21 490
Hoofdlijnen van het veteranenbeleid

nr. 21
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN DEFENSIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 17 april 1998

Inleiding

Tijdens uitzendingen beleven veel militairen ingrijpende, soms zelfs traumatische ervaringen die hun verdere leven kunnen beheersen. Dat brengt een grote verantwoordelijkheid voor Defensie met zich mee. Het verplicht tot een goede begeleiding van militairen vóór, tijdens en direct na de uitzending. Deze verplichting vloeit logisch voort uit het belangrijke en moeilijke werk dat die militairen verrichten en de gevaren waaraan deze – vaak jonge – mensen worden blootgesteld. De verantwoordelijkheid van Defensie houdt niet op bij het verlaten van de dienst. Als uitgezonden militairen de dienst verlaten en hulp nodig hebben, blijken zij vaak een beroep te doen op de zorginstellingen van Defensie. Met deze brief wil ik duidelijk maken dat die nazorg ook in de toekomst beschikbaar blijft.

Het garanderen van een goede immateriële hulpverlening aan veteranen en hun gezinsleden en het bevorderen van maatschappelijke erkenning van veteranen zijn onlosmakelijk verbonden met het uitzenden van militairen. Aan dit besef heeft het te lang ontbroken. De oudere veteranen hebben het lang zonder een goede nazorg moeten stellen. Zij hebben te lang moeten wachten op maatschappelijke erkenning voor hun opofferingen. Pas in het midden van de jaren tachtig realiseerde de overheid zich haar bijzondere verantwoordelijkheid jegens veteranen.

Het zijn de oudere veteranen – verenigd in het Veteranenplatform – die Defensie op de lacunes in het beleid hebben gewezen. Defensie heeft lessen getrokken uit hun ervaringen en maatregelen genomen gericht op maatschappelijke erkenning en nazorg.

In 1990 is de veteranenzorg met de Kamer besproken aan de hand van de nota «Zorg voor veteranen in samenhang, hoofdlijnen van het veteranenbeleid» (Kamerstukken II 1989–1990, 21 490 nr. 1–2). Deze nota was nog voornamelijk gericht op de «oude»veteranen, dat wil zeggen: de veteranen uit de Tweede Wereldoorlog en van de strijd in het voormalige Nederlands-Indië, het voormalige Nederlandse Nieuw-Guinea en Korea. Deelneming aan vredesoperaties in onder meer VN-, WEU- of NAVO-verband hebben er voor gezorgd dat er nu ook ruim 33 000 «jonge» veteranen zijn, d.w.z. dienstplichtigen of beroepsmilitairen (bepaalde tijd zowel als onbepaalde tijd) die sinds het midden van de jaren zeventig (vanaf Unifil) aan vredesoperaties hebben deelgenomen en intussen de dienst hebben verlaten.

In de nota van 1990 is ervan uitgegaan dat de psychosociale zorg voor veteranen een zaak was van de «algemene zorginstellingen», zoals het algemeen maatschappelijk werk en de regionale instellingen voor ambulante geestelijke gezondheidszorg (de RIAGG's). In het verleden konden veteranen slechts gedurende een periode van drie jaar, aansluitend aan hun actieve dienst, een beroep doen op defensie-zorginstellingen. Daarna waren zij aangewezen op de algemene zorg. Mede op aandringen van de Tweede Kamer is die termijn van drie jaar voor veteranen in 1994 losgelaten. Sindsdien staan de defensie-instellingen voor psychosociale zorg in principe open voor veteranen. De keuzevrijheid van de veteraan staat daarbij, nu en in de toekomst, voorop.

Omdat de zorginstellingen van Defensie nauw betrokken zijn bij alle fasen van zorgverlening in verband met de uitzendingen (voor, tijdens en na), sluit de zorgverlening door Defensie voor veteranen goed aan op de actieve diensttijd. Ook de zogenaamde reïntegratie- en adaptatie-programma's, alsmede de «actieve» nazorg, de «outreach», worden verzorgd door de defensie-hulpinstellingen. Het is dus logisch dat jonge veteranen vaak een beroep blijken te doen op de zorginstellingen van Defensie.

Bij de behandeling van de Defensiebegroting 1997 heb ik u, in antwoord op de motie Van den Doel (Kamerstukken II 1996–1997, 25 000 X nr. 25), toegezegd mijn ideeën over de toekomst van in het bijzonder de zorg aan jonge veteranen nader toe te lichten. Met deze brief doe ik mijn toezegging gestand.

In deze brief worden de contouren geschetst waarlangs ook in de toekomst een goede begeleiding van veteranen kan worden gegarandeerd en de maatschappelijke waardering voor zowel jonge als oude veteranen kan worden bevorderd. Eerst ga ik kort in op de nazorg voor actief-dienenden, om de relatie tussen nazorg voor actief-dienenden en veteranenzorg te schetsen. Vervolgens noem ik de bij de veteranenzorg betrokken «partijen» en de ontwikkelingen na 1990. De wijze waarop de zorg voor veteranen in de toekomst georganiseerd zal worden – onder meer door een hechte samenwerking van alle daarbij betrokken organisaties – schets ik aan het slot van deze brief. Het gestelde in de nota van 1990 blijft daarbij onverkort van kracht.

Actief-dienenden

Bij het onderwerp «nazorg» kan onderscheid worden gemaakt tussen nazorg voor actief-dienende militairen en nazorg voor veteranen (die de dienst hebben verlaten). Dit onderscheid neemt niet weg dat er een onlosmakelijk verband tussen beide nazorg-trajecten bestaat. De nazorg voor veteranen bouwt immers voort op de nazorg voor actief-dienenden. In mijn brief van 31 oktober 1996 (Kamerstukken II 1996–1997, 25 000 X nr. 18) ben ik reeds uitvoerig ingegaan op de nazorg tijdens de periode van actieve dienst. Om die reden zullen in deze brief slechts aspecten van het nazorgbeleid aan actief-dienenden aan de orde worden gesteld, die een duidelijke relatie hebben met het veteranenbeleid.

