21 490
Hoofdlijnen van het veteranenbeleid

nr. 17
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 14 juni 1995

De vaste commissie voor Defensie1 heeft op 18 mei 1995 overleg gevoerd met staatssecretaris Gmelich Meijling van Defensie over het veteranenbeleid. Het overleg vond plaats aan de hand van de brief van de staatssecretaris van 13 maart 1995 die als bijlage bij het verslag is gevoegd.

Van het overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Zijlstra (PvdA) herinnerde eraan dat in 1990 de nota «Zorg voor veteranen in samenhang» is verschenen, waar een aantal positieve ontwikkelingen op is gevolgd. Hij noemde daarvan de erkenning door oud-minister Ter Beek in Roermond dat overheid en samenleving niet op een goede manier met de oud-Indië-militairen zijn omgegaan, en de oprichting van de Stichting Dienstverlening Veteranen (SDV) waar het overgrote deel van de veteranen tevreden over is. Verder is destijds, op voorstel van de toenmalige PvdA-fractie, besloten tot de zgn. f 7500 maatregel en de invoering van een veteranenpas, terwijl er daarnaast reünie-faciliteiten zijn gekomen die in een grote behoefte van betrokkenen blijken te voorzien.

De Nederlandse politiek en de Nederlandse samenleving hebben, zo betoogde de heer Zijlstra, de oud-Indië-militairen ernstig tekort gedaan. De Nederlandse overheid heeft indertijd mensen in een guerrilla-oorlog gestuurd die volstrekt ten onrechte «politionele actie» werd genoemd. Er vielen aan Nederlandse zijde bijna 6000 doden en degenen die terugkwamen naar Nederland, kregen een tientje per maand voor het verblijf in Indonesië, met een maximum van f 360. Degenen die krijgsgevangen werden gemaakt door het TNI, konden zelfs hun soldij over die periode vergeten. Bovendien werden degenen die terugkwamen, veelal met de nek aangekeken.

De afgelopen maanden zijn de gemoederen onder de veteranen hoog opgelopen, door alle discussies over de visumverlening aan Poncke Princen en excessen in Indonesië. Voorkomen moet worden dat hierdoor de aandacht voor het veteranenbeleid wordt afgeleid. Het jaar 1995 is een bijzonder jaar voor de veteranen. Het einde van de Tweede Wereldoorlog in Europa is de afgelopen weken op een zeer indrukwekkende manier gevierd en de Koningin zal dit jaar op staatsbezoek naar Indonesië gaan. De heer Zijlstra had begrepen, ook uit gesprekken met veteranen, dat er bij hen behoefte is aan een soort afronding, al dienen de activiteiten ten behoeve van de veteranen uiteraard te worden voortgezet, alleen al omdat er elke dag nieuwe veteranen bijkomen. Zo nu en dan wordt het beeld opgeroepen dat de Nederlandse militairen zich in het voormalige Nederlands-Indië zeer hebben misdragen. Aan beide kanten zijn dingen gebeurd die niet door de beugel kunnen; zoiets vindt in elke oorlog plaats. De regering dient echter duidelijk te maken dat de oud-Indië-militairen als groep niets te verwijten valt. Indien inderdaad de minister-president in september de herdenking in Roermond bijwoont, is dat wellicht een goede gelegenheid om op dit punt schoon schip te maken. Veel veteranen zouden het overigens bijzonder waarderen als ook de Koningin het monument in Roermond zou willen bezoeken.

Het komende bezoek van de Koningin aan Indonesië is voor de veteranen een belangrijk feit. Indonesië is voor Nederland en zeker voor de oud-Indië-gangers nog altijd een bijzonder land. De heer Zijlstra deed dan ook de suggestie om bij dit bezoek op de een of andere manier ook een aantal veteranen te betrekken, opdat zij contacten kunnen leggen met Indonesische veteranen uit het voormalig Nederlands-Indië.

Hij had indertijd voorgesteld een 60+-kaart te koppelen aan de veteranenpas, maar in plaats daarvan worden inmiddels een aantal keren per jaar (twee à drie keer, maar in 1995 vaker) vrij vervoer-bewijzen verstrekt aan de veteranen en hun partners. Hij vond dat een redelijke oplossing, want hierdoor worden zij in staat gesteld om jaarlijks een reünie van het eigen onderdeel, de bijeenkomst in Roermond en de landelijke veteranendagen te bezoeken.

Het wordt als onrechtvaardig ervaren dat dienstplichtigen (dan wel personen met dezelfde status) die langer dan twee, maar korter dan vijf jaar hebben gediend, buiten de f 7500 maatregel zijn komen te vallen. Als argument daarvoor is aangevoerd dat geen juridische grondslag voor een dergelijke uitkering aanwezig is, maar er was ook geen juridische grondslag voor de groep die langer dan vijf jaar heeft gediend en die deze uitkering van f 7500 wèl heeft gekregen. De heer Zijlstra pleitte er dan ook om redenen van billijkheid voor, een regeling te treffen voor de groep die tussen de twee en de vijf jaar heeft gediend. Het gaat betrokkenen niet eens zozeer om de hoogte van het uit te keren bedrag, maar vooral om de erkenning die hieruit spreekt.

Hij besefte overigens dat het niet eenvoudig zal zijn een goede regeling op dit punt op te stellen. Er rijzen tal van vragen: hoe hoog moet het uit te keren bedrag zijn, hoe moet gehandeld worden jegens ambtenaren die hun Indië-jaren verwerkt hebben gekregen in hun pensioen, hoe staat het met de uitvoeringskosten, zouden andere groepen er dan ook een beroep op kunnen doen? Hij vroeg de staatssecretaris of deze in principe bereid is te komen tot een regeling en de Kamer te rapporteren over de manier waarop dit zou kunnen gebeuren en de problemen die daarbij kunnen rijzen. Hij zou die rapportage dan graag uiterlijk half juni ontvangen, opdat de Kamer in de gelegenheid is hierover nog vóór het zomerreces te spreken.

Tenslotte pleitte hij ervoor om naaste familieleden die het graf willen bezoeken van een Nederlandse militair die in Indonesië is achtergebleven, maar die de reiskosten beslist niet zelf kunnen betalen, toch in staat te stellen een bezoek aan het graf in Indonesië te brengen. Hij had begrepen dat daartoe een beroep op bepaalde fondsen kan worden gedaan en hij drong erop aan dat daar dan publiciteit aan wordt gegeven. Een soortgelijk verzoek deed hij inzake de komende herdenking in Roermond. Ook op dat punt zou hij graag zien dat een regeling wordt getroffen waardoor nabestaanden bij die herdenking aanwezig kunnen zijn.

Afsluitend beaamde hij dat er de afgelopen jaren al veel is gebeurd op het vlak van het veteranenbeleid. Ook in de komende tijd echter moet er nog het een en ander gebeuren. Hij sprak de hoop uit dat bij de staatssecretaris de politieke bereidheid daartoe aanwezig is.

