21 490
Hoofdlijnen van het veteranenbeleid

nr. 16
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN DEFENSIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 13 juni 1995

Algemeen

Tijdens het algemeen overleg van 18 mei jl. met de vaste commissie voor Defensie heb ik u nadere informatie toegezegd over enkele aspecten van het veteranenbeleid. Met deze brief doe ik deze toezegging gestand.

Mogelijke uitbreiding van het Academisch Ziekenhuis te Utrecht

Gevraagd is naar de stand van zaken met betrekking tot een mogelijke uitbreiding van de afdeling psycho-traumatologie van het Academisch Ziekenhuis te Utrecht (AZU).

Binnen de polikliniek psychiatrie van het Centraal Militair Hospitaal te Utrecht zijn er mogelijkheden veteranen met traumatische ervaringen poliklinisch te behandelen. Hierbij wordt samengewerkt met het Academisch Ziekenhuis te Utrecht. De samenwerking beoogt uitwisseling van ervaringen op het gebied van psycho-traumatologie en efficiënt gebruik van de bestaande psychiatrische voorzieningen van beide instituten. Uitbreiding van de bestaande faciliteiten is niet aan de orde.

Verruiming toekenning veteranenpas

Het Veteranenplatform en de Stichting Dienstverlening Veteranen hebben vragen ontvangen over de toekenning van een veteranenpas aan groepen personen, die niet geheel voldoen aan de door Defensie gehanteerde definitie van «veteraan».

Ik ben tot de conclusie gekomen dat enkele groepen Nederlandse burgers op basis van een aanstelling of (tijdelijk) dienstverband bij Defensie zodanig geïntegreerd met onderdelen van de Nederlandse krijgsmacht hebben geopereerd dat het op grond van billijkheid redelijk is hun een veteranenpas toe te kennen. Deze groepen zijn:

a. verpleegkundigen die zijn uitgezonden naar voormalig Nederlands-Indië;

b. employees Speciale Diensten (Veiligheidsdienst Mariniers Brigade);

c. tolken, voor zover zij vóór 8 mei 1945 behoorden tot het Korps tolken.

Voorts heb ik besloten gewezen geallieerde militairen, voor zover zij actief hebben deelgenomen aan de bevrijding van ons land, zich in Nederland hebben gevestigd en de Nederlandse nationaliteit hebben aangenomen, voor de toekenning van een veteranenpas in aanmerking te brengen.

Ex-KNIL militairen

Tijdens het algemeen overleg kwam bij de discussies over (im)materiële voorzieningen voor veteranen ook de positie van de ex-KNIL militairen ter sprake.

In januari 1951 beëindigde de republiek Indonesië de door haar verschuldigde betalingen aan de in Nederland verblijvende ex-KNIL militairen die daar recht op hadden. Via de Garantiewet Militairen KNIL heeft Nederland toentertijd gewaarborgd dat de ex-KNIL militairen, mits zij de Nederlandse nationaliteit bezaten, alle rechten die zij hadden verkregen – op grond van het hun uit het KNIL verleende ontslag – zouden behouden. Deze garantie had uitsluitend betrekking op al gevestigde rechten en aanspraken op basis van de voor KNIL-militairen geldende rechtspositiereglementen zoals deze destijds luidden.

Voor de Molukse ex-KNIL-militairen die in Nederland zijn is krachtens de «Wet betreffende de positie van Molukkers» bepaald dat zij bij de toepassing van de Nederlandse wetgeving als Nederlander worden behandeld en daardoor eveneens onder de regels vallen van de Garantiewet Militairen KNIL.

De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Garantiewet en het beleid met betrekking tot de ex-KNIL militairen kwam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken te liggen, wat nog steeds zo is.

Financiële voorziening ex-dienstplichtigen 2–5 jaar

Tijdens het overleg met de Commissie heb ik de toezegging gedaan mij nader te beraden over de wens van de Commissie te komen tot een uitkering aan gewezen dienstplichtigen die in de Tweede Wereldoorlog en de periode daarna, langer dan de gebruikelijke twee jaren, maar korter dan vijf jaren, verplicht in werkelijke dienst zijn geweest. Ik heb daartoe ook overleg gevoerd met de meest betrokken bewindslieden van het kabinet en daarbij alle argumenten en mogelijkheden nogmaals de revue laten passeren.

Zoals reeds gesteld in de brief van minister Ter Beek van 5 juli 1990 (kamerstuk 21 490 nr. 3) en nader uiteengezet in het mondeling overleg op 17 oktober 1990 (kamerstuk 21 490 nr. 4), bieden noch de pensioenwetgeving noch de algemene zorgplicht van de overheid noch redenen van billijkheid een aanknopingspunt voor een uitkering. Ik heb die argumenten tijdens het overleg op 18 mei jl. nog eens herhaald.

Ook de financiële consequenties vormen een belemmering om te komen tot een uitkering aan de bedoelde groep veteranen. Een uitkering van 50 gulden voor elke maand die langer dan de gebruikelijke twee jaren in dienst is verbleven, kost 40 á 50 miljoen gulden. Daarbij wordt uitgegaan van ongeveer 60 000 rechthebbenden en meer dan 100 000 aanvragen. Gezien de financiële taakstelling van Defensie, stuit een dergelijke uitkering op zeer grote problemen. Ik heb over de financiële mogelijkheden nader overleg gevoerd met de meest betrokken bewindslieden. Er bleken geen aanvullende middelen voor deze uitkering te kunnen worden vrijgemaakt.

Het leidt geen twijfel dat de toekenning van een eenmalige uitkering de erkenning van bedoelde groep van veteranen extra zou benadrukken. Bedacht moet evenwel worden dat voor meer groepen in de samenleving geldt dat respect en erkenning achteraf in financiële zin inhoud zou kunnen worden gegeven. Een gebaar naar deze groep veteranen zal daarom precedentwerking kunnen hebben.

Het kabinet hecht groot belang aan de erkenning van veteranen. Daar is het veteranenbeleid dan ook op gericht. Die erkenning geldt uiteraard alle veteranen en niet alleen de groep gewezen dienstplichtigen waarover nu wordt gesproken. De erkenning komt tot uitdrukking in vele aspecten van het veteranenbeleid, zoals de veteranenpas, ondersteuning van vieringen en herdenkingen en het ter beschikking stellen van reüniefaciliteiten. De erkenning van veteranen krijgt ook gestalte in de wijze waarop de zorg en nazorg van veteranen bij de krijgsmachtdelen en via de Stichting Dienstverlening Veteranen thans wordt gerealiseerd.

Alle argumenten afwegend kom ik tot de conclusie dat de door de commissie gewenste uitkering aan ex-dienstplichtigen die langer dan twee jaren, maar korter dan vijf jaren hebben gediend, niet moet worden toegekend.

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling

Naar boven