Voor actief-dienende militairen bestaan veel activiteiten, vóór, tijdens en na uitzending, gericht op preventie van problemen tijdens en na afloop van die uitzending. Met name de afdelingen voor geestelijke gezondheidszorg van de krijgsmachtdelen spelen daarin een belangrijke rol: de Groep Geestelijke Gezondheidszorg van de Sociaal-Medische Dienst van de Koninklijke marine, de Afdeling Individuele Hulpverlening van de Koninklijke landmacht en de Afdeling Geestelijke Gezondheidszorg van de Koninklijke luchtmacht. Uiteraard is ook een belangrijke rol weggelegd voor de diensten voor geestelijke verzorging, de militair geneeskundige diensten, de onderdeelsartsen tot en met de afdeling psychiatrie van het Centraal Militair Hospitaal en de Maatschappelijke Dienst Defensie (MDD). Ook de commandanten, op alle niveaus, en hun staven spelen een essentiële rol.

Aan eenheden die in moeilijke omstandigheden hebben gediend, wordt extra aandacht in het kader van de nazorg besteed. Over de extra nazorgactiviteiten voor de militairen van Dutchbat III, die in juli 1995 in de enclave Srebrenica hebben gediend, heb ik de Vaste Commissie voor Defensie van de Tweede Kamer met mijn brief nr. P/97 005 330 van 4 september 1997 geïnformeerd.

Er was – volgens verschillende onderzoeken – enige tijd sprake van te weinig aandacht voor individueel uitgezonden militairen, zoals waarnemers. Door een aantal activiteiten zoals speciale bijeenkomsten voor deze categorie, wordt thans getracht meer begrip, erkenning en zorg voor deze groep te realiseren, zodat van die tekortkoming geen sprake meer is.

In mijn eerdergenoemde brief van 31 oktober 1996 heb ik U geïnformeerd over de zogenoemde «Helpdesk Nazorg». Deze neutrale «helpdesk» is in januari 1997 in het kader van de nazorg ingesteld. De via een 0800-nummer gratis te bellen bedrijfsmaatschappelijk werkers van de MDD functioneren onder verantwoordelijkheid van de Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht (IGK). Een evaluatie geeft aan dat, hoewel ruime bekendheid aan dit nummer is gegeven, de helpdesk niet aan de verwachtingen voldoet. Slechts sporadisch wordt er serieus gebruik van gemaakt, terwijl vele malen, met name 's nachts, het nummer door niet serieuze bellers wordt gedraaid. Voortzetting van de helpdesk in de huidige vorm is dan ook niet zinvol. Ik stel mij voor, omdat permanente bereikbaarheid voor nazorg noodzakelijk blijft, deze taak in de toekomst onder te brengen in het op te richten veteraneninstituut (zie paragraaf «Toekomstige ontwikkelingen»). In de tussentijd blijft de IGK beschikbaar voor hulp. Daarnaast is en blijft de Maatschappelijke Dienst Defensie onder een ander gratis 0800-nummer permanent beschikbaar voor defensiemedewerkers die om welke reden dan ook hulp nodig hebben.

De bij veteranenzorg betrokken instanties

Ook veel partijen buiten Defensie zijn actief betrokken bij de zorg voor veteranen. Onderstaand overzicht geeft de belangrijkste daarvan weer.

Stichting Dienstverlening Veteranen

De nota «Zorg voor veteranen in samenhang, hoofdlijnen van het veteranenbeleid» heeft er toe geleid dat, na overleg en in samenwerking met de Stichting Veteranenplatform (VP), in 1991 de Stichting Dienstverlening Veteranen (SDV) werd opgericht. De SDV wordt volledig door het ministerie van Defensie gesubsidieerd. In een convenant is vastgelegd dat de SDV werkt op basis van een door Defensie goedgekeurd beleidsplan. De subsidievoorwaarden, het convenant en het goedkeuringsvereiste voor het beleidsplan zorgen ervoor dat de uitvoering van het veteranenbeleid door de SDV geschiedt overeenkomstig het door mij voorgestane beleid. Uiteraard kan de SDV voorstellen doen – al dan niet in het beleidsplan – voor aanpassing van het defensiebeleid.

Daartoe voert Defensie regelmatig overleg met de SDV. Doordat het VP participeert in het bestuur van de SDV, is de inbreng van de veteranenorganisaties in dit beleidsplan gewaarborgd.

De SDV heeft tot doel het bevorderen van hulp- en dienstverlening aan veteranen, met name op immaterieel gebied en het stimuleren van activiteiten, gericht op maatschappelijke erkenning van veteranen. De SDV helpt, begeleidt en verwijst veteranen op zoek naar juiste hulpverleningsinstanties. De SDV fungeert daarbij als een goede case-manager voor veteranen die hulp zoeken. De stichting ondersteunt verder het vrijwilligerswerk binnen de veteranenorganisaties en zorgt ervoor dat algemeen maatschappelijke hulpverleningsinstellingen voldoende deskundigheid opbouwen om veteranen met problemen te kunnen helpen. De SDV verstrekt in het kader van de uitvoering van het veteranenbeleid namens Defensie aan veteranen een veteranenpas. Er zijn tot op heden circa 80 000 passen uitgereikt. Aan deze veteranenpas zijn faciliteiten verbonden, waaronder een reisfaciliteit en een abonnement op het veteranenblad «De Opmaat».

De SDV geniet een grote bekendheid onder veteranen. Veteranen die zich met een verzoek om assistentie tot de SDV wenden, zijn overwegend tevreden over de geboden bemiddeling.