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA) was dankbaar gestemd over de vele reünies en herdenkingen van de afgelopen tijd. De veteranen hebben daar een belangrijk aandeel in kunnen leveren, waardoor zij duidelijk zichtbaar zijn geworden voor de Nederlandse samenleving. Zij stelde het op prijs dat de bewindslieden van Defensie zoveel mogelijk op deze bijeenkomsten aanwezig zijn geweest. Bijzonder vond zij ook de waardering en het respect die vanuit de bevolking zijn betoond voor de Nederlandse veteranen. Overigens zijn er de komende maanden nog meer bijeenkomsten, in het bijzonder die op 7 september a.s. in Roermond, en de aanwezigheid van de bewindslieden van Defensie op die bijeenkomst in Roermond zal zeker op hoge prijs worden gesteld. In dit verband vroeg zij hoe het staat met de indertijd vanwege Defensie toegezegde bijdrage aan de totstandkoming van een aula bij het Roermondse monument.

In de memorie van toelichting bij de begroting-1995 is aangegeven dat drie categorieën veteranen te onderscheiden zijn: de oudere veteranen (de Indië-, Korea- en Nieuw Guinea-veteranen), de jongere generaties (bijvoorbeeld de Libanon-gangers) en de toekomstige veteranen: militairen die nu zijn uitgezonden of in de toekomst nog zullen worden uitgezonden om vredestaken buiten Nederland te verrichten. Zij dacht hierbij vooral aan Dutchbat en het transportbataljon in voormalig Joegoslavië, eenheden die in zeer bizarre omstandigheden humanitaire taken verrichten. Het was haar opgevallen dat noch in de memorie van toelichting 1995, noch in de brief van 13 maart concrete voorstellen worden gedaan over de continuïteit van het veteranenbeleid. Is de staatssecretaris dan van oordeel dat het huidige veteranenbeleid aansluit bij de huidige en de toekomstige behoeften van de veteranen, ook de nieuwe generatie? Zijn de diverse hulpinstanties op het gebied van zorg en nazorg voldoende deskundig en, zo nee, hoe wordt de deskundigheid dan vergroot? Welke rol speelt de SDV hierin? Mevrouw Van Ardenne vond dat zorg en nazorg voor veteranen een verantwoordelijkheid van het ministerie van Defensie blijven, zonder restricties wat betreft de duur van de nazorg.

In dat verband is het noodzakelijk om afspraken te maken en vast te leggen. Wanneer wordt het convenant met de SDV gesloten en welke afspraken zullen daarin worden opgenomen? Inmiddels is een netwerk van professionele en vrijwillige hulpverlening actief, waarin hulpverleningsorganisaties samenwerken met de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogs- en Dienstslachtoffers (BNMO) en het BNMO-centrum, het Centrum '45, het Veteranen Platform, de pastores geestelijke verzorging in de krijgsmacht en de individuele veteranen-helpers (de zgn. buddies). Dit netwerk is onmisbaar. Hoe kunnen de werkzaamheden van de diverse betrokkenen gecoördineerd en verbeterd worden? Wat wordt gedaan met de ervaringen die tot nu toe zijn of nog worden opgedaan op het vlak van zorg en nazorg? Zijn er contacten met andere landen waar meer ervaring hiermee is opgedaan?

De Kamer heeft tot nu toe nog geen jaarverslag van de SDV ontvangen en beschikt dus ook niet over een overzicht van het aantal aanvragen en verwijzingen. Mevrouw Van Ardenne zou het op prijs stellen als de Kamer begin volgend jaar wel een dergelijk overzicht krijgt.

In alle gevallen zullen de veteranen moeten kunnen terugvallen op de professionele zorg vanwege het ministerie van Defensie. De grote verantwoordelijkheid van dit ministerie voor de veteranen kan niet worden overgedragen aan bijvoorbeeld de RIAGG's. Deze instellingen beschikken immers niet over de affiniteit en de specifieke deskundigheid die voor een goede nazorg noodzakelijk zijn. De geestelijke gezondheidszorg binnen de diverse krijgsmachtdelen en het bureau individuele hulpverlening met de maatschappelijke dienst Defensie zijn over het algemeen beter toegesneden op zorg en nazorg. Hoe staat het met de plannen voor uitbreiding van de polikliniek psychotraumatologie bij het Academisch Ziekenhuis Utrecht?

Ook het huidige uitzendbeleid vergt een voortdurende oriëntatie op het voortraject en de begeleiding tijdens de uitzending. Mevrouw Van Ardenne had veel waardering voor de Stichting Thuisfront, de crisisstaf en het situatiecentrum. Zij had overigens begrepen dat de huidige uitzendcyclus van steeds zes maanden per anderhalf jaar soms tot problemen aanleiding geeft. Zij wilde niet pleiten voor bekorting van de periode van zes maanden, maar wellicht kan hier wel flexibeler mee worden omgegaan, bijvoorbeeld één uitzending per twee jaar.

Zij had er waardering voor dat inmiddels een onderzoek wordt ingesteld naar berichten over ziekteverschijnselen bij ex-Cambodja-gangers. Dit zal een diepgaand onderzoek moeten zijn, waarbij de rechtspositie van de betrokken militairen niet in het geding mag komen.

Politieke en maatschappelijke erkenning is essentieel in het veteranenbeleid, naast contacten met lotgenoten en het bieden van perspectief. Alle veteranen, zowel de huidige als de toekomstige, hebben voluit recht op erkenning en respect voor hetgeen zij hebben gedaan of nog doen ten behoeve van het koninkrijk, in veelal moeilijke omstandigheden en soms met gevaar voor eigen leven. Erkenning helpt bij het verwerken van de ervaringen en het terugdringen van de opgelopen schade. Zorgvuldigheid in de beoordeling van militair optreden, zowel in het verleden als op dit moment, rekening houden met en het respecteren van de gevoelens van veteranen zijn daarom vereist. De CDA-fractie blijft dan ook nadrukkelijk afstand nemen van de handelwijze van minister Van Mierlo en de uitspraken van minister Pronk in de afgelopen maanden, waar het gaat om de visumverlening aan Poncke Princen en het Indië-verleden. Individuele leden van het kabinet dienen zich te onthouden van onnodig kwetsende uitspraken en van besluiten die de gevoelens van veteranen kunnen frustreren. Mevrouw Van Ardenne verzocht het kabinet met klem, voortaan over zaken die veteranen raken tijdig in overleg te treden met de in het Veteranen Platform verenigde belangenorganisaties.

Vervolgens vroeg zij de veteranenpas ruimhartig te blijven verstrekken. Nu bepaalde buitenlanders in aanmerking zijn gebracht voor zo'n pas, lijkt het mogelijk om ook oud-politie-ambtenaren en oud-verpleegkundigen uit het vroegere Nederlands-Indië en Nieuw Guinea hiervoor in aanmerking te laten komen. Hetzelfde geldt, zo vond zij, voor nabestaanden van overleden veteranen. Waar wordt aan gedacht bij de aangekondigde verdere invulling van faciliteiten? Gaat het dan bijvoorbeeld om een gratis abonnement op één van de bladen voor een pashouder die in het buitenland verblijft? Ook de nu geldende reisfaciliteiten zouden nog eens onder de loep genomen kunnen worden.

