblematiek moet een relatie hebben met de uitzending. De veteraan moet voorts gemotiveerd zijn voor en akkoord gaan met de behandeling door een militaire zorgverlener.

6

Wat wordt verstaan onder «actieve» nazorg en wat is het verschil met gewone nazorg? (blz. 2)

Bij actieve zorg worden veteranen door de Defensie-organisatie benaderd. Bij gewone zorg wordt gewacht tot iemand zich meldt met een hulpvraag. De (verplichte) reïntegratiegesprekken en adaptatieprogramma's en de vragenlijst die negen maanden na een uitzending aan betrokkenen wordt toegezonden, zijn voorbeelden van actieve nazorg.

7

Welke reactie heeft de regering op recente kritiek ten aanzien van de nazorg (zoals met name verwoord in het juni-nummer van het maandblad Oplinie, het maandblad van de Algemene Federatie van Militair Personeel)? (blz. 2)

In het artikel in het maandblad Oplinie wordt gesteld dat in het verleden van een goede nazorg niet altijd sprake was. De laatste jaren is de nazorg voor actief dienenden en voor jonge veteranen aanzienlijk verbeterd (zie ook de brief van de staatssecretaris van Defensie van 31 oktober 1996, Kamerstukken II 1996–1997, 25 000 X, nr.18). De in de Veteranenbrief genoemde maatregelen, waaronder de oprichting van het Instituut voor Veteranenzorg, dienen de nazorg verder te verbeteren. Zie voor een reactie op de kritiek op het niet-toekennen van een Militair Invaliditeitspensioen de antwoorden op de vragen 14 en 15.

8, 21, 22, 23, 24 en 25

Impliceert het openstellen voor veteranen van de Defensie-instellingen voor psychosociale zorg dat het verbeteren van de expertise op het gebied van veteranenzorg van de «algemene zorginstellingen» niet langer de eerste doelstelling van het beleid is, maar dat het Ministerie van Defensie kiest voor categorale zorg? Hoe verhoudt zich dit tot de algemene beleidslijn van het Ministerie van VWS waar expertisevergroting van de instellingen van algemene zorg voorop staat? Is een belangrijke oorzaak voor het niet totstandkomen van de samenwerking tussen ICODO en SDV gelegen in het feit dat de eerstgenoemde instelling zich richt op het inbrengen van expertise op het gebied van oorlogsgetroffenen bij de algemene zorginstellingen en laatstgenoemde zelf hulp verleent? Welke initiatieven heeft het Ministerie van Defensie genomen om de door haar gesignaleerde «cultuurverschillen» tussen ICODO en SDV te verkleinen? (blz. 2 en 5)

Welke rol ziet de regering voor ICODO in toekomst? Welke taken krijgt/behoudt het ICODO?

Wat zullen de feitelijke (financiële) gevolgen zijn van het besluit over enkele jaren de jaarlijkse bijdrage aan ICODO te beëindigen en deze organisatie voortaan te betalen voor geleverde diensten? Betekent dit onder meer dat veteranen moeten betalen als zij een beroep doen op ICODO? Krijgen veteranen dit vergoed? Waarom is dit besluit genomen?

Welke gevolgen heeft het niet langer ondersteunen van ICODO door het Ministerie van Defensie voor de circa 25% van de veteranen die zich bij voorkeur richten tot de algemene zorginstellingen (de huisarts bijvoorbeeld)? Houdt het besluit in, dat de zorg voor oorlogsgetroffenen in zijn geheel ligt bij het Ministerie van VWS en de zorg voor veteranen in zijn geheel bij het Ministerie van Defensie? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot het gegeven dat het Ministerie van Defensie vanaf 1981 jaarlijks een bijdrage verstrekt aan het Ministerie van VWS ten behoeve van oorlogsgetroffenen/veteranen.

Wat waren de oorzaken van het feit dat ICODO en SDV niet tot samenwerking zijn gekomen? Welke rol heeft het Ministerie gespeeld om afstemming tussen deze twee organisatie te bevorderen?

Heeft het Ministerie van Defensie over het besluit overlegd met het ICODO? Kan de regering reageren op de voorstellen van het ICODO, zoals vervat in hun brief van 10 juni jl. aan de Voorzitter van de Tweede Kamer?

De verwachte intensieve samenwerking tussen ICODO en de SDV is niet tot stand gekomen vanwege een verschil in filosofie. Het ICODO gaat vooral uit van de slachtofferbenadering. Veteranen zijn echter lang niet altijd «slachtoffers» en wensen zichzelf zo ook niet te zien.

Zij vragen vooral erkenning; erkenning van hun inspanningen en – in voorkomend geval – van hun vragen of klachten. De ICODO is sterk gericht op de ondersteuning van slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog in Europa, terwijl de aandacht van de SDV met name uitgaat naar veteranen die hebben gediend in het voormalige Nederlands Indië en veteranen van recente vredesoperaties.

Begin 1997 is door de adviescommissie Tiesinga met de directeur ICODO gesproken over de recente ontwikkelingen in de (behoefte aan) zorg voor veteranen. De directeur van het ICODO heeft toen aangegeven dat ICODO weinig aandacht heeft voor deze doelgroep en derhalve weinig specifieke zaken doet voor veteranen. Dit blijkt ook uit de jaarverslagen van ICODO.

Op 9 september 1997 heeft Defensie met vertegenwoordigers van ICODO gesproken over de consequenties van deze ontwikkelingen voor de subsidieverlening. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft op 16 februari 1998 een schriftelijke vooraankondiging gegeven van de voorgenomen subsidiekorting.