De Bond van Nederlandse Militaire Oorlogs- en Dienstslachtoffers (BNMO) is opgericht in 1945. De BNMO(-Vereniging) vervulde gedurende tientallen jaren een pioniersrol op het gebied van belangenbehartiging voor oorlogs- en dienstslachtoffers, al dan niet veteranen. De BNMO biedt hulp aan deze groep oud-militairen en veteranen, onder meer door maatschappelijk werk en nazorg. De BNMO beschikt daarvoor over een goed werkend landelijk netwerk van maatschappelijk werkenden. In 1957 is het BNMO-Woonoord tot stand gebracht. Hierdoor werd het mogelijk passende huisvesting te bieden aan die leden die dat nodig hadden. In 1983 is het BNMO-Centrum tot stand gekomen. In dit centrum heeft de BNMO de zorg voor leden, dat wil zeggen ex-militairen, hun partners en ook hun weduwen ter hand genomen, door middel van bijeenkomsten en zogenoemd «begeleid lotgenotencontact». De BNMO(-Vereniging), het BNMO-Woonoord en het BNMO-Centrum zijn zelfstandige rechtspersonen.

In 1994 heb ik het BNMO-Centrum een eenmalige doelsubsidie verleend ten behoeve van de kwalitatieve verbetering van het programma-aanbod, met name gericht op de jonge veteranen. In het kader daarvan zijn onder meer bijeenkomsten georganiseerd ten behoeve van Libanonveteranen. Een afsluitende evaluatie verwacht ik het einde dit jaar. Ook in de nazorg aan de militairen van Dutchbat-III, het bataljon dat de val van Srebrenica meemaakte, heeft het BNMO-Centrum een taak gehad.

Ik hecht veel waarde aan de BNMO(-Vereniging) en het BNMO-Centrum. Deze organisaties zijn ontwikkeld vanuit het particulier initiatief en zijn als autonome organisaties geen verlengstuk van de regering, maar zij spelen een onmisbare rol in de zorg voor veteranen.

Stichting Veteranen Platform (VP)

Een andere belangrijke partij in het proces van maatschappelijke erkenning waarvan de zorg voor veteranen deel uitmaakt is de reeds genoemde Stichting Veteranen Platform (VP). Het VP is de overkoepelende organisatie van zesendertig organisaties. Deze organisaties vertegenwoordigen ruim 160 000 veteranen. Het VP is in 1989 opgericht en stelt zich onder meer tot doel in gezamenlijk handelen, en voorzover nodig in overleg met de instanties die op het gebied van de materiële en/of immateriële noden van de veteranen werkzaam zijn, de belangen te behartigen van veteranen. Het Ministerie van Defensie heeft in het VP een overlegpartner gevonden die toegang geeft tot de tienduizenden (georganiseerde) veteranen. Het VP is daardoor voor mij een belangrijke partner geworden voor het verder ontwikkelen van het Nederlandse veteranenbeleid. Die rol is reeds bij de ontwikkeling van het huidige veteranenbeleid en recent opnieuw bij de totstandkoming van de «Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd veteranen» tot uitdrukking gekomen.

De centrales van overheidspersoneel

Met de centrales van overheidspersoneel wordt overleg gevoerd over de arbeidsvoorwaarden en hoofdlijnen van het personeelsbeleid. Hoewel het veteranenbeleid op zich geen onderwerp van overleg vormt, is nazorg voor actief dienende militairen en veteranen dat wel. Door de verwevenheid van nazorgbeleid en veteranenbeleid is de inbreng van de centrales ook voor het veteranenbeleid van belang. De betrokkenheid van de centrales van overheidspersoneel draagt bovendien bij aan de erkenning en maatschappelijke waardering van veteranen.

Het Informatie- en Coördinatieorgaan Dienstverlening Oorlogsgetroffenen (ICODO)

Het ICODO is in 1980 in het leven geroepen als aanspreekpunt voor oorlogsgetroffenen en hulpverleners. Gelet op de ogenschijnlijke overeenkomst in doelgroepen en de expertise van het ICODO lag een samenwerking van de SDV met het ICODO voor de hand. Dit was mede aanleiding tot de vestiging van de SDV in Utrecht, in het pand waar ook het ICODO is gevestigd.

De intensieve samenwerking zoals die mij aanvankelijk voor ogen stond bij de oprichting van de SDV is echter niet tot stand gekomen.

Dat komt onder meer door de verschillen in «filosofie» (niet alle veteranen zijn «slachtoffers») en in het feit dat de expertise over activiteiten t.b.v. de doelgroep (veteranen) én kennis van de doelgroep in meer dan voldoende mate bij de krijgsmacht en de SDV ontwikkeld is.

Mede gelet op de aanbevelingen van de Commissie Tiesinga, de onafhankelijke commissie onder leiding van Mevrouw J. L. E. M. W. R. R. Tiesinga-Autsema die het onderzoek van de Vrije Universiteit Amsterdam naar de zorgbehoefte van jonge veteranen begeleidde (met mijn brief P/97 003 200, d.d. 22 mei 1997, aangeboden aan de voorzitter van de Vaste Commissie van Defensie van de Tweede Kamer) acht ik het dan ook gewenst in de (financiële) relatie tussen Defensie en ICODO verandering te brengen. Ik stel mij voor over enkele jaren de jaarlijkse bijdrage aan ICODO te beëindigen en voortaan ICODO te betalen voor geleverde diensten. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft begin 1998 het ICODO hiervan op de hoogte gesteld.

Ook de co-locatie van SDV en ICODO in Utrecht zal worden beëindigd. Ik kom daar later in deze brief op terug.

De Inspecteur der Veteranen fungeert als speciale representant van de Minister van Defensie bij gelegenheden die veteranen betreffen. In die hoedanigheid woont hij jaarlijks talloze veteranenbijeenkomsten bij en geeft daarmee uiting aan de belangstelling van de politieke en militaire leiding van Defensie voor het wel en wee van de veteranen. Hij draagt door zijn contacten bij tot een goed zicht op de ontwikkelingen in de veteranenwereld.

