nr. 20
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN DEFENSIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 12 juli 1996
De Regering heeft zich steeds zeer terughoudend opgesteld ten aanzien
van voorstellen de erkenning voor bepaalde groeperingen uit de veteranenwereld
te onderschrijven door toekenning van een financiële voorziening. Uitvoerige
discussies omtrent noodzakelijke materiële voorzieningen voor veteranen
hebben in het begin van de jaren negentig geleid tot een tweetal regelingen,
te weten de uitkeringsregeling soldij ex-krijgsgevangenen 1943–1945
(de zogenaamde fl 700,– regeling) en de uitkeringswet financiële
compensatie langdurige militaire dienst (de zogenaamde fl 7500,– regeling).
Daarmee achtte de toenmalige regering het financiële boek ten behoeve
van veteranen gesloten.
Ik ben mij ervan bewust dat de oud-militairen Indië-gangers zich
nog steeds ernstig tekort gedaan voelen en reeds lang aandringen op een uitkering
voor een bredere groep als blijk van erkenning. Met het aannemen van de motie
Zijlstra heeft de Kamer duidelijk gemaakt dat er ook een groot politiek draagvlak
bestaat om verder te gaan dan reeds bestaande financiële tegemoetkomingen.
In de motie wordt voorgesteld dienstplichtigen die langer dan de gebruikelijke
tijd van twee jaar, doch korter dan 5 jaar, hebben gediend in het genot te
stellen van een (éénmalige) uitkering.
Alles overziende, waaronder het brede maatschappelijke en politiek draagvlak
ben ik tot de conclusie gekomen dat de gevraagde voorziening gerealiseerd
dient te worden, waarbij ik aanteken dat dit besluit geen precedentwerking
kan hebben ten opzichte van anderen. Hierbij deel ik u mede op welke wijze
ik uitvoering aan genoemde motie wens te geven.
De toekenning van een uitkering dient een dusdanig objectieve uitkeringsgrond
te hebben dat een helder onderscheid kan worden gemaakt tussen diegenen die
wel en diegenen die niet in aanmerking komen. Bij mijn onderzoek naar de vaststelling
van de beoogde doelgroep heb ik geconstateerd dat het onredelijk zou zijn
de oorlogsvrijwilligers uit die periode buiten deze maatregel te houden. De
oorlogsvrijwilligers waren immers de dienstplichtigen die er geen
bezwaar tegen hadden om voor de dienst in het voormalig Nederlands-Indië
te worden uitgezonden. De rechtspositionele voorwaarden waaronder zij dienden,
alsmede de wijze van demobilisatie waren volstrekt overeenkomstig aan die
van de gewone dienstplichtigen. Het zou niet te rechtvaardigen zijn om bij
een gebaar van erkenning juist diegenen die dat gebaar hebben gemaakt uit
te sluiten.
Omdat het bij de uitkering gaat om het op financiële wijze tot uitdrukking
brengen van de erkenning van de extra langdurige periode die zij hebben gediend
alsmede om de kosten te beperken wens ik diegenen van de doelgroep dienstplichtigen
en oorlogsvrijwilligers uit te sluiten die reeds op andere wijze een financiële
compensatie ontvangen in de vorm van voor ambtelijk pensioen geldende diensttijd
over de genoemde periode van 2 tot 5 jaar.
Voor de door mij beoogde maatregel geldt echter wel dat indien rechthebbende
militair is overleden de weduwe, die ten tijde van de werkelijke dienst die
geldt voor de beoogde voorziening met de militair was gehuwd, in aanmerking
komt voor de éénmalige uitkering.
De werkelijke diensttijd van langer dan 2 jaar doch korter dan 5 jaar
moet liggen in de periode 1938 – 1962 en behoeft niet onafgebroken te
zijn vervuld. Naast de Indië-tijd wordt dus ook rekening gehouden met
de mobilisatietijd, de periode van de Tweede wereldoorlog, met inbegrip van
eventuele krijgsgevangenschap. Ik benadruk dat de maatregel alleen van toepassing
is op de militairen van de Nederlandse krijgsmacht en op het dienstplichtig
KNIL personeel.
Uitvoering van de motie heeft aanzienlijke budgettaire gevolgen. De bruto-uitkering
bedraagt fl 1000,– per persoon. De geschatte kosten voor de éénmalige
uitkering aan voorgenoemde groepen bedragen dan ongeveer fl 75 miljoen. De
uiteindelijke systematiek zal aan u worden voorgelegd bij de indiening van
het wetsontwerp ten aanzien van deze maatregel. Dit ontwerp zal ik u zo spoedig
mogelijk doen toekomen.
De Staatssecretaris van Defensie,
J. C. Gmelich Meijling