Na het besluit over de beëindiging van de bijdrage aan de subsidie hebben vertegenwoordigers van het ministerie van VWS op 29 mei 1998 overleg met het bestuur van ICODO daarover gevoerd.

De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft op 9 juli jl. het ICODO formeel bericht dat de subsidie aan ICODO vanaf 1 januari 1999 geleidelijk zal worden verminderd. Deze maatregel volgde op het besluit van Defensie de bijdrage aan het ministerie van VWS ten behoeve van de subsidiëring van ICODO te verminderen. Defensie heeft geen rechtstreekse bemoeienis met ICODO. De bijdrage van Defensie aan de subsidie van VWS bedraagt ongeveer 15% (circa f 420 000). Deze bijdrage zal geleidelijk en gelijkmatig in drie jaarlijkse tranches tot nul worden gereduceerd, waardoor het ICODO in de gelegenheid wordt gesteld de gevolgen stapsgewijs te verwerken.

De subsidie-maatregel is een reactie op verandering in de behoeften van veteranen, zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin. Een meerderheid van de jonge veteranen (75%) geeft de voorkeur aan zorg en nazorg binnen de context van de militaire organisatie. Er is vaak behoefte aan hulpvormen die de veteranen in de gelegenheid stellen de band met Defensie, of met vroegere collega's, in stand te houden.

Mede daarom zal de veteranenzorg, voorzover die door Defensie, de SDV of de BNMO wordt uitgevoerd, in de toekomst een andere organisatiestructuur krijgen. Hiermee zal de toegang tot de specifieke én de algemene hulpverlening voor de veteranen en hun gezinsleden worden vergemakkelijkt en wordt het hulpaanbod beter afgestemd op de hulpvraag. De bundeling van de zorgverlenende en ondersteunende capaciteiten in het Instituut voor Veteranenzorg leidt tot een centraal aanspreekpunt voor hulpvragers. Uiteraard zal het Instituut voor Veteranenzorg ook doorverwijzen naar de reguliere algemene hulpverlening. De bundeling van capaciteiten vergt een herschikking van de daarop betrekking hebbende subsidiemiddelen.

De subsidiemaatregel ten aanzien van het ICODO is mede ingegeven door het feit dat het aantal oorlogsgetroffenen onder de veteranen uit het tijdvak van de Tweede Wereldoorlog, voor wie de steun van Defensie aan de expertise-ontwikkeling door ICODO in de reguliere hulpverlening indertijd was opgezet, wegens de hoge leeftijd van de betrokken veteranen, de komende tijd afnemen. Bovendien heeft de minister van VWS aan ICODO aangegeven dat de hulpverlening aan oorlogsgetroffenen uit de Tweede Wereldoorlog na vele jaren van ontwikkeling op een gestabiliseerd niveau is gekomen.

De subsidiemaatregel heeft niet als doel het categorialiteitsbeginsel in de hulpverlening in te voeren en de weg naar de reguliere hulpverlening te blokkeren. Integendeel; het verbeteren van de expertise op het gebied van de veteranenzorg van de algemene zorginstellingen blijft een belangrijk onderdeel van het beleid van Defensie. Er treedt geen enkele wijziging op in de reeds bestaande keuzevrijheid van veteranen tussen reguliere en categoriale voorzieningen van hulpverlening. Ook blijft de samenwerking tussen de SDV en de defensiehulpverleningsinstellingen enerzijds en civiele hulpverleningsinstellingen anderzijds bestaan.

Zo bestaat sinds 1995, om de onderlinge doorverwijzing optimaal te laten verlopen, het «Samenwerkingverband specifiek/militaire hulpverlening», waarin de defensiehulpverleningsinstanties, de RIAGG's, Centrum '45 en de BNMO participeren.

ICODO blijft zijn huidige functies van ondersteuning van en vraagbaak voor oorlogsgetroffenen houden. Door de minister van VWS worden in de subsidiedoelstellingen geen wijzigingen aangebracht. Daarnaast wordt bezien hoe de kennis en capaciteit kunnen worden benut ten behoeve van geweldsgetroffenen onder de asielzoekers en vluchtelingen. Op het terrein van veteranenzorg zal in voorkomend geval ICODO worden ingeschakeld om bijdragen te leveren aan expertise-ontwikkeling. Defensie zal ICODO in dat geval betalen per geleverde dienst. ICODO vraagt geen vergoeding voor dienstverlening aan individuele oorlogsgetroffenen. Voorzover bekend wordt in deze situatie geen wijziging aangebracht.

9

Is de rol van commandanten bij preventie van psycho-sociale problemen tijdens en na afloop van de uitzending alleen gericht op signalering of is er ook een rol voor hen weggelegd in het vervolgtraject? Staat deze rol van commandanten ergens beschreven? (blz. 3)

In de brief van 19 december 1994 aan de bevelhebbers over personeelszorg bij uitzending is duidelijk gemaakt dat personeelszorg begint vóór de uitzending en zich uitstrekt tot na de uitzending . Deze brief is de Voorzitter van de Vaste Commissie voor Defensie aangeboden bij brief van 1 juli 1996, met nummer P/96001826. Na de uitzending zorgen commandanten door een actieve benadering ervoor dat psychische problemen in een zo vroeg mogelijk stadium worden opgespoord. Ook draagt de commandant er zorg voor dat de militair in staat gesteld wordt zijn functie weer op te pakken, bijvoorbeeld door terugkeergesprekken te (laten) voeren. De commandant wordt in zijn nazorgactiviteiten geadviseerd en ondersteund door een deskundig team (zie ook het antwoord op vraag 12 en 20).