Erkenning

De erkenning en waardering voor de inzet en opofferingen van veteranen vormen nog steeds de kern van het veteranenbeleid. Erkenning is vooral immaterieel van aard. Verschillende maatregelen zoals onderscheidingen, reüniefaciliteiten, monumenten en financiële uitkeringen dragen bij aan deze erkenning. Maar die erkenning en waardering zijn nog steeds niet wat ze zouden moeten zijn. Met name de maatschappelijke erkenning laat ruimte voor verbetering. Samen met de veteranenorganisaties, verenigd in het VP, zal er blijvend aan worden gewerkt de maatschappelijke erkenning te vergroten. Het op te richten Instituut voor Veteranenzorg, dat ik later in deze brief beschrijf, zal daarin een belangrijke rol gaan spelen. Ook andere maatschappelijke organisaties, waaronder de centrales van overheidspersoneel, zullen een belangrijke bijdrage kunnen blijven leveren aan het vergroten van de maatschappelijke erkenning.

Veteranendagen

De krijgsmachtdelen organiseren jaarlijks elk een veteranendag, meestal samenvallend met een andere grote activiteit, waarbij een bepaalde groep veteranen voor het voetlicht wordt gebracht. Deze dagen zijn een uiting van erkenning van de veteraan en kunnen zich verheugen in een grote populariteit onder de doelgroep.

Veteranen bezoeken massaal de veteranendag van hun krijgsmachtdeel.

Over de instelling van «een dag voor de veteraan», waarom in de motie Van den Doel en De Koning (Kamerstukken II 1996–1997, 25 000 X, nr. 25) was gevraagd, is overleg gevoerd met het VP en de SDV. Er zijn tot nu toe geen initiatieven waarvoor de ondersteuning van Defensie is gevraagd. Daarbij speelt waarschijnlijk een rol dat de krijgsmachtdelen jaarlijks met veel succes een eigen veteranendag organiseren.

De krijgsmachtdelen organiseren ook in 2000 hun eigen veteranendagen. Voor deze dagen zullen alle Nederlandse veteranen, jong en oud, worden uitgenodigd. Na 2000 zullen de veteranendagen weer voor elke uitzending afzonderlijk worden gehouden.

Raamregeling reüniefaciliteiten

In vervolg op de nota «Zorg voor Veteranen in samenhang» is een reüniefaciliteit voor veteranen in het leven geroepen. De bestaande reüniefaciliteit houdt in: vergoeding van de maaltijdkosten gelijk aan de kosten van een lunch en een warme maaltijd, beschikbaar stellen van accommodatie op een militaire locatie en de mogelijkheid beroep te kunnen doen op personeel tijdens werkdagen, waarvoor geen kosten in rekening worden gebracht. Op deze regeling kunnen veteranenorganisaties en reüniecommissies een beroep doen wanneer zij een reünie organiseren. De ervaringen tot nu toe laten zien dat oudere veteranen royaal gebruik maken van deze regeling. Voor de jonge veteranen is in de afgelopen jaren gebleken dat het moeilijk is om tijdens werktijden aan een reünie deel te nemen. De jonge veteraan is na zijn dienstverlating bezig met betaalde arbeid. Vrij nemen voor een reünie past daar moeilijk in. Omdat aan het houden van reünies grote waarde wordt gehecht en daar ook een ingang kan worden gepresenteerd voor veteranen die op enigerlei wijze hulp behoeven, zal ik bewerkstelligen dat, zij het onder beperkende voorwaarden in verband met de kosten, jonge veteranen ook op een zaterdag een reünie kunnen organiseren.

De beleidsaanbevelingen van de Commissie Tiesinga betreffen onder meer het bevorderen van de aansluiting tussen nazorg voor actief-dienden, veteranenzorg en lotgenotencontact. Vanuit deze optiek moeten ook actief dienende militairen die uitgezonden zijn geweest faciliteiten worden geboden om deel te nemen aan reünies. Ook de actief-dienende uitgezonden militair kan behoefte hebben contact te onderhouden met andere uitgezonden (oud-)militairen.

Verwacht mag worden dat door deze faciliteit op termijn minder kosten ontstaan voor nazorg en/of medische zorg, omdat lotgenotencontact, het met elkaar van gedachten wisselen over de ervaringen, de kans op het ontstaan van latere problemen verkleint. Op grond van deze overwegingen zal de huidige reüniefaciliteit worden versterkt.

Het houden van een reünie op een militaire locatie bevordert de instandhouding van de band tussen de veteraan en Defensie en de verwerking van gevoelens rondom de uitzending. Het houden van een reünie op een militaire locatie heeft daarom de voorkeur. Indien de commandant op de eigen locatie geen geschikte accommodatie kan aanbieden, kan voor de reünie worden uitgeweken naar een militair tehuis in de buurt of een andere locatie (bijvoorbeeld een militair museum of Kumpulan Bronbeek).

Weduwen en gezinsleden

Terecht is in de motie Van Waning (Kamerstukken II 1997–1998, 25 447, nr. 16) aandacht gevraagd voor de situatie van gezinsleden en/of partners van veteranen. Hun situatie vindt haar basis in belangrijke mate in de benadering van gezinsleden/partners van actief dienende uitgezonden militairen. Maatregelen om gezinsleden en partners van veteranen te ondersteunen zullen dan ook al beginnen bij de gezinsleden van de actief dienenden. Voorafgaande aan de uitzending worden gezinsleden geïnformeerd over de uitzending. Tijdens de uitzending is er de zorg door en voor partners en familieleden van de uitgezonden actief dienende militairen. Defensie ondersteunt de werkzaamheden van de daarvoor in het leven geroepen thuisfrontorganisaties. Binnen die organisaties wordt onderling contact en wederzijdse opvang vorm gegeven. Het contact met de uitgezonden familieleden krijgt veel aandacht. Dit kan bijvoorbeeld door het verzorgen van een kaartenactie, het vertonen van videofilms over en met verwanten alsmede groetenprogramma's. Na de uitzending kan een militair, indien gewenst, ook samen met gezinsleden terugvallen op Defensie voor hulpverlening. Gezinsleden die hulp nodig hebben, maar waar geen sprake is van gelijktijdige hulpverlening aan de uitgezonden militair, dienen zich te wenden tot een civiele hulpinstelling.