Haar hadden berichten bereikt dat de ruime medewerking die oorlogsgetroffenen en veteranen tot nu toe kregen van de ministeries bij aanvragen voor bijvoorbeeld hulpmiddelen en vervoerskosten, langzamerhand minder lijkt te worden. Zij vroeg de staatssecretaris hier aandacht aan te geven. Eenmaal verkregen rechten kunnen toch niet zo maar worden afgenomen?

Circa 80% van de oud-Indiëgangers heeft meer dan twee jaar, maar minder dan vijf jaar gediend. Al eerder zijn verzoeken gedaan om ook hen op enigerlei wijze een materiële erkenning te geven, zij het uiteraard niet van dezelfde hoogte als de groep die meer dan vijf jaar heeft gediend, en mevrouw Van Ardenne zou dat billijk achten.

In dit verband zijn nog meer groepen van belang, zoals de ex-KNIL-militairen die vijf tot vijftien jaar hebben gediend. Zij vond dat deze groep op dezelfde manier behandeld dient te worden als de Nederlandse dienstplichtige militairen die eveneens vijf tot vijftien jaar in Nederlands-Indië hebben gediend, en dat dus ook deze ex-KNIL-militairen recht hebben op een eenmalige pensioenvervangende uitkering van f 7500.

Een andere groep wordt gevormd door degenen die niet in Duitse krijgsgevangenschap zijn geweest, maar in de periode 1943–1945 zijn ondergedoken en als dienstplichtigen kunnen worden aangemerkt. Tot nu toe zijn zij niet in aanmerking gekomen voor het bedrag van f 700 aan achterstallige soldij. Haar leek het rechtvaardig om ook aan deze groep, dan wel aan de nabestaanden, dit bedrag toe te kennen.

Al met al drong zij erop aan dat de staatssecretaris deze groepen nader in beschouwing neemt en aan de Kamer rapporteert over zijn bevindingen.

Ten slotte wees zij op de verleden najaar gedane toezegging dat de Activiteitenkrant voortaan in een leesbare letter wordt gedrukt. Of die toezegging inmiddels is nagekomen, was haar niet bekend, maar zij vertrouwde er wel op dat de staatssecretaris onder «veteranenbeleid» méér verstaat dan uitsluitend een leesbare letter.

Mevrouw Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD) herinnerde eraan dat de eerste aanzet tot een veteranenbeleid ongeveer tien jaar geleden is gegeven, toen de toenmalige minister Van Eekelen overging tot aanstelling van een vertrouwensman militaire oud-Indië-gangers. Hierna zijn steeds verdere stappen gezet op de weg van materiële en immateriële hulpverlening en van erkenning en respect voor veteranen. In de eerste jaren lag de nadruk op de materiële hulpverlening, maar in de jaren daarna bleek er bij veteranen vooral behoefte te bestaan aan immateriële hulpverlening en maatschappelijke en politieke erkenning. Daar is vanwege het ministerie van Defensie en andere groepen ook op gereageerd met een aantal initiatieven. Zo is de SDV tot stand gekomen, een actieve stichting waar in het algemeen tevredenheid over bestaat. Verder is het Veteranen Platform tot stand gekomen, waar het overgrote deel van de veteranen zich in vertegenwoordigd voelt. Ook kunnen worden genoemd de monumenten in Roermond en Bronbeek en de veteranenpas, die globaal recht geeft op drie keer per jaar vrij reizen, met partner. Dit jaar zou er, gezien de vele herdenkingen, zeven keer vrij gereisd kunnen worden, maar mevrouw Van Heemskerck hadden toch berichten bereikt dat bepaalde groepen veteranen voor 1995 maar twee of drie keer vrij reizen zouden hebben. Zij vroeg de staatssecretaris dat na te gaan.

Indertijd is een veteranen-vertrouwensman aangesteld, in de persoon van de plaatsvervangend CDS, maar zij hoorde daar de laatste jaren eigenlijk niets meer over. Is deze functionaris nog steeds de veteranen-vertrouwensman en hoe loopt dat nu?

De immateriële hulpverlening (veel belangrijker gebleken dan aanvankelijk werd gedacht) wordt voornamelijk gegeven in de SDV en via de BNMO, met behulp van veel vrijwilligers en professionele hulpverleners. Zij had daar grote waardering voor. Om dit werk goed te kunnen doen, zijn veel affiniteit en respect nodig.

Ondanks al deze positieve punten zijn er toch nog enige wensen. In de eerste plaats is bij de veteranenpas sprake van «vergeten groepen», hetgeen ook door de inspecteur-generaal in zijn rapport wordt opgemerkt. Verder heeft de Kamer er indertijd mee ingestemd dat veel specifiek medische of psycho-sociale zorg wordt verstrekt vanwege de reguliere hulpverlening, maar de reguliere hulpverleningsinstellingen moeten dan wel beschikken over mensen met voldoende deskundigheid en affiniteit.

In de derde plaats is er nog steeds het probleem van bepaalde groepen Indië-veteranen. Na veel hangen en wurgen is het indertijd gelukt om oud-Indië-gangers die meer dan vijf jaar als dienstplichtige hebben gediend, in aanmerking te laten komen voor een pensioenvervangende uitkering. Die uitkering viel in te passen in het systeem van militaire pensioenen. Het gaat bij deze groep echter maar om een zeer klein deel van de oud-Indië-gangers. De grootste groep wordt gevormd door degenen die tussen de twee en de vijf jaar in Nederlands-Indië hebben gediend, dus langer dan de normale dienstplicht welke in die tijd twee jaar bedroeg. Gezien de omvangrijke financiële consequenties is er tot nu toe voor teruggeschrokken om die grote groep voor een uitkering in aanmerking te laten komen, maar ook mevrouw Van Heemskerck drong er nu op aan iets voor deze groep te doen. Daarbij gaat het niet om achterstallige soldij of een pensioenvervangende uitkering, maar om een uitkering die toont dat er in Nederland sprake is van een maatschappelijke en morele erkenning van deze groep. Bij het bepalen van de hoogte van die uitkering lijkt een bedrag van f 50 per maand voor iedere maand dat er langer is gediend dan twee jaar, toch wel het minimum. Gezien de omvang van de groep betekent dit al snel een totaalbedrag van circa 35 mln., waar dan nog overheadkosten bij komen, maar in een jaar waarin 50 jaar bevrijding wordt gevierd en waarin de Koningin voor het eerst een staatsbezoek aan Indonesië aflegt, dient eens schoon schip te worden gemaakt en een duidelijke keuze te worden gemaakt. Overigens hoeven de kosten van zo'n uitkering niet per se volledig voor rekening van de begroting van Defensie te komen.

Zij wachtte met grote belangstelling een nadere rapportage van de staatssecretaris hierover af. Ook zij drong erop aan dat hier vóór het zomerreces duidelijkheid over komt.

Ten slotte wees zij op de suggestie van de inspecteur-generaal om bij het sluiten van het convenant tussen het ministerie en de SDV ook het Veteranen Platform te betrekken. De SDV is er immers vooral voor de uitvoering van het beleid en bij het formuleren van het beleid is samenspraak met betrokkenen, dus met het Veteranen Platform, gewenst.