10

Is er, naast de toegenomen aandacht voor nazorg bij individueel uitgezonden militairen, in dezelfde mate aandacht voor nazorg bij door het Ministerie van Defensie uitgezonden burgerpersoneel zoals mijnenruimers? Zo ja, hoe wordt dit aan hen bekend gesteld? Zo nee, waarom niet? (blz. 3)

Ja. In bijna alle gevallen worden uit te zenden burgers tijdelijk aangesteld als militair, waardoor zij onder de gebruikelijke nazorgmaatregelen vallen. Daarnaast worden in incidentele gevallen burgers uitgezonden. In die gevallen wordt de nazorg afgestemd op en doorgesproken met de betrokken burgermedewerker, die overigens recht heeft op dezelfde nazorg.

11

Hoe verloopt de samenwerking en de expertise-uitwisseling tussen de afdelingen voor geestelijke gezondheidszorg van de diverse krijgsmachtdelen? (blz. 3)

De samenwerking en expertise-uitwisseling tussen de afdelingen voor geestelijke gezondheidszorg vindt plaats binnen een overlegforum. Van dit forum maken de hoofden van de afdelingen geestelijke gezondheidszorg en het hoofd van de Afdeling Psychiatrie van het Centraal Militair Hospitaal deel uit. Verder is er een samenwerkingsforum opgezet door de SDV waarin militaire en civiele geestelijke gezondheidszorginstellingen zijn vertegenwoordigd (zie ook het antwoord op de vragen 8 en 12 en 20).

12 en 20

Op welke manier wordt extra aandacht besteed aan eenheden die in moeilijke omstandigheden hebben gediend? (blz. 3)

Op welke wijze worden de activiteiten in het kader van preventie, voorbereiding op uitzending, begeleiding tijdens uitzending en nazorg van de militair en veteraan op elkaar afgestemd? Welke rol wordt daarbij aan de geestelijke verzorging en geestelijke vorming toegekend?

Op 31 oktober 1996 is de Kamer, in de zogenaamde nazorgbrief, geïnformeerd over nazorg voor militairen die onder oorlogs- of daarmee gelijk te stellen omstandigheden hebben gediend (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 000 X, nr. 18) en de rol die geestelijke verzorgers daarbij (kunnen) spelen. Afhankelijk van de situatie waarin het onderdeel heeft verkeerd, kan extra zorg worden geboden. Voor een uitwerking van wat onder deze extra zorg zou kunnen worden verstaan, verwijs ik u naar de brief van 4 september 1997, met nummer P/97 005 330 aan de Voorzitter van de Vaste Commissie voor Defensie, met daarin een beschrijving van de extra nazorg die aan Dutchbat III is gegeven.

13

Hoeveel veteranen ontvangen momenteel een Militair Invaliditeitspensioen (MIP)? Is het mogelijk dat «jonge» veteranen een MIP ontvangen en tegelijkertijd een baan hebben? Zo ja, kan inzicht worden gegeven in het aantal? (blz. 3)

Vanaf de Libanon-periode zijn er 41 veteranen die een militair invaliditeitspensioen ontvangen. Het is inderdaad mogelijk dat «jonge» veteranen die een militair invaliditeitspensioen ontvangen tegelijkertijd een baan hebben. Het is echter niet mogelijk inzicht te geven in het aantal, aangezien dit gegeven niet afzonderlijk wordt geregistreerd. Inkomsten uit de nieuwe betrekking behoeven namelijk niet te worden opgegeven. (Zie ook het antwoord op vraag 14).

14

In welk opzicht wijkt het MIP-regime af van het WAO-regime? Wordt overwogen beide regimes op elkaar af te stemmen? Zo nee, waarom niet?

Ingevolge de Algemene militaire pensioenwet (Amp-wet) kan men voor invaliditeitspensioen in aanmerking komen indien sprake is van een oorzakelijk of verergerend verband tussen de invaliditeit en de uitoefening van de militaire dienst. De Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) kent daarentegen geen causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid en de verrichte werkzaamheden.

Bij het invaliditeitspensioen staat het begrip invaliditeit centraal. In de WAO is dat het begrip arbeidsongeschiktheid. Deze begrippen zijn niet synoniem. Onder invaliditeit wordt verstaan de in een percentage uit te drukken mate van lichamelijke en geestelijke tekortkomingen en beperkingen, welke de belanghebbende in verhouding tot geheel valide personen van gelijke leeftijd in het dagelijks leven in het algemeen ondervindt. Het betreft een vaststelling van de medische beperkingen waarna, op grond van de War Pensions Committee-schaal (WPC-schaal), invaliditeitspercentages van 10 tot 100 worden vastgesteld.

Bij arbeidsongeschiktheid staat centraal de bepaling van het verlies van de reële verdiencapaciteit, waar naast medische ook arbeidskundige en loonkundige aspecten een rol spelen. Ook zijn er verschillen m.b.t. de hoogte en duur tussen het pensioen en de uitkering.

De berekeningsbasis voor het invaliditeitspensioen vormt de pensioengrondslag. Voor de WAO-uitkering vormt dit het gemaximeerd WAO-dagloon. De hoogte van het invaliditeitspensioen is afhankelijk van de mate van invaliditeit en kan maximaal 100% van de pensioengrondslag bedragen. De hoogte van de WAO-uitkering is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt maximaal 70%, indien sprake is van hulpbehoevendheid 100% van het dagloon. De Amp-wet kent tevens een periodieke vergoeding voor immateriële schade, een zogenaamd smartengeld. De WAO kent een dergelijke vergoeding niet. Het invaliditeitspensioen wordt in beginsel levenslang toegekend.

De WAO-uitkering stopt altijd bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd.