Ook zal ik het thuisfront beter en met behulp van moderne communicatiemiddelen op de hoogte brengen van de mogelijkheden voor hulp en steun aan veteranen. Hierbij zal duidelijk worden gemaakt dat klachten na uitzending bij iedereen kunnen voorkomen en dat die klachten bij vroegtijdige (h)erkenning en/of hulp kunnen worden verminderd of voorkomen. De rol van de partner als eerste opvang van de veteraan wordt hierdoor ondersteund.

Weduwen van veteranen die jarenlang met hun man herdenkingen hebben bezocht, zullen na het overlijden van hun echtgenoot in de gelegenheid worden gesteld dat te blijven doen.

De Stichting Dienstverlening Veteranen zal daarvoor waar nodig een vrij vervoersbewijs kunnen verstrekken.

Onderscheidingen

Onderscheidingen spelen in het kader van de erkenning een belangrijke rol. Dat blijkt onder meer uit de publiciteit die ontstaan is rond de uitreiking van onderscheidingen die al in de jaren vijftig waren toegekend maar door allerlei oorzaken nooit zijn uitgereikt. Defensie zal voortgaan zich in te spannen de onderscheidingen te bestemder plaatse te brengen. Voor elk strijdtoneel kan nog een onderscheiding worden aangevraagd.

Onderscheidingen ter gelegenheid van het deelnemen aan vredesoperaties worden tegenwoordig bij terugkeer collectief aan de deelnemers uitgereikt.

Bronbeek/Kumpulan

Op het landgoed Bronbeek te Arnhem zijn gevestigd het Koninklijke Tehuis voor Oud-militairen en Museum Bronbeek (KTOMM Bronbeek) en de Kumpulan Bronbeek. Het KTOMM Bronbeek is een «verzorgingstehuis» voor oud-militairen beneden de rang van officier van alle krijgsmachtdelen, met minimaal 15 pensioenjaren, bij voorkeur veteraan. In het tehuis is, sinds de opening in 1863, een museum ontstaan dat de Nederlandse (militaire) koloniale geschiedenis weergeeft. De rode draad hierbij is de geschiedenis van het voormalig Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL). De Kumpulan Bronbeek is een congres- en reüniecentrum. Alle veteranen of groeperingen die een band hebben met het voormalige Nederlands-Indië of Indonesië kunnen hier hun bijeenkomsten houden.

Voorts zijn op het landgoed Bronbeek diverse monumenten ondergebracht waarbij herdenkingen worden gehouden, bijvoorbeeld het monument ter herdenking van de opheffing van het KNIL.

Landgoed Vrijland

In het voorjaar van 1998 is in Schaarsbergen het Landgoed Vrijland geopend. De eerste aanzet voor het landgoed is in 1993 gegeven door de toenmalige voorzitter van de Stichting Dienstverlening Veteranen, oud-minister van Defensie, dr P.B.R. de Geus. De basisgedachte was een groen bosmonument op te richten ter herdenking aan alle gevallen Nederlandse militairen. Bij het initiatief heeft de wens van Hare Majesteit de Koningin om in het land bomen te planten een belangrijke rol gespeeld. Een bosmonument kan bijdragen aan de maatschappelijke erkenning van de veteraan. De toepasselijke naam is al sedert vele jaren verbonden aan het gebied waarin het bos is gesitueerd.

Monumenten

Monumenten maken de geschiedenis zichtbaar. Voorts zijn monumenten ontmoetingsplaatsen, die kunnen bijdragen aan het individuele verwerkingsproces.

Ik juich particulier initiatief bij het totstandbrengen van lokale monumenten toe. Deze zijn een uitdrukking van maatschappelijke betrokkenheid en van erkenning en waardering voor veteranen uit de eigen woonomgeving. Ook nationale monumenten brengen erkenning en waardering tot uitdrukking, maar dan van de gehele bevolking. Daarnaast streef ik naar monumenten voor de eigen gevallenen bij een krijgsmachtdeel of een onderdeel daarvan.

Initiatieven die leiden tot een nationaal monument voor niet teruggekeerde Nederlandse militairen die aan vredesmissies hebben deelgenomen, zullen door mij worden ondersteund. Daarbij kan gedacht worden aan een koppeling met bestaande monumenten. Met die koppeling wordt ook bereikt dat de nagedachtenis aan in het verleden omgekomen militairen bij jongere generaties blijft leven.

Uitkeringswetten

In het kader van het veteranenbeleid zijn in de afgelopen jaren, onder meer op initiatief van het Veteranenplatform, een aantal uitkeringswetten tot stand gebracht onder verantwoordelijkheid van het ministerie van Binnenlandse Zaken en/of het ministerie van Defensie. De Uitkeringswet financiële compensatie langdurige militaire dienst en de Uitkeringswet KNIL dienstplichttijd zagen op een uitkering van f 7500,- netto aan dienst-en reserveplichtigen van de Nederlandse en Nederlands-Indische krijgsmacht die meer dan vijf jaar werkelijke dienst in de zin van de wet hadden verricht. Voorts is er de Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd veteranen die ziet op een uitkering van f 1000,- netto aan veteranen die meer dan twee doch minder dan vijf jaar werkelijke dienst hebben verricht. Tot slot is er de Uitkeringswet KNIL beroepsmilitairen die ziet op een uitkering van f 7500,- netto aan beroeps-KNIL militairen die meer dan vijf doch minder dan vijftien jaar werkelijke dienst hebben verricht. Deze laatste wet vormt het sluitstuk van de financiële vormen van erkenning of compensatie aan veteranen.