Mevrouw De Koning (D66) stelde vast dat het veteranenbeleid een breedgeschakeerde groep omvat: niet alleen oud-Indië-gangers, maar bijvoorbeeld ook degenen die in Libanon dienst hebben gedaan. Door de inspecteur-generaal is voorgesteld deze kring nog iets uit te breiden, door er o.a. ook verpleegkundigen die in militaire hospitalen hebben gewerkt, bij te betrekken. Hoe denkt de staatssecretaris daarover?

Zij sloot zich aan bij de suggestie om het Veteranen Platform te betrekken bij het convenant tussen het ministerie en de SDV. Ook onderschreef zij het verzoek om ruimhartig om te gaan met de verstrekking en het gebruik van de veteranenpas.

Wat de immateriële hulpverlening betreft, vroeg zij of er sprake is van samenwerking met de BNMO, de stichting Pharos, de stichting Icodo en eventueel andere organisaties. Wie vervult in dat geheel dan de coördinerende rol? Hoe lang na de terugkeer in Nederland is die immateriële zorg gewaarborgd?

Zij onderschreef volledig de al gehouden pleidooien voor enigerlei uitkering aan degenen die langer dan twee jaar en korter dan vijf jaar in voormalig Nederlands-Indië dienst hebben gedaan.

Hierna vroeg zij nog aandacht voor de positie van de gewezen Nederlandse militairen in Suriname. Indertijd is een suppletieregeling van kracht geworden, als aanvulling op de Surinaamse wedde, maar die regeling is later weer opgeschort en allerlei gevoerde procedures hebben daarin geen verandering gebracht.

De heer Verkerk (AOV) merkte op dat, hoewel in 1991 door de toenmalige minister van Defensie is gesteld dat de discussie over de materiële problematiek van het veteranenbeleid met de uitvoering van de toen aan de orde zijnde moties gesloten kon worden, nog steeds brieven binnenkomen van particulieren en veteranenorganisaties die ontevreden zijn over de afhandeling van de materiële problematiek. In de pensioensfeer is nog steeds sprake van bevoordeling van overheidsdienaren, omdat de volledige tijd die is doorgebracht in militaire diensttijd (met verdubbeling van de tropenjaren) meetelt voor de pensioenopbouw, terwijl dat voor niet-overheidsdienaren niet het geval is. De heer Verkerk vond dat een ieder die onder oorlogsomstandigheden zijn dienstplicht heeft vervuld, gelijke rechten op pensioen dient te hebben.

Ook hij ondersteunde de wens van de veteranen die twee tot vijf jaar in Indië hebben gediend, om compensatie daarvoor te krijgen, bijvoorbeeld in de vorm van een eenmalige uitkering. Hij meende dat zij daar recht op hebben, evenals dat het geval is voor degenen die vijf jaar of langer hebben gediend. Daarnaast heeft de groep ex-KNIL-militairen met een diensttijd tussen de vijf en de vijftien jaar op geen enkele wijze compensatie ontvangen voor die toch wel zeer lange periode van dienstvervulling. Hoewel deze groep niet onder de competentie van het ministerie van Defensie valt, drong hij er toch op aan dat de staatssecretaris van Defensie voor deze groep de aandacht van het ministerie van Binnenlandse Zaken vraagt.

Verder vroeg de heer Verkerk aandacht voor de 800 à 1000 leden van het voormalige vrouwenkorps van het KNIL. Een aantal van hen heeft overigens bij het uit dienst gaan een bonus gekregen.

Hierna ging hij nader in op de immateriële zorg voor veteranen. Juist nu verlangen veteranen naar uitingen van waardering en respect van de kant van de overheid en de samenleving voor hun inzet ten behoeve van de belangen van het koninkrijk en de daarbij door hen gebrachte offers. Vooral voor de oud-Indië-gangers lijkt de samenleving weinig begrip te hebben, hetgeen bij hen leidt tot een herleving van de oorlogsherinneringen, met alle psychische problemen van dien.

Hij steunde het beleid dat is gericht op bevordering van de deskundigheid op het gebied van de immateriële hulpverlening bij diverse hulpinstanties. Waar wordt hier concreet aan gedacht? Hij stond huiverig ten opzichte van verwijzing naar RIAGG's, omdat daar nog te weinig ervaring is opgedaan met de opvang van de specifieke problemen van veteranen. Van belang is vooral het voeren van een preventief beleid, inhoudend het bevorderen van begrip in de samenleving voor deze oud-militairen. De aanwezigheid van Poncke Princen op de Nederlandse ambassade in Jakarta ter gelegenheid van de verjaardag van de Koningin past daar zeker niet in. Het leek de heer Verkerk zinvol om organisaties zoals het Veteranen Platform en vooral de BNMO bij de immateriële hulp- en dienstverlening te betrekken.

Ingenomen was hij ermee dat het veteranenbeleid zich tevens uitstrekt tot militairen die betrokken zijn bij de huidige vredesmissies. Wel achtte hij een spoedige uitkristallisering van het beleid ten aanzien van de nazorg voor deze militairen dringend nodig. De gang van zaken in het verleden kan hierbij een les zijn.

Hij had begrepen dat de uitslag van keuringen en herkeuringen van veteranen soms zeer lang op zich laat wachten; in enkele gevallen blijft de uitslag zelfs een half jaar uit. Hij vroeg hier aandacht voor.

Verheugd was hij over het voornemen om invulling te geven aan voorzieningen die zijn gekoppeld aan een veteranenpas. Hij vroeg om daarbij ook andere voorzieningen dan alleen de trein te betrekken. Zo is een aantal veteranen inmiddels zeer slecht ter been en voor hen heeft het dan ook meer zin om een tegemoetkoming te geven in de kosten van een telefoonabonnement.

Ten slotte vroeg hij wanneer een evaluatie verwacht kan worden van het werk van de SDV.

De heer Leerkes (Unie 55+) herinnerde eraan dat in 1945/1946 jonge mensen zijn uitgezonden naar een land waar «de orde hersteld diende te worden». Tijdens de bootreis naar dat land bleek dat er ook nog enige training plaats moest vinden voor een guerrilla-oorlog en dus voor een smerige oorlog. Daar ging het in feite om, niet om een politionele actie zoals het indertijd werd genoemd. Betrokkenen hebben die ervaringen terug moeten nemen naar Nederland en kregen daar vervolgens regelmatig te maken met het verwijt dat zij hadden deelgenomen aan een smerige oorlog, terwijl zij door de politiek naar Indonesië waren gestuurd. Tegen die stigmatisering tekende de heer Leerkes scherp protest aan. Er zullen zeker dingen gebeurd zijn die, achteraf bekeken, als onjuist moeten worden gekarakteriseerd, maar in het algemeen hebben de jonge mensen die zijn uitgezonden, in het voormalig Nederlands-Indië uitstekend werk gedaan. Bij terugkeer in Nederland merkten zij dat zij hooguit door familie en buren welkom werden geheten. Verder was er geen enkele begeleiding van overheidswege. Onlangs werd zelfs opnieuw tegen de schenen van betrokkenen geschopt door Poncke Princen, terwijl er kennelijk ook een toneelstuk in de maak is. Wordt dat toneelstuk ook door de overheid gesubsidieerd? Door dit soort gebeurtenissen moest een aantal veteranen weer de hulp inroepen van huisarts of psychiater. Gelukkig is tegenwoordig voorzien in immateriële hulpverlening voor veteranen en de heer Leerkes sprak de hoop uit dat betrokkenen die behoefte hebben aan hulp, ook daadwerkelijk van de hulpverlening gebruik maken.

