21 477
Arbeidsvoorzieningsbeleid

nr. 46
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 13 december 1994

De vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft op 8 november 1994 overleg gevoerd met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid inzake het voorlopig oordeel over het concept-Landelijk Meerjaren Beleidskader (LMBK) 1995–2000 van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, aan de hand van de brief van de minister d.d. 31 oktober 1994 (kamerstuk 21 477, nr. 43).

Van het overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Mevrouw Vliegenthart (PvdA) stelde vast dat er de laatste dagen weer veel te doen is geweest over het functioneren van Arbeidsvoorziening, zoals o.a. blijkt uit de kritische brief van de RCO en de reactie van Arbeidsvoorziening van vandaag op de kritiek van de minister op het financieel beheer van het CBA. Het lijkt erop dat de standpunten over de toekomst van Arbeidsvoorziening zich aan het verharden zijn en dat draagt zeker niet bij tot een zorgvuldige discussie over de evaluatie en over missie, taken, structuur en financiering van Arbeidsvoorziening. Wellicht is het daarom nodig dat de overheid bevordert dat de discussie die Arbeidsvoorziening in eigen kring voert over de missie, sneller wordt afgerond dan in de bedoeling lag, om te voorkomen dat de zaken sterker escaleren dan nodig is.

Vervolgens stelde zij vast dat de laatste tijd ook duidelijk is geworden hoe moeizaam de gekozen tripartiete structuur van het CBA werkt. Formeel is sprake van een gelijkwaardigheid tussen partijen, maar materieel is die gelijkwaardigheid er niet, want de overheid is de enige financier. De overheidsgeleding maakt deel uit van het CBA, maar de minister behoort op grond van de wet wel commentaar te leveren op het concept-LMBK dat het CBA heeft opgesteld en de Kamer heeft uiteindelijk het budgetrecht over de middelen die beschikbaar worden gesteld voor Arbeidsvoorziening. Verder is de minister verantwoordelijk voor het toezicht op het functioneren van Arbeidsvoorziening, maar is hij tegelijkertijd ook vertegenwoordigd in het bestuur van Arbeidsvoorziening. De Kamer heeft indertijd bewust voor deze constructie gekozen, maar nu de bezwaren hiervan zo duidelijk naar voren komen, achtte mevrouw Vliegenthart het noodzakelijk dat de rol van de overheid in Arbeidsvoor- ziening nadrukkelijk onder de loep wordt genomen. Als een mogelijkheid om in de toekomst tot zuiverder en zakelijker verhoudingen te komen, zag zij een structuur waarin de overheid een afstandelijker rol vervult en een contractpartij wordt die overeenkomsten sluit met het CBA over door Arbeidsvoorziening te leveren prestaties, waartegenover de overheid dan financiële middelen beschikbaar stelt. Op die manier is het voor Arbeidsvoorziening mogelijk ook met andere partijen contracten te sluiten, waardoor een verbreding van de financieringsgrondslag ontstaat. Bovendien wordt de verantwoordelijkheidsverdeling hierdoor helderder en kan de relatie tussen Kamer en minister beter vorm krijgen, mede omdat dan geen verwachtingen worden gewekt die niet waargemaakt kunnen worden.

De door de minister gekozen lijn inzake de draaggolfgedachte werd door mevrouw Vliegenthart gesteund. De invulling van die gedachte, zoals in de brief van 31 oktober is aangegeven, zag zij als een precisering van het in de wet opgenomen begrip «rechtvaardige en doelmatige aansluiting op de arbeidsmarkt». De toetsing aan de mate waarin Arbeidsvoorziening voldoet aan het hoofddoel van de publieke arbeidsvoorziening, leek haar ook niet te strikt, omdat het daarbij gaat om succesvolle plaatsing op basis van evenrédigheid van moeilijk bemiddelbaren. In dit verband wees zij erop dat volgens het jaarverslag 1993 de totale realisatiecijfers voor wat betreft het totaal aantal bemiddelingen hoger waren dan de taakstelling, maar dat de realisatiecijfers voor wat betreft de specifieke doelgroeptaakstelling lager waren dan de taakstellingen. Voor 1994 is hetzelfde beeld te zien: van de totale taakstelling voor 1994 is na drie kwartalen al 87% gerealiseerd, maar de realisatie bij de doelgroepen blijft daar ver bij achter. Zij vond het dan ook terecht dat de minister onderzoek aankondigt naar de vraag, of de draaggolfgedachte in de praktijk ook conform de bedoelingen werkt.