Immateriele zorg

Onderzoeken

Om het beleid van Defensie en organisaties voor veteranenzorg te evalueren en zo nodig bij te stellen, is in de afgelopen jaren veel onderzoek gedaan naar de (behoefte aan) zorg voor veteranen en de zorg die tijdens en na uitzendingen wordt verleend:

– Door Dr. I. Bramsen van de Vrije Universiteit is een promotieonderzoek verricht onder «oude» veteranen, «The long-term psychological adjustment of world war II survivors in the Netherlands», 1995.

– Prof.dr. H. M. en van der Ploeg en J. M. P. Weerts voerden met anderen een onderzoek uit onder veteranen, BNMO-leden en hun partners, «Veteranen in Nederland, onderzoek naar de gevolgen van oorlogservaringen – Tweede Wereldoorlog - Politionele Acties – Korea», 1995.

– De Vrije Universiteit heeft in opdracht van Defensie een onderzoek uitgevoerd onder «jonge veteranen», dat leidde tot de aanbevelingen van de Commissie Tiesinga in 1997.

– Ook is – op verzoek van de ACOM – onderzoek verricht, resulterend in het rapport «Zorg voor nazorg, Psychosociale begeleiding voor militairen», door mw. drs. M. H. G. Amptmeijer-Spronk, CNV, november 1996.

– Door het Academisch Ziekenhuis Nijmegen wordt in samenwerking met de Vrije Universiteit Amsterdam een onderzoek uitgevoerd naar de zogenoemde «Post-Cambodja Klachten». Over de Cambodja gerelateerde problematiek hebben wij meerdere malen van gedachten gewisseld. Het onderzoek is, gezien de complexiteit van de klachten, nog niet afgerond. Ik zal u over de uitkomsten informeren zodra het eindrapport gereed is.

– Er wordt onderzoek uitgevoerd naar de gezondheidsklachten van die militairen die in Lukavac gelegerd waren. Ook dit onderzoek, dat door TNO en de Koninklijke landmacht gezamenlijk wordt uitgevoerd, is nog niet afgerond en ook daarover zal ik de Kamer na afloop informeren.

– De krijgsmachtdelen voeren regelmatig onderzoek uit naar aspecten van uitzendingsgerelateerde problematiek. Zo is het nazorgonderzoek, waarbij alle militairen 9 maanden na uitzending een uitvoerige vragenlijst toegezonden krijgen, bij alle krijgsmachtdelen een vaste procedure.

De algemene conclusie die uit deze onderzoeken getrokken kan worden, en die verder gebaseerd is op internationaal onderzoek, is dat bij uitzendingen rekening moet worden gehouden met (psychosociale) problematiek bij terugkeer, hoe goed ook het preventieprogramma en de begeleiding is. De percentages psychosociale problematiek na uitzending zoals die in de literatuur genoemd worden, variëren tussen 17 en 50%, de percentages post traumatische stress stoornissen tussen 2,5 en 11%. Voor Nederland bedragen diezelfde metingen ongeveer 20% met betrekking tot psychosociale klachten en 2% met betrekking tot post traumatisch stress stoornissen. Bij het onderzoek van de VU onder uitsluitend veteranen – vanaf Libanon – lagen de percentages iets hoger, maar dit is niet verwonderlijk gezien het feit dat bijvoorbeeld tijdens de deelname aan UNIFIL nog nauwelijks aandacht voor psychosociale begeleiding bestond. De onderzoeken onder veteranen laten zien dat ook vele jaren na inzet nog sprake is van problematiek.

Niet alle veteranen en hun gezinsleden hebben behoefte aan psychosociale zorg. Voor het merendeel van de veteranen volstaat «lotgenotencontact» in de vorm van reünies.

Een kleinere groep veteranen zal, om hun ervaringen te kunnen verwerken behoefte hebben aan lotgenotencontact onder deskundige begeleiding. Afhankelijk van aard en omvang van de operatie zal een nog weer kleinere groep ondersteuning behoeven vanuit het maatschappelijk werk. Voor slechts een heel kleine groep is psychotherapie noodzakelijk. Uiteindelijk is voor een enkeling psychiatrische hulp, meestal in dagbehandeling, noodzakelijk.

Omdat de jonge veteranen – zeker in het begin – veelal de defensie-hulpverleners in persoon kennen (en ook omgekeerd!), is die hulpverlening laagdrempelig en zullen jonge veteranen er dus eerder en gemakkelijker gebruik van maken. Daardoor is die hulpverlening kortdurender en dus goedkoper.

In het onderzoeksrapport van de Vrije Universiteit, «Deelname aan vredesmissies: gevolgen, opvang en nazorg» wordt vermeld dat 75% van de jonge veteranen, wanneer zij hulp nodig zouden hebben, de voorkeur geeft aan defensie-hulpverlening.

Een apart punt van aandacht vormt de status en financiering van de afdeling psychiatrie van het Centraal Militair Hospitaal. Nu de behoefte aan militaire hulpverleners zo nadrukkelijk aan de orde is, dient de positie van de afdeling psychiatrie van het Centraal Militair Hospitaal opnieuw te worden bezien, in het bijzonder de toegankelijkheid ten behoeve van veteranen in het kader van de nazorgactiviteiten. Hierover is overleg begonnen met het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Daarbij komt de vraag aan de orde of en onder welke voorwaarden de afdeling psychiatrie van het Centraal Militair Hospitaal kan worden erkend op grond van de Wet Ziekenhuis Voorzieningen, zodat de bevoegdheid ontstaat om veteranen (burgerpatiënten) te behandelen en de kosten van behandeling gedekt worden door financiering vanuit de AWBZ en (ten dele) door de zorgverzekeraars.