Voor overheidspersoneel geldt in het algemeen dat tropenjaren dubbel tellen. Voor de soldaten die in Nederlands-Indië dienst hebben gedaan, hebben die jaren helemaal niet geteld en voor degenen die minder dan vijf jaar in dit land hebben gediend, is er tot nu toe ook geen enkele tegemoetkoming verstrekt. Zeker voor degenen die tussen de twee (de toen geldende dienstplichttijd) en de vijf jaar hebben gediend, vond de heer Leerkes dat zeer onrechtvaardig. Een bedrag van f 50 per maand beschouwde hij in dat verband als een fooi. Hij dacht eerder aan het dubbele of het driedubbele.

Verder vroeg hij nog aandacht voor de positie van de ex-KNIL-militairen. Hun pensioenregeling is onvergelijkbaar met die van de andere militairen en hij meende dat dit rechtgetrokken moet worden. Het ministerie van Binnenlandse Zaken dient dat te regelen, maar hij verwachtte wel dat de staatssecretaris van Defensie hierop zal aandringen.

Antwoord van de staatssecretaris

De staatssecretaris gaf eerst de verzekering dat het veteranenbeleid van groot belang wordt geacht. Er zal dan ook veel aandacht aan besteed blijven worden.

Vervolgens herinnerde hij eraan dat Nederland twee weken geleden 50 jaar bevrijding heeft herdacht. Daarbij is ook stilgestaan bij de inspanningen van de honderdduizenden veteranen die in de jaren 1940/1945 niet alleen in Nederland, maar ook op vele andere plaatsen in de wereld in de Nederlandse krijgsmacht hebben gediend. Overal is op een goede wijze respect getoond aan de Nederlandse en de buitenlandse veteranen uit die periode.

Nederland kent daarnaast echter nog meer veteranen die betrokken zijn geweest bij gewapende conflicten: in voormalig Nederlands-Indië, Korea, Nieuw Guinea, Cambodja en op dit moment Bosnië. Vanuit de samenleving is er minder vanzelfsprekend aandacht voor de «oudere veteranen», d.w.z. zij die betrokken zijn geweest bij de conflicten in Nederlands-Indië, Korea en ook Nieuw Guinea. Op zichzelf is die geringere aandacht niet terecht en valt het te betreuren dat er minder aandacht voor is, maar anderzijds is het ook wel begrijpelijk. De inspanningen van die veteranen zijn immers niet rechtstreeks verbonden met de bevrijding van Nederland, maar hebben deels te maken met inmiddels verloren gegane idealen. Desondanks hebben ook zij recht op maatschappelijke erkenning van hun vaak bijzonder grote inspanningen en daarom dient het veteranenbeleid met kracht te worden voortgezet. De regering heeft in ieder geval grote waardering en groot respect voor deze veteranen, in het bijzonder ook de Indië-veteranen. Zij meent dat er op geen enkele wijze enige blaam of smet te werpen valt op die grote groep mensen die in de zeer moeilijke periode direct na de oorlog hun plicht hebben gedaan. De minister-president zal op 7 september a.s. de bijeenkomst bij het Indië-monument in Roermond bijwonen. Onlangs was de staatssecretaris op die plek geweest voor het uitreiken van Nieuw Guinea-kruisen en daarbij had hij gemerkt welk een belangrijke plaats dat monument inneemt in de harten van velen.

Hij merkte in dit verband op de bijeenkomst op 7 september te Roermond zelf niet te kunnen bijwonen, omdat hij die dag de Nederlandse regering dient te vertegenwoordigen bij een grote herdenking op Honolulu van het eind van de strijd in de Pacific, waar o.a. aandacht zal worden gegeven aan degenen die destijds bij de strijd in de Javazee zijn omgekomen. Hij hoopte bij die herdenking vergezeld te worden van een vertegenwoordiging van degenen die bij deze strijd betrokken waren.

Respect voor en erkenning van veteranen zijn de laatste jaren in de Nederlandse samenleving gelukkig toegenomen. Het militaire verleden en de persoonlijke opofferingen die de militairen zich vaak getroost hebben, worden ook in de media steeds vaker belicht. Dat is mede een gevolg van het veteranenbeleid dat in Nederland pas laat op gang is gekomen. Eerst is een vertrouwensman voor de veteranen benoemd en vervolgens is, eind jaren tachtig, de ontwikkeling van het veteranenbeleid goed van de grond gekomen, vooral door het overleg en de samenwerking met de organisaties van veteranen die in het Veteranen Platform zijn verenigd. Dit platform is met zijn kritische, maar ook positieve opstelling van essentiële betekenis geweest voor de ontwikkeling van het beleid en is dat nog steeds.

De afgelopen jaren zijn diverse maatregelen genomen ter verbetering van de positie van de veteranen. Als belangrijkste kan worden genoemd de oprichting van de SDV die veel uitvoerende taken voor haar rekening neemt, overigens zonder dat de verantwoordelijkheid van het ministerie van Defensie daardoor afneemt. De SDV blijkt grote bekendheid onder de veteranen te genieten en beschikt over zes consulenten die zich vooral richten op de kortdurende psychosociale hulpverlening. Een deel van de SDV-medewerkers wordt regionaal ingezet om de drempel naar de hulpverlening zo laag mogelijk te houden. De SDV verleent zelf geen langdurige hulp bij psychosociale problemen. Indien na de kortdurende hulpverlening verdere hulp noodzakelijk blijkt te zijn, wordt betrokkene begeleid naar een reguliere hulpinstantie, al dan niet buiten het ministerie van Defensie.

Andere maatregelen van de afgelopen jaren waren vooral gericht op bevordering van de erkenning van veteranen. Het gaat hierbij onder meer om de oprichting van monumenten, de instelling van een draaginsigne gewonden, de benoeming van een inspecteur, de oprichting van het Veteraneninformatiepunt en de invoering van de veteranenpas. Deze pas is dus in de eerste plaats bedoeld als een erkenningsmaatregel. Uit onderzoek is gebleken dat de veteranen deze pas ook als zodanig zien. Daarnaast geeft de pas recht op een aantal faciliteiten, zowel van Defensie als van bedrijven. Op dit moment zijn al meer dan 60 000 passen uitgereikt en de uitreiking gaat nog steeds door, terwijl inmiddels ook al tientallen bedrijven en organisaties korting verlenen bij het tonen van een veteranenpas. De bewindsman streefde ernaar, in nauw overleg met de SDV, om dit aantal toe te laten nemen. Met het groeien van het aantal pashouders wordt het trouwens ook commercieel aantrekkelijker voor bedrijven om faciliteiten voor de pashouders te bieden.