De verschillen tussen het invaliditeitspensioen en de WAO-uitkering betekenen niet, dat beide regimes volledig los staan van elkaar. De Amp-wet gaat uit van een gelaagde opbouw, waarvan de WAO de eerste laag is. Bij gelijktijdige arbeidsongeschiktheid en invaliditeit wordt de WAO-uitkering van het invaliditeitspensioen afgetrokken. De koppeling tussen de Amp-wet en de WAO bestaat niet m.b.t. het smartengeld, aangezien zoals gezegd de WAO dit aspect niet kent.

Onlangs is bij het van toepassing worden van de WAO op het overheidspersoneel ingevolge de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, het belang van de afstemming tussen het invaliditeitsregime en het arbeidsongeschiktheidsregime opnieuw bevestigd. Tevens is toen de werking van het militair invaliditeits- en arbeidsongeschiktheidsstelsel verbetert, onder meer door een aanvulling op de WAO-uitkering indien sprake is van een bedrijfsongeval tijdens vredessituaties en de uitbreiding van de mogelijkheid om in aanmerking te worden gebracht voor een smartengeld voor ontslagsituaties van na 1 januari 1998. Daarmee is de oorspronkelijke doelstelling van de Amp-wet, de schadeloosstellingsgedachte bij invaliditeit met dienstverband, nogmaals onderstreept.

15

Wat is de opvatting van de regering over de kritiek van de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogs- en Dienstslachtoffers (BNMO) dat het aantonen van een verband met de gebeurtenissen uit iemands diensttijd niet meer relevant lijkt, maar dat het gaat om de vraag welke aanvraag eerder was; die voor de WAO of die voor het MIP? Wordt het arbeidsongeschikt thuis zitten vanwege de dienst op deze manier betaald door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, terwijl dat eigenlijk Defensie zou moeten zijn? (blz. 3)

Het aantonen van een verband met gebeurtenissen uit de diensttijd is nog steeds relevant; sterker nog, het is een voorwaarde voor het toekennen van een invaliditeitspensioen. De volgorde van aanvraag kan ook van belang zijn omdat op grond van artikel V 41 van de Amp-wet op het invaliditeitspensioen gekort kan worden indien de betrokkene al een WAO-uitkering ontvangt op het moment dat deze een invaliditeitspensioen aanvraagt. Overigens is hiervan slechts zeer incidenteel sprake.

De arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, ook die van het overheidspersoneel, komen sedert 1 januari van dit jaar ingevolge de Wet premiedifferentiatie en marktwerking van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen ten laste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds (AOF).

16

Wat is de reden dat de helpdesk niet aan de verwachtingen voldoet?

De helpdesk voldoet niet aan de verwachtingen, omdat het aantal serieuze bellers zeer gering is. Veel hulpvragers weten via andere kanalen de weg naar de hulpverlening te vinden. Omdat permanente bereikbaarheid voor nazorg toch noodzakelijk blijft, zal deze taak (permanente bereikbaarheid via een gratis 0800-nummer) in de toekomst worden ondergebracht in het op te richten Veteraneninstituut.

17

Zijn er aanwijzingen dat er minder mensen gebruik maken van de verschillende vormen van veteranen-, BBT- en BOT-begeleiding (maatschappelijk werk, psychotherapie, psychiatrische hulp et cetera) omdat zij dit als een belemmering zien voor hun verdere carrièreverloop? Indien hier sprake van is, wat is de regering voornemens te doen om dit probleem te verhelpen? Voor zover dit verschijnsel tot nu toe onopgemerkt is gebleven, is de regering dan bereid eerst te onderzoeken in hoeverre hier daadwerkelijk sprake van is?

Psycho-sociale problematiek wordt vaak ontkend door degene die eraan lijdt. Dit heeft tot gevolg dat vaak pas in een laat stadium hulp wordt gezocht. Een enkele keer kan ook angst voor loopbaangevolgen een rol spelen. Defensie probeert echter deze (ongegronde) angst zoveel mogelijk weg te nemen. In de vragenlijsten bijvoorbeeld wordt nadrukkelijk vermeld dat persoonlijke gegevens, conform het privacy-reglement, uitsluitend door de afdeling individuele hulpverlening gebruikt worden en dat onbevoegden daar geen inzage in krijgen. Op basis van het onderzoek «Deelname aan vredesmissies: gevolgen, opvang en nazorg» blijkt dat slechts een klein percentage van de respondenten als een van de redenen om geen contact te zoeken met een hulpverlener antwoordt: «ik dacht dat het mijn carrière zou schaden». Dit rapport is samen met de aanbevelingen van de Commissie Tiesinga aangeboden aan de Voorzitter van de Vaste Commissie voor Defensie op 22 mei 1997, met nummer P/97003200. Bedoelde vrees kan overigens zowel betrekking hebben op de carrière binnen Defensie (BOT-personeel) als daarbuiten (ex-BBT-personeel, ex-dienstplichtigen).

18

Is het gratis 008-nummer voor nazorg 24 uur per dag bereikbaar?

Ja.

19

Vindt er (regelmatig) inhoudelijk overleg plaats tussen het Ministerie van Defensie enerzijds en de particuliere instanties (zoals BNMO en ICODO) voor veteranenzorg anderzijds, ter voorkoming van doublures in het gevoerde beleid? (blz. 4)

Er vindt regelmatig overleg plaats tussen het Ministerie van Defensie en de SDV. Verder is er regelmatig overleg met de BNMO, onder meer in het kader van het «Kwaliteitstraject» van de BNMO dat de kwaliteit van de veteranenzorg beoogt te verbeteren. Daarnaast is er periodiek overleg met het dagelijks bestuur van het Veteranen Platform en is er een samenwerkingsforum waarin militaire en civiele geestelijke gezondheidszorginstellingen samenwerken. Hierin participeren ook de SDV en de BNMO (zie ook het antwoord op de vragen 8 en 11).