Bij de bespreking van het vier-fasenmodel in de brief van 31 oktober had zij gemist het punt van «in de persoon gelegen factoren», terwijl juist dit toch breed door de Kamer wordt gesteund.

Tenslotte vroeg zij, gezien de aankondiging in de brief dat in oktober overleg in CBA-verband zal plaatsvinden over de openstelling van de marktsector voor de JWG, wat de stand van zaken op dit punt nu is.

Mevrouw Dankers (CDA) vond het niet terecht dat in de brief van 31 oktober jl. in feite kritiek wordt geleverd op het CBA omdat het niet bereid was het concept-LMBK aan te passen aan de bezuinigingsoperatie voor 1995 en volgende jaren. Het concept-LMBK is na een langdurig voorbereidingstraject opgesteld en dan kan niet verwacht worden dat het CBA bereid is om binnen enkele weken dit beleidskader helemaal om te gooien, omdat het kabinet 25% van het totale budget wil laten vervallen. In het overleg op 5 oktober jl. had zij er ook voor gepleit om zorgvuldig te werk te blijven gaan. Er is een evaluatie voorzien en dan hoort pas op grond van de conclusies van die evaluatie eventueel tot budgettaire aanpassing overgegaan te worden. Dit proces moet niet doorkruist worden door voortijdige bezuinigingsbesluiten of door het klimaat zodanig te bederven dat partners in het CBA min of meer worden aangezet om hun verantwoordelijkheid voor Arbeidsvoorziening te beëindigen. Uit de brieven die de laatste dagen zijn binnengekomen, blijkt dat het klimaat steeds verder verslechtert en aan het uit elkaar vallen van het CBA heeft niemand iets. Welke stappen onderneemt de minister nu om ervoor te zorgen dat een en ander beheersbaar blijft? Mevrouw Dankers was bezorgd over de recente uitspraken in de pers van CNV en FNV en de brief van de RCO die toch in ongebruikelijke bewoordingen is gesteld, en maakte zich ook grote zorgen over de toon van de brief van de minister aan het CBA over de jaarstukken 1993. Nota bene in het eerste jaar waarin de accountant de jaarstukken van een goedkeurende verklaring heeft voorzien, uit de minister felle kritiek op het financieel beheer van het CBA en met een dergelijke verharding van de posities is niemand gebaat. Het is, zo vond zij, hoog tijd om tot zakelijke verhoudingen te komen, teneinde de doelstelling van de in de wet vastgelegde taak voor Arbeidsvoorziening veilig te stellen.

In dit verband wees zij erop dat in de brief van 31 oktober niet het uitvoeren van de wettelijke taakstelling of het behartigen van de belangen van moeilijk bemiddelbaren, maar het verbreden van de financieringsgrondslag als éérste hoofdgedachte van het kabinet wordt genoemd. Is verbreding van de financieringsgrondslag dan de missie van het kabinet geworden? Er zijn mogelijkheden hiertoe, maar hiermee wordt de suggestie gewekt dat sociale partners op dit moment op geen enkele manier een financiële bijdrage leveren, terwijl zij via allerlei belastingen toch het merendeel opbrengen van de rijksbijdrage voor Arbeidsvoorziening en bovendien een groot deel van de kosten van scholing betalen.

In dit kader wordt in de brief van 31 oktober ook gezegd dat er elementen van de draaggolfgedachte zijn die zich lenen voor andere financieringsvormen. Heeft de minister hierbij dan een bepaald percentage voor ogen en aan welke elementen denkt hij hier? Verder wordt gezegd dat de doelstelling wellicht wordt aangepast als het CBA niet bereid is te zoeken naar alternatieve financieringsbronnen. Wordt een en ander dan weer helemaal door het ministerie overgenomen en worden daarbij dan ook output-financieringsnormen gehanteerd?