Vanwege het ministerie wordt de oprichting van het veteranenlandgoed Vrijland ondersteund. Op dit landgoed, in de omgeving van Arnhem, wordt nu een bos aangeplant als eerbewijs aan alle veteranen, waarbij de duizenden bomen de gesneuvelde militairen en het omgekomen vaarplichtig koopvaardijpersoneel symboliseren.

Op het punt van de materiële aspecten van het veteranenbeleid is indertijd, na uitvoerig overleg met de Kamer, een aantal financiële maatregelen genomen. Zo is aan Nederlandse militairen die in de jaren 1943/1945 in Duitse krijgsgevangenschap hebben geleefd, als achterstallige soldij een bedrag van f 700 uitgekeerd. Verder is uitvoerig van gedachten gewisseld over een mogelijke compensatie van degenen die langer dan de gebruikelijke diensttijd van twee jaar hebben gediend, maar daarbij is uiteindelijk de conclusie bereikt dat het stelsel van de militaire pensioenwetgeving geen aanknopingspunten bood om aan dienstplichtigen een pensioen toe te kennen.

Uiteraard is vervolgens de vraag opgekomen of er dan op grond van billijkheid een bijzondere voorziening zou moeten worden getroffen. Daarbij waren vooral de bepaling van de doelgroep en de vorm van de compensatie van belang. In de lijn van de beginselen van de pensioenwetgeving, waarin niet-dienstplichtigen aan de eis van een diensttijd van vijf jaar moeten voldoen alvorens zij aanspraken op een pensioen kunnen doen gelden, is toen gekozen voor de doelgroep van dienstplichtigen die vijf jaar of langer dienst hebben verricht, waarbij niet als eis geldt dat die vijf jaar ook doorgebracht moeten zijn in voormalig Nederlands-Indië. Op deze manier werd de systematiek van de pensioenwetgeving geen geweld aangedaan en het was ook billijk om deze groep dezelfde erkenning te geven als de oorlogsvrijwilligers. Dienstplichtigen die in de periode 1936/1962 vijf of meer jaren hebben gediend (waarbij het niet hoeft te gaan om één aaneengesloten periode, zodat bijvoorbeeld ook de dienstplicht voorafgaand aan de tweede wereldoorlog of tijdens de mobilisatieperiode meetelt) hebben dan ook aanspraak gekregen op de eenmalige uitkering van f 7500.

Het aantal veteranen dat recht heeft op deze eenmalige uitkering, moet overigens niet worden overschat. Het betreft circa 1800 personen en op dit moment zijn 1630 uitkeringen verstrekt. Het aantal aanvragen voor deze uitkering bedraagt bijna het tienvoudige: tot nu toe zijn 15 321 aanvragen ingediend. Dit grote aantal heeft uiteraard een zware druk gelegd op de administratieve uitvoering van de regeling.

Wanneer zou worden besloten om iedere overschrijding van de gebruikelijke dienstplichttijd van twee jaar als criterium aan te houden voor toekenning van een uitkering, zou dat ernstige problemen geven. Dit zou niet in de lijn liggen van de pensioenwetgeving, maar daar zou overheen gestapt kunnen worden door de uitkering niet als een pensioenvervangende uitkering te beschouwen. Daarnaast zijn er ook beroepsmilitairen en oorlogsvrijwilligers die korter dan vijf jaar hebben gediend en de vraag is dus of ook deze voor de uitkering in aanmerking zouden moeten komen. Verder zal dan voor enige tienduizenden mensen moeten worden nagegaan of ze voor de uitkering in aanmerking komen, hetgeen een vrij ingewikkeld administratief proces is omdat bijvoorbeeld voor degenen die langs een andere weg een maximaal pensioen hebben opgebouwd, dan wel degenen die door wisseling van betrekking een pensioenbreuk hebben opgenomen, niet geldt dat zij schade hebben geleden door langer dan twee jaar als dienstplichtige te dienen. Bovendien zou het geven van een uitkering aan een ieder die langer dan twee jaar heeft gediend, tot omvangrijke budgettaire consequenties leiden, zeker omdat het toch niet mag gaan om een fooi, en de begroting biedt daarvoor geen ruimte. De staatssecretaris was op dit moment niet in staat om die budgettaire consequenties nauwkeuriger te ramen, want hij kon niet overzien hoeveel mensen voor zo'n uitkering in aanmerking zouden komen. Ten slotte noemde hij nog problemen met de juridische onderbouwing van zo'n uitkering, waarbij direct de vraag rijst of de uitkering dan niet tevens aan andere groepen, zoals de ex-dienstplichtigen uit de periode 1943/1945 en ex-KNIL-militairen, zou moeten worden gegeven.

Anderzijds was hem duidelijk geworden dat de Kamer hecht aan dit punt en hij verklaarde zich dan ook bereid om dit punt nader te bezien en hierover in overleg te treden met andere bewindslieden en wellicht ook met de minister-president, teneinde na te gaan op welke wijze aan de wens vanuit de Kamer tegemoet gekomen zou kunnen worden. Hij wilde geen verwachtingen wekken op dit punt, maar hij wilde zich hier wel voor inzetten en stelde zich voor de Kamer hier half juni over te rapporteren. Hij merkte hierbij nog op dat de ex-KNIL-militairen onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Binnenlandse Zaken vallen, maar hij was bereid over dit punt contact met de minister van Binnenlandse Zaken op te nemen. Hij nam zich voor in de al toegezegde rapportage ook specifieke aandacht aan de situatie van de ex-KNIL-militairen te geven.

Hij had nagegaan of het nodig zou zijn om op het ministerie van Defensie een fonds te vormen, waaruit in individuele gevallen hulp zou kunnen worden verleend aan veteranen die in behoeftige omstandigheden zijn komen te verkeren. Daarbij was hem echter gebleken dat particuliere of militaire fondsen in die gevallen een tegemoetkoming kunnen verstrekken, waarmee al op een ruimhartige wijze wordt voorzien in de behoefte aan noodzakelijke hulp in individuele schrijnende gevallen. Oprichting van een afzonderlijk fonds is derhalve niet noodzakelijk.

Er is nu een goed veteranenbeleid in gang gezet en het komt er in de komende tijd op aan, een en ander niet te laten verslappen en de genomen maatregelen adequaat uit te voeren. De staatssecretaris wilde zich daar graag voor inspannen. De huidige veteranen is dank verschuldigd, niet alleen voor hun militaire inspanningen, maar ook voor hun inspanningen nadien om duidelijk te maken dat de nazorg gebrekkig was en begeleiding ontbrak. Een ieder heeft daarvan geleerd en voor de militairen die nu deelnemen aan vredesoperaties (de veteranen van morgen dus) is de begeleiding inmiddels goed geregeld. Dat is alleen maar terecht, want deelneming aan vredesoperaties kan grote gevolgen hebben voor de individuele militair. Het ministerie van Defensie onderkent zijn verantwoordelijkheid voor een goede personeelszorg, zowel voor en tijdens als na de uitzending. De veteraan kan zich in eerste instantie wenden tot de SDV die hem of haar kan begeleiden naar de reguliere instanties. Daarnaast is het heel wel denkbaar dat een veteraan er behoefte aan heeft dat bij de behandeling van problemen ook het oude krijgsmachtdeel wordt ingeschakeld. Dat gebeurt in de praktijk al en de aanvankelijk hiervoor gestelde termijn van drie jaar is inmiddels vervallen. In het kader van deze personeelszorg wordt door middel van onderzoek, ook in andere landen, steeds nagegaan waar de veteranen zelf behoefte aan hebben. Hierover bestaat ook een goed contact met de BNMO waar veel gegevens op dit vlak voorhanden zijn, en met andere organisaties die zich op dit terrein bewegen.