26

Op welke wijze zijn de centrales van overheidspersoneel exact betrokken bij het veteranenbeleid? Op welke wijze kunnen de Centrales van Overheidspersoneel bijdragen aan de maatschappelijke erkenning van veteranen?

Met de Centrales van Overheidspersoneel wordt onder meer overleg gevoerd over de hoofdlijnen van het personeelsbeleid. Daaronder valt overleg over de personeelszorg en dus de zorg en de nazorg bij vredesoperaties. De Centrales worden geïnformeerd over beleidsvoornemens op het gebied van het veteranenbeleid. De Centrales van overheidspersoneel dragen net als andere maatschappelijke organisaties bij aan de maatschappelijke erkenning van veteranen door hun publieke stellingname en door tijd en aandacht voor veteranen in te ruimen in hun beleid en publicaties. De centrales zijn vertegenwoordigd in het veteranenplatform.

27

Hoe denkt de regering dat de ruimte voor verbetering voor de, met name maatschappelijke, erkenning van veteranen kan worden opgevuld?

De erkenning van en de waardering voor veteranen is vanaf het midden van de jaren tachtig aanzienlijk toegenomen, mede dankzij de inspanningen van de veteranen zelf, het tot stand komen van een samenhangend veteranenbeleid en het daarmee gepaard gaande publieke debat. Deze erkenning kan niet worden opgelegd, maar moet groeien vanuit de maatschappij. De regering schept voorwaarden om deze erkenning te doen toenemen, onder meer door de oprichting van het Instituut voor Veteranenzorg, door aandacht voor veteranen bij herdenkingen, door het verlenen van onderscheidingen en het uitgeven van een veteranenpas.

28

Waarom wordt een totaal andere uitleg van de Motie Van den Doel/De Koning gegeven dan destijds de indieners hebben bedoeld (zie handelingen 1996–1997, blz. 24 -1887)? De kern van de zaak is toch niet één reünie voor veteranen op één speciale dag. Met de «Dag voor de Veteraan» wordt juist bedoeld een bijdrage te leveren aan de maatschappelijke erkenning van veteranen. Op die dag dient in Nederlandse samenleving speciaal stil te worden gestaan bij de verdiensten van de veteraan. Dat dient op scholen en in de media maar natuurlijk ook binnen de krijgsmacht te gebeuren.

In de Veteranenbrief wordt niet gesteld dat een «Dag voor de Veteraan» zou inhouden dat er één reünie voor veteranen op één dag gehouden wordt. Wel wordt gesteld dat de huidige aandacht van Defensie voor veteranen, waaronder het organiseren van veteranendagen, er waarschijnlijk mede toe heeft geleid dat er tot op heden geen maatschappelijke initiatieven zijn om te komen tot een «Dag voor de Veteraan». Een breed maatschappelijk draagvlak voor een dergelijke dag is echter onontbeerlijk.

29

Wat zijn de beperkende voorwaarden die gelden bij het organiseren van reünies op zaterdag? Is het alleen voor jonge of ook voor oudere veteranen mogelijk een reünie op zaterdag te organiseren met gebruik van Defensie-faciliteiten? (blz. 6/7)

De belangrijkste beperking is dat een reünie op zaterdag (in verband met de hoge kosten), slechts wordt gefaciliteerd indien in het daaropvolgende jaar geen reünie wordt gehouden.

De zaterdagfaciliteit is geïntroduceerd voor jonge veteranen, omdat deze niet zo gemakkelijk een vrije dag nemen om een reünie bij te wonen. Defensie vindt het belangrijk dat ook deze groep door het houden van reünies toekomt aan het verwerken van gemeenschappelijke ervaringen binnen een (semi-)militaire ambiance. Oudere veteranen maken reeds in grote getale gebruik van de doordeweekse faciliteit. Een uitbreiding met een zaterdagfaciliteit is voor hen derhalve niet nodig.

30

Wordt in de Raamregeling reüniefaciliteiten rekening gehouden met de toegenomen belangstelling voor het houden van reünies? Hoe worden de kosten van het houden van reünies met de kazernes/Resultaat Verantwoordelijke Eenheden verrekend?

Ja. De kosten van het houden van reünies maken, afhankelijk van het krijgsmachtdeel, deel uit van de krijgsmachtdeelbudgetten of van de budgetten van de eenheden.

31

Kan de regering in overleg met het Veteranenplatform de huidige knelpunten met betrekking tot kazernefaciliteiten en reünies inventariseren en de Kamer berichten over de gekozen oplossingen?

De nieuwe reüniefaciliteitenregeling heeft tot doel de bestaande knelpunten weg te nemen.

Een belangrijk knelpunt is dat door de afname van het aantal beschikbare locaties (door het afstoten van kazernes) de druk op de resterende locaties toeneemt. In de nieuwe raamregeling reüniefaciliteiten is voorzien dat bij overbelasting van een kazerne kan worden uitgeweken naar een ander tijdstip, een andere kazerne of naar een (semi-) militaire instelling zoals een militair tehuis of museum. Overige knelpunten, zoals de behoefte aan een zaterdagfaciliteit voor jonge veteranen, worden ook aangepakt door de nieuwe Raamregeling reüniefaciliteiten.

32

Op welke wijze wordt het thuisfront van individueel uitgezonden militairen ondersteund waarvoor geen thuisfrontorganisatie of telefooncirkel of onderdeelsbijeenkomsten voor zijn opgezet?