Toekomstige ontwikkelingen: Een Instituut voor Veteranenzorg

De Commissie Tiesinga heeft op grond van het onderzoek door de Vrije Universiteit Amsterdam (VU) naar de ontwikkelingen in de zorgbehoefte van veteranen met betrekking tot de «zorgstructuur» onder meer aanbevolen:

– op termijn een herkenbaar Instituut voor Veteranenzorg te stichten waarin activiteiten op het gebied van lotgenotencontact, thuisfrontzorg, dienstverlening en nazorg worden gebundeld, waarvan jonge en oude veteranen gebruik kunnen maken, en dat een goede samenhang vertoont met de zorgstructuur voor de actief dienende militairen;

– aan de bestaande instanties voor zorgverlening aan veteranen bij de totstandkoming van een Instituut voor Veteranenzorg voldoende invloed en inspraak te geven en van de bestaande ervaring en deskundigheid op het gebied van veteranenzorg gebruik te maken;

– een commissie in te stellen die de haalbaarheid van dit Instituut voor Veteranenzorg onderzoekt;

– dit Instituut voor Veteranenzorg ook open te stellen voor de partners van militairen die in de veteranenzorg terecht zijn gekomen.

In uitvoerig overleg met alle betrokken partijen is de haalbaarheid van een Instituut voor Veteranenzorg onderzocht, hetgeen tot de conclusie heeft geleid dat de stichting van zo'n instituut wenselijk en haalbaar is. De behoefte aan een dergelijk instituut wordt onderschreven door de jonge veteranen, zoals bleek uit het onderzoek van de Vrije Universiteit. Op de vraag in welke mate er behoefte is aan een specifiek op veteranen gerichte zorginstelling antwoordde meer dan de helft (56%) van de veteranen dat een hulpverleningsinstelling voor veteranen uitgesproken noodzakelijk is; 41% vindt zo'n instelling «tamelijk» of «een beetje» noodzakelijk. Vooral veteranen met aanpassings- en verwerkingsproblemen die tijdens de uitzending aan stress hebben blootgestaan en die eerder een beroep hebben gedaan op professionele hulpverlening verwachten dat zij gebruik zullen maken van een hulpverleningsinstelling voor veteranen. Ook meer dan de helft van de gezinsleden van veteranen vindt een specifiek op veteranen gerichte hulpinstelling «zeer» of «hoogst» noodzakelijk.

De onderzoekers hebben aangegeven dat tenminste een verbetering van de samenwerking en de afstemming tussen de verleners van zorg aan veteranen op zijn plaats is, maar dat ook nauwere vormen van samenwerking tot de mogelijkheden behoren.

Ik deel de mening van de Commissie Tiesinga dat de herkenbaarheid van het aanspreekpunt voor veteranen verbetering behoeft. Bovendien heb ik geconstateerd dat in de praktijk een situatie is gegroeid waarin de Stichting Dienstverlening Veteranen (SDV) een individuele afhandeling van klachten nastreeft, terwijl er ook behoefte bestaat aan een aanbod van «lotgenotencontact onder deskundige begeleiding» waartoe de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogs- en dienstslachtoffers (BNMO) goede initiatieven heeft ondernomen. Die tussenfase tussen reünie en therapie sluit bovendien goed aan op de outreach-activiteiten van Defensie.

Op grond van de eerder genoemde bevindingen en aanbevelingen zullen voor een toekomstig Instituut voor Veteranenzorg de volgende uitgangspunten worden gehanteerd:

a. de ingang naar de defensie-hulpverlening dient aldaar zichtbaar aanwezig te zijn;

b. groepsprocessen moeten worden gestimuleerd en worden gecombineerd met een actief individueel zorgaanbod;

c. doorverwijzing naar gespecialiseerde hulpverlening vindt overeenkomstig de huidige procedures plaats, maar met die gespecialiseerde hulpverlening wordt ook een nauwe wetenschappelijke band onderhouden teneinde de know-how op een hoog peil te houden;

d. ook voor het thuisfront van de veteraan moet bijzondere aandacht bestaan;

e. het instituut zal zich internationaal als kennis- en onderzoekscentrum voor de zorgverlening aan oorlogsgetroffenen en in het bijzonder de slachtoffers van vredesoperaties presenteren, door internationale contacten, lezingen en publicaties. Hierbij zal de nadruk liggen op gedragswetenschappelijk en militair historisch onderzoek. Met onderzoeksinstituten binnen en buiten Defensie, in binnen- en buitenland, zullen goede contacten moeten worden onderhouden.

Op grond van het voorgaande ligt het voor de hand dat een toekomstig Instituut voor Veteranenzorg zal worden gevormd door een samenwerkingsverband van SDV, BNMO (vereniging en centrum) en Defensie. Bestaande praktijken en procedures blijken al goed op elkaar aan te kunnen sluiten. De samenwerking SDV en BNMO-Centrum is recent nog eens bevestigd in een convenant. De samenwerking tussen BNMO, SDV en defensiehulpverlening vindt onder meer plaats in een werkgroep die verwijzingscriteria vaststelt.

Náást elkaar werken moet evenwel plaats maken voor mét elkaar werken. En een bundeling van krachten kan naar mijn oordeel een aanzienlijke verbetering van de zorg voor veteranen betekenen.