Dit zorgaspect is, naar het aspect van de erkenning, een zeer belangrijk onderdeel van het totale veteranenbeleid. Uit ervaringen is gebleken dat een betrokkenheid bij oorlogsgeweld voor de individuele militair bijzonder nadelige gevolgen kan hebben. De op dit terrein beschikbare kennis wordt zoveel mogelijk gebundeld en aangevuld met nieuwe ervaringen en nieuw onderzoek. In dat kader heeft het ministerie van Defensie, samen met de BNMO en andere organisaties, deelgenomen aan een conferentie van de Wereldveteranenorganisatie, waar ervaringen zijn uitgewisseld en waar oud-minister Ter Beek een uitvoerige toespraak heeft gehouden. Als onderzoek moet worden geëntameerd, wordt gezamenlijk met de betrokken organisaties waar regelmatige contacten mee worden onderhouden (SDV, Veteranen Platform, BNMO e.d.) nagegaan welke instantie de meest aangewezene is om het onderzoek te verrichten. Soms vindt het onderzoek dan plaats onder auspiciën van het ministerie, soms onder auspiciën van de SDV, maar nu de SDV het orgaan voor de immateriële hulpverlening is, ligt het voor de hand dat die stichting meer en meer de initiatieven op dit vlak neemt. Uiteraard wordt er vanwege het ministerie op toegezien dat de bij andere organisaties (zoals Icodo, Centrum '45, het Sinaï-centrum en de stichting Pharos) aanwezige expertise daarbij wordt betrokken.

De bewindsman ging vervolgens in op een aantal meer losstaande vragen. In 1995 zijn er voor veteranen vijf à zes mogelijkheden voor vrij reizen: twee dagkaarten ter vrije besteding en daarnaast kaarten (eventueel met partner) voor de veteranendag op 3 mei, de bijeenkomst op 5 mei in Wageningen, de bijeenkomst op 7 september in Roermond en een kaart voor een bezoek aan een open dag. Gemiddeld wordt door de veteranen (met hun eventuele partner) vier keer per jaar gebruik gemaakt van de vrij vervoersmogelijkheid.

Hij had contact opgenomen met de chef van het militaire huis van de Koningin om te bezien op welke wijze veteranen vertegenwoordigd zouden kunnen zijn bij het komende bezoek van H.M. de Koningin aan Indonesië, zij het niet met een officiële, maar met een officieuze status. Eind juni komen daar nadere berichten over. Verder wordt hier gecoördineerd aandacht aan gegeven door de ministeries van Defensie, Algemene Zaken en Buitenlandse Zaken. De voorzitter van het Veteranen Platform is van een en ander in kennis gesteld.

Er zal ruime bekendheid worden gegeven aan de mogelijkheid van een tegemoetkoming vanwege de Oorlogsgravenstichting of de zojuist al genoemde fondsen in de reiskosten van mensen die in Indonesië graven van verwanten willen bezoeken en niet voldoende financiële middelen hebben om die kosten zelf te betalen. In individuele gevallen wordt nu al zo nu en dan een beroep op de Oorlogsgravenstichting of de genoemde fondsen gedaan. De SDV vervult hier een verwijzende functie.

Voor het paviljoen bij het Indië-monument in Roermond heeft het ministerie een subsidie van f 300 000 verstrekt. De staatssecretaris had begrepen dat inmiddels met de bouw ervan is begonnen. Hij ging er zonder meer van uit dat dit paviljoen zal voldoen aan de verwachtingen.

Hij was op dit moment niet in staat antwoord te geven op de vraag over de polikliniek psychotraumatologie bij het Academisch Ziekenhuis Utrecht. Hij zegde toe daar schriftelijk op te antwoorden.

Onlangs is besloten om ook andere groepen, zoals de door mevrouw Van Ardenne genoemde oud-verpleegkundigen, in aanmerking te laten komen voor de veteranenpas. Daarnaast zal worden bezien of aan de wensen van in het buitenland wonende veteranen, in het bijzonder toezending van tijdschriften en documentatie, tegemoet kan worden gekomen. Een tegemoetkoming in de kosten van een telefoonabonnement ligt niet in het voornemen, alleen al gezien de grote financiële consequenties hiervan. Bovendien is er dan de vraag welke kosten voor vergoeding in aanmerking zouden moeten komen: alleen de kosten van een abonnement, of ook gesprekskosten en, zo ja, in welke mate? Dit zou dus waarschijnlijk ook nog een omvangrijke administratieve rompslomp geven. Wel is er altijd voor die veteranen die deze kosten beslist niet zelf kunnen dragen, terwijl zij toch in verband met hun (psychische) gezondheid over een telefoon moeten kunnen beschikken, een mogelijkheid om individueel een beroep te doen op de al genoemde fondsen. Hij had overigens niet de indruk dat dit punt in de praktijk een probleem vormt.

Het jaarverslag over 1994 van de SDV zal komende zomer verschijnen. Verder zal eind volgende maand het convenant met de SDV worden gesloten. Daarin wordt geregeld welke zorg door de SDV wordt geboden, hoe de samenwerking en de coördinatie met het ministerie van Defensie plaatsvinden, o.a. op het vlak van onderzoek, welke faciliteiten aan de veteranen worden geboden en hoe de deskundigheid bij de algemene hulpverleningsinstellingen kan worden vergroot. Het Veteranen Platform is hierbij vanzelf betrokken, want het is vertegenwoordigd in het bestuur van de SDV. Daarnaast lag het in het voornemen van de staatssecretaris om regelmatig vergaderingen van het bestuur van het Veteranen Platform bij te wonen. De eerste keer zal dat gebeuren op 29 juni a.s.

De inspecteur-generaal voor de krijgsmacht functioneert inmiddels als vertrouwensman voor de veteranen.

De bewindsman was bereid om te bezien of flexibeler kan worden omgegaan met de nu geldende uitzendcyclus voor vredesoperaties (een periode van zes maanden per anderhalf jaar), maar hij kon niet op voorhand zeggen dat dit ook mogelijk zal zijn. Er komt maar een beperkt aantal categorieën militairen voor uitzending in aanmerking, alleen al omdat het meestal om gespecialiseerd werk gaat, en bovendien is thans een herstructurering van de krijgsmacht gaande. Als de nieuwe structuur van de beroepskrijgsmacht er eenmaal is, zijn er wellicht meer mogelijkheden om flexibeler te handelen.