De commandant van de individueel uitgezonden militair is het aanspreekpunt voor ondersteuning van het thuisfront. Overigens kan de achterban van iedere individueel uitgezonden militair terugvallen op een thuisfrontorganisatie. Voorts kan, bijvoorbeeld bij spanning in het uitzendgebied, door het thuisfront 24 uur per dag informatie worden gevraagd bij de operationele staf van het betrokken krijgsmachtdeel.

33 en 34

Waarom is ervoor gekozen hulpverlening aan gezinsleden van veteranen, in het geval waarin deze hulpverlening niet gelijktijdig plaatsvindt met de hulpverlening aan de betrokken veteraan, over te laten aan civiele hulpinstellingen? (blz. 7)

Zal de situatie zoals in de vorige vraag omschreven, veranderen bij de instelling van een Instituut voor Veteranenzorg?

Gezinsleden zijn – net als alle andere Nederlanders – voor hulpverlening in principe aangewezen op de algemene zorginstellingen. Alleen wanneer het beter is het gezin samen met de militair binnen de militaire zorginstellingen te behandelen (gezinstherapie) worden gezinsleden toegelaten tot militaire zorginstellingen. Dit uitgangspunt geldt ook na oprichting van het Instituut voor Veteranenzorg.

35

Wanneer wordt het onderzoek betreffende gezondheidsklachten van militairen die in Lukavac (Bosnië) waren gelegerd afgerond en worden de resultaten van het onderzoek aan de Kamer gezonden? Waarom duurt het onderzoek zo lang?

Het verslag over het onderzoek naar de gezondheidsklachten van militairen die in Lukavac waren gelegerd, zal eind 1998 aan de Kamer worden aangeboden. De vertraging in de afronding van het onderzoek is veroorzaakt door twee factoren. Uit het oogpunt van kwaliteit en betrouwbaarheid heeft Defensie, op advies van TNO Preventie en Gezondheid en de onafhankelijke begeleidingscommissie onder voorzitterschap van mevrouw J. L. E. M. W. R. R. Tiesinga-Autsema, besloten zorgvuldigheid te laten prevaleren boven snelheid. Zo zal met name in het medische onderzoek extra aandacht worden besteed aan longfunctieonderzoek. Voorts heeft de begeleidingscommissie extra advies aan deskundigen gevraagd over de inventarisatie van milieufactoren in Lukavac.

36 en 37

Gelden de inspanningen van het Ministerie van Defensie om onderscheidingen die in het verleden zijn toegekend maar nooit zijn uitgereikt alsnog uit te reiken ook voor veteranen die in het buitenland verblijven? (blz. 8)

Heeft Defensie ook maatregelen genomen om de mogelijkheid onderscheidingen aan te vragen onder de aandacht van in het buitenland verblijvende veteranen te brengen?

Ja. Op verschillende manieren wordt getracht ook veteranen die in het buitenland wonen te bereiken. Dat gebeurt onder meer via organisaties van veteranen, waarvan vele ook leden in het buitenland hebben. Verder zijn de Nederlandse ambassades in landen waar veel veteranen verblijven, geïnformeerd met het verzoek hieraan bekendheid te geven. Verder is gebruik gemaakt van uitzendingen van de Wereldomroep. Op de internet-site van Defensie (www.mindef.nl) is informatie te vinden over de mogelijkheid alsnog onderscheidingen aan te vragen.

38

Houdt de ondersteuning van particuliere initiatieven om te komen tot lokale monumenten ook financiële steun in? Dienen financiële bijdragen aan de monumenten te worden gefinancierd via het Ministerie van Defensie of via het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen? (blz. 9)

Neen.

39

Veelal is onbekend dat voor de berekening van een eventueel overheidspensioen de tijd, doorgebracht in werkelijke dienst in bijvoorbeeld het voormalig Nederlands-Indië in de jaren veertig, automatisch meetelt (ook als men toentertijd jonger was dan 25 jaar). Is het Ministerie van Defensie bereid dit gegeven expliciet aan te geven bij een negatieve beschikking op een aanvraag om in aanmerking te komen voor de diverse uitkeringswetten? Hoe word bevorderd dat zoveel mogelijk rechthebbenden een beroep doen op de diverse uitkeringswetten? (blz. 9)

Bij een negatieve beschikking op een aanvraag om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van een van de Uitkeringswetten (bijvoorbeeld de fl. 1000,-uitkering) in verband met het ontvangen van een overheidspensioen, wordt expliciet aangegeven dat voor de berekening van het overheidspensioen de tijd doorgebracht in werkelijke dienst wordt meegeteld als voor pensioen geldende tijd. Daarbij wordt ook meegedeeld dat in de meeste gevallen overheidspensioengenieters een financieel voordeel ontvangen dat vaak (vele malen) groter is dan de eenmalige uitkering.

Rechthebbenden zijn onder meer gewezen op de Uitkeringswetten door middel van advertenties in landelijke dagbladen en huis-aan-huis-bladen, publicaties in uitgaven van veteranen-organisaties en Internet.

40

Is het juist dat voor weduwen om in aanmerking te komen voor een uitkering krachtens de Uitkeringswet twee- tot vijfjarige diensttijd veteranen de voorwaarde gesteld dat, indien de betrokken militair tijdens diensttijd is overleden, het lichaam moet zijn overgebracht naar Nederland? (blz. 9)

Neen.

41

Wat is de respons op de vragenlijsten die men na 9 maanden uitzending krijgt toegestuurd? (blz. 10)

Over de afgeronde onderzoeken varieert de respons van 46 tot 80 procent. Deze respons varieert onder meer met de aard van de operatie.