Driekwart van de jonge veteranen heeft te kennen gegeven bij eventuele problemen bij voorkeur een beroep te doen op «krijgsmacht hulpverlening». Het is dus zonder meer noodzakelijk dat die hulpverlening in het veteraneninstituut aanwezig is. Het is dan ook de bedoeling dat in het veteraneninstituut een hulpverlener van de militaire geestelijke gezondheidszorg en van het defensie maatschappelijk werk (met uitzendervaring) aanwezig zijn. Zij zullen directe hulp aan individuele veteranen kunnen leveren, maar zullen ook als liaison tussen het veteraneninstituut en de krijgsmachtdelen kunnen functioneren. Zij kunnen er tevens toe bijdragen dat de zorg voor veteranen naadloos aansluit bij hetgeen voor actief-dienende militairen gebeurt.

Een Instituut voor Veteranenzorg kan zijn herkenbaarheid mede ontlenen aan een plek of een gebouw van waaruit de veteranenzorg wordt georganiseerd.

Een samenwerkingsverband wint ook aan waarde, doeltreffendheid en herkenbaarheid, indien de samenwerking gestalte kan krijgen door een zichtbare uiting. Een co-locatie van SDV en BNMO zou dat kunnen bereiken. Bij een co-locatie zullen de samenwerkende organisaties hun eigen autonomie en verantwoordelijkheid houden. De winst wordt gevormd door de samenwerking op één locatie.

De samenwerking zal uiteraard niet slechts worden bereikt met deze co-locatie. Daarom is voor het coördineren van gemeenschappelijke activiteiten een stuurgroep in het leven geroepen, waarin alle partijen zijn vertegenwoordigd.

Onder leiding van de stuurgroep zal het komende jaar in enkele werkgroepen worden onderzocht hoe de nauwere samenwerking kan worden vormgegeven. Daarbij zal onder meer worden gekeken op welke wijze de herkenbaarheid van één instituut gestalte kan krijgen en op welke wijze de programma's van de participerende partijen op elkaar kunnen worden afgestemd. Verder houden de werkgroepen zich bezig met: functie- en taakontwikkeling inclusief maatschappelijke erkenning, interne en externe communicatie, bedrijfsvoering binnen het instituut, infrastructuur voor het instituut, het kennis- en onderzoekscentrum en het maatschappelijk werk onder veteranen. De werkgroepen worden samengesteld uit vertegenwoordigers van partijen en externe deskundigen.

Met alle betrokken partijen is in een convenant, dat nog deze maand wordt ondertekend, de bereidheid tot de hiervoor geschetste verdere samenwerking vastgelegd. In dit convenant geven partijen aan te willen komen tot een herkenbaar Instituut voor Veteranenzorg waarin het bevorderen van de maatschappelijke erkenning van veteranen en het bevorderen van de immateriële hulpverlening aan veteranen en hun gezinsleden centraal zal staan. Bij de immateriële hulpverlening zal de bestaande praktijk van individuele afhandeling van klachten dienen te worden geoptimaliseerd door een nauwere aansluiting op de zorgstructuur voor actief dienende militairen en zal het lotgenotencontact onder deskundige begeleiding een plaats dienen te krijgen in het traject tussen reünie en therapie.

Van alle partijen wordt een grote mate van flexibiliteit gevraagd om tot de oprichting van een herkenbaar Instituut voor Veteranenzorg te komen. De gesprekspartners zijn zich ervan bewust dat niet alle mogelijke knelpunten en risico's zijn opgelost. De bestuursvorm en de financiële verhoudingen zullen nader uitgewerkt moeten worden. Ook dit zal een taak van de stuurgroep worden. Het grote winstpunt is wel dat wij nadrukkelijk hetzelfde doel nastreven en dat op deze wijze naar ons inzicht het beste invulling wordt gegeven aan de uit het onderzoek gebleken wens van jonge veteranen.

Kwantitatieve en financiële gegevens

Het is niet goed mogelijk een exacte opgave te doen van het aantal veteranen. Uit onderzoek in 1988 blijkt dat van het oorspronkelijke aantal veteranen over de periode van de Tweede Wereldoorlog tot en met de UNIFIL-operatie in Libanon (620 000) er toen nog 207 000 in Nederland in leven waren. Andere cijfers die bekend zijn, betreffen het aantal mensen dat de bij het Veteranen Platform aangesloten organisaties vertegenwoordigt, namelijk ruim 160 000 veteranen en de houders van de circa 80 000 veteranenpassen die de SDV heeft tot op heden heeft uitgereikt.

Het bestand aan jonge veteranen omvat nu ongeveer 33 000 veteranen, (8000 van de UNIFIL-operatie en ruim 25 000 van de operaties vanaf 1990).

De Commissie Tiesinga heeft aanbevolen een veteranen-administratie in te richten. In goed overleg met de krijgsmachtdelen wordt thans gewerkt aan een plan om die administratie zo goed mogelijk te laten aansluiten op de personeelsregistraties van actief dienenden, om meer duidelijkheid te verschaffen over de juiste aantallen en om te voorkomen dat er veteranen tussen «wal en schip vallen».

Een verdeling naar leeftijd, gebaseerd op het ledenbestand van de SDV (naar schatting eenderde van alle veteranen) laat zien dat 85% ouder is dan 65 jaar. Gelet op die leeftijd is de verwachting dat de behoefte aan zorg en hulp voor de oudere veteranen zal afnemen.

Daar staat tegenover dat vanaf 1990 door de intensieve deelname aan VN- en NAVO-vredesoperaties de behoefte aan die hulp en behandeling bij de jonge veteranen toeneemt.

Uitgaande van het huidige bestand aan jonge veteranen, een jaarlijkse toename van enkele duizenden (afhankelijk van de deelname aan operaties), en een veel actievere opstelling bij het aanbieden van zorg, kan ik concluderen dat de totale zorgcapaciteit eerder dient te groeien dan af te nemen.

In de begroting van 1998 is een intensivering van het veteranenbeleid voorzien van drie miljoen gulden om de in deze brief genoemde maatregelen te bekostigen.

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling

Naar boven