Adequate hulpverlening kan zowel vanwege militaire als vanwege civiele hulpverleningsinstellingen worden gegeven. Op dit moment loopt het project deskundigheidsbevordering civiele hulpverleningsinstellingen, vooral gericht op bevordering van de deskundigheid bij RIAGG's. De verwijzing naar hulpverleningsinstellingen loopt altijd via de SDV, in overleg met betrokkene. Hij zegde toe aandacht te geven aan de lange tijd die soms verloopt tussen het moment waarop behoefte ontstaat aan hulpverlening en het moment waarop die hulp ook daadwerkelijk wordt gegeven, en daarbij ook na te gaan hoe het staat met het soms lang uitblijven van de uitslag van keuringen en herkeuringen. Hij merkte in dit verband op dat de SDV nog bezig is met het opbouwen van deskundigheid en een relatienetwerk met hulpverleningsinstellingen en hij ging er daarom van uit dat de lange termijnen die nu soms nog voorkomen, spoedig zullen worden teruggebracht tot meer redelijke termijnen.

Door middel van veel publiciteit wordt gepoogd te voorkomen dat er bij de veteranenpas «vergeten groepen» zijn. Hij had de indruk dat het in de praktijk wel meevalt, mede omdat veteranen ook onderling in het algemeen de nodige contacten hebben. Daarnaast wordt ruimhartig omgegaan met de verstrekking van de veteranenpas. Zo is onlangs zo'n pas verstrekt aan een Pool die niet in Nederlandse krijgsdienst is geweest, en de publiciteit die hieraan is gegeven, zal wel aanleiding zijn voor meer aanvragen uit deze categorie. Hij zou dat ook toejuichen.

Hij kon niet ingaan op de opmerking over de suppletieregeling voor gewezen Nederlandse militairen in Suriname, alleen al omdat dit onderwerp niet tot zijn competentie behoort. Dit onderwerp heeft de aandacht van de betrokken ministers.

Wat de berichten over ziekteverschijnselen bij ex-Cambodja-gangers betreft, herinnerde hij ten slotte aan de verklaring die gisteren door de minister hierover is afgelegd, waar o.a. is gezegd dat het onderzoek geen specifieke consequenties zal hebben voor o.a. de rechtspositie van de betrokken militairen. Het onderzoek vindt met grote zorgvuldigheid plaats. Er is hiervoor een onafhankelijk deskundige aangetrokken die zo snel mogelijk zal rapporteren, mede met het oog op andere vredesoperaties.

Discussie in tweede termijn

De heer Zijlstra (PvdA) wees erop dat het punt van een financiële tegemoetkoming aan dienstplichtigen die langer dan twee, maar korter dan vijf jaar dienst hebben gedaan, breed door de Kamer wordt gedragen. Hij hoopte van harte dat de staatssecretaris een weg zal weten te vinden om op dit punt tot een bevredigende oplossing te komen.

De voorzitter constateerde dat de overige woordvoerders zich bij deze opmerking aansluiten.

De staatssecretaris had al aangegeven zijn uiterste best te zullen doen. Hij hoopte binnenkort in staat te zijn, de Kamer hierover naar genoegen te berichten.

De voorzitter van de commissie,

Korthals

De griffier van de commissie,

Teunissen

BIJLAGE

Aan de Voorzitter van de Vaste Commissie voor Defensie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 13 maart 1995

In de nota «Zorg voor veteranen in samenhang» die in maart 1990 aan de beide Kamers der Staten-Generaal is aangeboden, zijn de hoofdlijnen van het veteranenbeleid uiteengezet. In deze nota wordt aangegeven dat Defensie een verantwoordelijkheid heeft voor een goede zorgverlening aan het gewezen militair personeel dat op enigerlei wijze gevolgen ondervindt van de militaire diensttijd, vooral degenen die hebben gediend onder oorlogsomstandigheden of daarmee overeenkomende situaties, inclusief internationale vredesmissies. Zoals in de Memorie van Toelichting van 1995 is aangegeven strekt het veteranenbeleid zich ook uit naar de militairen die betrokken zijn bij de huidige vredesmissies, de zgn. «jonge veteranen».

Bij de ontwikkeling van het beleid is ervoor gekozen de beleidsmatige verantwoordelijkheid bij Defensie te leggen terwijl de uitvoering ervan door de Stichting Dienstverlening Veteranen (SDV) wordt geraliseerd. De hieruit voortvloeiende wederzijdse verantwoordelijheden en bevoegdheden zullen worden vastgelegd in een convenant tussen Defensie en de SDV. Met de gekozen structuur wordt naar mijn mening de herkenbaarheid, doeltreffendheid en doelmatigheid van de veteranenzorg vergroot.

De inspanningen in het kader van het veteranenbeleid zijn op dit moment vooral gericht op de uitvoering van het beleid, waarbij thans de nadruk ligt op:

– de herdenkingsactiviteiten in het kader van 50 jaar bevrijding,

– het bevorderen van de deskundigheid op het gebied van immateriële hulpverlening bij diverse hulpinstanties,

– de verdere invulling van de voorzieningen gekoppeld aan de veteranenpas zoals de reisfaciliteiten.

Zoals ik eerder reeds heb aangegeven, geschiedt de vormgeving van voornoemde activiteiten door de SDV in samenspraak met Defensie.

Onlangs is met luitenant-generaal b.d. T. Meines, voorzitter van de Stichting Veteranen Platform, afgesproken dat zowel de Minister als ik zoveel als mogelijk representatieve bijeenkomsten van veteranen zullen bijwonen en speciale aandacht zullen schenken aan de zogenaamde «Indië-veteranen».

Overigens sluit het bestaande beleid in zijn algemeenheid goed aan bij de behoefte van de veteranen zoals zij die in de afgelopen periode kenbaar hebben gemaakt. Naar mijn mening is het nu zaak de aandacht vooral te richten op de uitvoering van het beleid. De rol van de SDV als herkenbaar aanspreekpunt zal daarbij voorop staan.

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Mateman (CDA), Wolters (CDA), Korthals (VVD), voorzitter, Weisglas (VVD), H. Vos (PvdA), Van den Berg (SGP), Van Traa (PvdA), Van Gelder (PvdA), Zijlstra (PvdA), Hillen (CDA), Valk (PvdA), Sipkes (GroenLinks), Van Hoof (VVD), Bukman (CDA), Hoekema (D66), ondervoorzitter, Leerkes (Unie 55+), De Koning (D66), Voûte-Droste (VVD), Van den Bos (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Verkerk, Van Waning (D66), Sterk (PvdA), Van den Doel (VVD).

Plv. leden: Terpstra (CDA), Beinema (CDA), Van Rey (VVD), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Dijksman (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), Middel (PvdA), Oudkerk (PvdA), Verhagen (CDA), Woltjer (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Hoogervorst (VVD), Mulder-van Dam (CDA), Ter Veer (D66), Stellingwerf (RPF), De Hoop Scheffer (CDA), Hessing (VVD), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Wingerden, Roethof (D66), Rehwinkel (PvdA), Keur (VVD), Marijnissen (SP).

Naar boven