42

Acht de regering de huidige indeling van de, in afzonderlijke afdelingen opgesplitste, geestelijke gezondheidszorg de meest doelmatige (d.w.z. decentraal wat moet, centraal wat kan)?

Om redenen van operationele aard is de ambulante geestelijke gezondheidszorg per krijgsmachtdeel georganiseerd. De niet-ambulante geestelijke gezondheidszorg (inbegrepen de afdeling psychiatrie) is ondergebracht bij het (interservice) militair geneeskundig facilitair bedrijf in het Centraal Militair Hospitaal. De regering acht dit – gelet op de taakuitvoering van de krijgsmachtdelen – de meest doelmatige indeling.

43

Is het volgens de huidige omstandigheden in het geheel niet mogelijk om inmiddels niet meer bij Defensie werkende veteranen te behandelen op de afdeling psychiatrie van het Centraal Militair Hospitaal? In welk stadium verkeren de besprekingen met het Ministerie van VWS teneinde de afdeling psychiatrie van het Centraal Militair Hospitaal te erkennen op grond van de Wet Ziekenhuis Voorzienigen? Wat zijn de uitgangspunten, c.q. doelstellingen van Defensie voor dit overleg? (blz. 10)

Het is mogelijk om veteranen te behandelen op de afdeling psychiatrie van het CMH, maar de kosten daarvan kunnen niet ten laste van de AWBZ worden gebracht.

Omdat uit onderzoek is gebleken dat sommige veteranen het buitengewoon belangrijk vinden in een militaire context te worden geholpen en omdat Defensie de kennis en ervaring van de behandeling van patiënten met verwerkingsproblemen in de organisatie wil houden, zijn met het Ministerie van VWS besprekingen gaande of en onder welke voorwaarden de afdeling psychiatrie van het CMH kan worden erkend op grond van de Wet Ziekenhuisvoorzieningen. Hierdoor zouden de kosten wel ten laste van de AWBZ kunnen worden gebracht. Naar verwachting zal hierover begin 1999 een besluit worden genomen.

44

Is er thans vanuit Defensie intensief contact met instellingen voor veteranenzorg in het buitenland, zoals voorgesteld wordt met betrekking tot de instelling van een Instituut voor Veteranenzorg? (blz. 12)

Hoewel op het gebied van veteranenbeleid geen formele samenwerkingsverbanden met andere krijgsmachten bestaan, wordt met verschillende landen intensief informatie uitgewisseld, onder meer door deelname aan NAVO/Partnerschap voor Vrede werkgroepen en congressen en door samenwerking met buitenlandse civiele en militaire onderzoeksinstellingen. Ook bij de voorbereiding op een Instituut voor Veteranenzorg is contact geweest met andere landen. Verder ontvangt Defensie via het overleg met het Veteranen Platform, dat onder meer participeert in de «World Veterans Federation», informatie over internationale ontwikkelingen op veteranengebied. Ook de SDV en de BNMO onderhouden goede contacten met zusterinstellingen in het buitenland. In het Instituut voor Veteranenzorg zullen al deze contacten worden gebundeld en zullen structurele samenwerkingsverbanden met buitenlandse instellingen worden aangegaan.

45, 46, 49 en 50

Het toekomstige Instituut voor Veteranenzorg zal worden gevormd door een samenwerkingsverband van SDV, BNMO en Defensie. Hoe wordt voorzien in invloed (bijvoorbeeld op de bestuurssamenstelling en op de activiteiten van het Instituut) voor de «jonge» veteranen nu SDV en BNMO voornamelijk «oude» veteranen vertegenwoordigen en het Instituut zich, naar verwachting, steeds meer zal bezighouden met de problematiek van «jonge» veteranen en hun gezinsleden? (blz. 12)

Wat zal de omvang en aard van de financiële bijdrage van Defensie aan het Instituut voor Veteranenzorg zijn? Wanneer dient dit instituut operationeel te zijn? Wat wordt bedoeld met «op termijn»? Welke taken krijgt dit instituut? Wie neemt zitting in de stuurgroep die samenwerking in het Instituut zal bestuderen? (blz. 12/13)

Hoe liggen de bevoegdheden en de verantwoordelijkheden binnen het Instituut, gezien de verschillende achtergronden (privaat/publiek) van de aangesloten organisaties?

Heeft het Instituut directe bevoegdheden, c.q. een mandaat, voor de aansturing van overheids- en semi- overheidsdiensten?

Voor de uitwerking van de beleidsaanbeveling van de Commissie Tiesinga ten aanzien van het oprichten van een Instituut voor Veteranenzorg is indertijd een haalbaarheidscommissie ingesteld. De haalbaarheidsstudie heeft geleid tot een samenwerkingsconvenant dat op 27 april 1998 is ondertekend. De leden van deze haalbaarheidscommissie nemen ook plaats in de stuurgroep. De stuurgroep bestaat thans uit Gen b.d G. Huijser, Lt-Gen (tit) b.d. T. Meines, dhr N. Smit en de Directeur Plannen en Beleidsontwikkeling van het Ministerie van Defensie. De stuurgroep zal met een zestal werkgroepen onder meer de administratieve organisatie en de filosofie en werkwijze van het Instituut nader uitwerken.

Ook over de financiering zullen nadere afspraken worden gemaakt. Beoogd wordt medio volgend jaar in een zogenoemd «uitwerkingsconvenant» nadere afspraken tussen partijen vast te leggen. Naar verwachting zal kort na de ondertekening van het uitwerkingsconvenant het Instituut operationeel zijn. Defensie levert direct en indirect een ruime bijdrage aan het Instituut. Naast de voorziene personele ondersteuning van het Instituut en de extra inbreng in de Maatschappelijke Dienst Defensie ten behoeve van veteranen, subsidieert Defensie het Instituut via de subsidie aan de SDV. Defensie is zichtbaar aanwezig binnen het Instituut. De defensiemedewerkers zullen in voorkomend geval fungeren als voorportaal van de militaire (na)zorg. Het Instituut voor Veteranenzorg heeft geen bevoegdheid tot het aansturen van overheids- c.q. semi-overheidsdiensten. Zie voor de betrokkenheid van jonge veteranen het antwoord op vraag 4.

47

Gesteld wordt dat, gezien de leeftijd van de meeste veteranen (85% is ouder dan 65 jaar), naar verwachting de behoefte aan zorg en hulp voor de oudere veteranen zal afnemen. In hoeverre is hier het gegeven relevant, dat een belangrijk deel van hen die «oorlogsgetroffenen» zijn, juist meer en intensiever aandacht en hulp nodig heef naarmate een bepaalde leeftijd (rond de zeventig jaar) is bereikt? (blz. 13)

De grootste groep veteranen wordt gevormd door de veteranen van de Tweede Wereldoorlog en de Indië-periode. De Indië-veteraan is veelal eind jaren twintig geboren, de WO-II-veteraan nog daarvoor. Dat betekent dat de meesten ouder dan zeventig jaar zijn. Statistisch gezien is dat ook de leeftijd waarop de veteranen beginnen ons te ontvallen. De vraag naar zorg neemt op oudere leeftijd weliswaar toe, maar de verwachte afname van het aantal oudere veteranen zal per saldo de behoefte aan zorg en hulp voor de oudere veteranen doen afnemen.

48

Waarop is het bedrag van drie miljoen gulden voor intensivering van het veteranenbeleid gebaseerd? Is de regering voornemens dit extra beschikbare budget niet alleen naar de veteranenzorg van het Ministerie van Defensie te laten vloeien, maar naar alle deelnemende partijen in de veteranenzorg? (blz. 14)

De drie miljoen gulden voor de intensivering van het veteranenbeleid is gebaseerd op de maatregelen zoals genoemd in de Veteranenbrief. Het geld zal onder meer worden besteed aan de kosten van de participatie van Defensie in het Veteraneninstituut, de kosten van een kennis- en onderzoekscentrum in het Veteraneninstituut, een uitbreiding van de zorgcapaciteit van de Maatschappelijke Dienst Defensie ten behoeve van veteranen en het structureel organiseren van het in de Veteranenbrief omschreven «begeleid lotgenotencontact». Bij de aanwending van deze middelen staat de kwalitatieve verbetering van de nazorg voor veteranen voorop en niet de vraag over welke organisaties die gelden verdeeld worden.

51

Zijn er in de begroting ook na het jaar 1998 gelden gereserveerd voor het intensiveren van het veteranenbeleid? Om welke bedragen, over welke jaren gaat het?

Ja. Het bedrag van fl. 3 miljoen is structureel.

52

Wordt een veteranenadministratie opgezet conform de aanbevelingen van de Commissie Tiesinga.

Ja. Bij de totstandkoming van het veteraneninstituut wordt ook onderzocht op welke wijze deze veteranenadministratie het beste vorm kan worden gegeven.

53

Is de regering bereid onder de term veteranen te verstaan: alle voormalige leden van de Nederlandse Krijgsmacht en het voormalig Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, ongeacht of zij behoorden tot het vrijwillig dienend, reserve- of dienstplichtig personeel, die in of buiten Nederland dienden onder oorlogsdreiging en/of op enigerlei wijze hebben deelgenomen aan oorlogs- en/of gevechtshandelingen inclusief internationale vredesmissies binnen en buiten het verband van de Verenigde Naties? Is de regering tevens bereid daarmee gelijk te stellen diegenen die ten gevolge van de uitoefening van de militaire dienst schade van psychische en/of fysieke aard ondervinden?

Neen. De huidige definitie van veteraan is reeds ruim. Iedere uitbreiding kan het begrip veteraan doen verwateren, waardoor per saldo minder erkenning wordt ervaren door diegenen die zich al veteraan mogen noemen. Dit zou alle investeringen in het veteranenbeleid schaden. De regering houdt daarom voorshands vast aan de huidige definitie.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van den Berg (SGP), Zijlstra (PvdA), Van Gijzel (PvdA), Hillen (CDA), Valk (PvdA), Hessing (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Hoekema (D66), Stellingwerf (RPF), Essers (VVD), Verhagen (CDA), M. B. Vos (GL), Van 't Riet (D66), Van den Doel (VVD), De Haan (CDA), Visser-van Doorn (CDA), Koenders (PvdA), Harrewijn (GL), Niederer (VVD), Bussemaker (PvdA), Timmermans (PvdA), Van Bommel (SP), Oplaat (VVD), Albayrak (PvdA), Balemans (VVD).

Plv. leden: Dittrich (D66), Swildens-Rozendaal (PvdA), Arib (PvdA), Leers (CDA), Van Oven (PvdA), Weisglas (VVD), De Milliano (CDA), Ter Veer (D66), Van Middelkoop (GPV), Passtoors (VVD), Van der Hoeven (CDA), Vendrik (GL), Lambrechts (D66), Blaauw (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Ross-van Dorp (CDA), Van Dok-Van Weele (PvdA), Karimi (GL), E. Meijer (VVD), vacature PvdA, Dijksma (PvdA), Marijnissen (SP), Voorhoeve (VVD), Duivesteijn (PvdA), Wilders (VVD).

Naar boven