Mevrouw Essers (VVD) constateerde dat de minister, gezien de inhoud van de brief van 31 oktober, in het overleg op 5 oktober goed naar de Kamer heeft geluisterd. Zij kon deze brief dan ook in grote lijnen onderschrijven. Zo juichte zij een nader onderzoek naar de precieze reikwijdte van de draaggolfgedachte toe. Zij vond wel dat de volgorde van de hoofdgedachten van het kabinet een andere had moeten zijn: de punten 2 en 3 hadden als eerste en tweede genoemd moeten worden en punt 1 (verbreding van de financieringsgrondslag) pas als laatste. Verder had zij met belangstelling geluisterd naar de beschouwing van mevrouw Vliegenthart over de huidige en een mogelijke toekomstige structuur van Arbeidsvoorziening. Ook de VVD-fractie heeft indertijd, hoewel zij uiteindelijk met de wet heeft ingestemd, vraagtekens gezet bij de tripartiete structuur, vooral gezien de vele petten van de overheid in die structuur, niet alleen de rijksoverheid, maar ook de overheden op regionaal niveau, waardoor gewrongen situaties ontstaan. Mevrouw Essers was dan ook zeer benieuwd naar de komende bevindingen van de commissie-Van Dijk.

Zij was het eens met de stelling in de brief van 31 oktober dat de bestaande verantwoordelijkheden van Arbeidsvoorziening ter zake van de banenpools in ieder geval de eerste twee jaar gecontinueerd moeten worden, maar wees er wel op dat het CBA hierbij enige voorwaarden heeft gesteld. In het overleg op 5 oktober had zij dan ook gevraagd wat de financiële consequenties voor gemeenten op dit punt zouden kunnen zijn en zij vroeg of daar inmiddels nadere informatie over te geven valt. Ditzelfde vroeg zij ten aanzien van de wens van de gemeenten dat 40% van de ESF-gelden naar hen toegaat. Daarnaast herhaalde zij haar zorg over het in de knoei komen van o.a. scholingsinstituten, het leerlingwezen en vrouwenvakscholen als gevolg van verplichtingenstops van de zijde van Arbeidsvoorziening, waarmee het CBA blijkens persberichten de korting over 1995 zou willen opvangen. Zij vond dat het CBA de kortingen veel meer aan de beheerskant dan aan de beleidskant zou moeten laten neerslaan en vroeg hoe de minister hierover denkt.

Zij had in de brief van 31 oktober eigenlijk wel een twaalfde conclusie verwacht over het financiële beheer van het CBA, gezien de zorg die daarover door de minister is verwoord in de afzonderlijke brief over de jaarstukken 1993. Heeft de minister de verwachting dat het CBA voldoende greep op dit geheel krijgt, waardoor ook daadwerkelijk bijsturing en beïnvloeding mogelijk is?

Ten slotte merkte zij op dat in de brief van 31 oktober een fors voorbehoud wordt gemaakt bij het concept-LMBK. Er wordt immers gezegd dat de overheidsgeleding in het CBA op elf punten (waar zij zelf, zoals gezegd, een twaalfde punt aan zou willen toevoegen) een nadere aanvulling c.q. precisering moet vragen, alvorens een definitief LMBK vast te stellen. Zij was het met dit voorbehoud eens, maar vroeg wel wat er dan verder zal gebeuren en hoe de Kamer daarvan op de hoogte zal worden gehouden.

De heer Bakker (D66) vond het op zichzelf begrijpelijk dat de Kamer de laatste dagen is gebombardeerd met brieven, waaruit een duidelijke verharding van standpunten blijkt, maar dit is toch weinig effectief. Hoezeer de opvattingen ook verschillen over de toekomst van Arbeidsvoorziening en de manier waarop er structureel 400 mln. moet worden bezuinigd, iedereen is gebaat bij een effectieve en efficiënte arbeidsvoorziening. Dat betekent dan wel dat zo snel mogelijk duidelijkheid over de toekomst van Arbeidsvoorziening moet ontstaan. Anders is er het risico dat ook de positieve zaken die de afgelopen jaren zijn opgebouwd, in snel tempo verdampen. Er kan ontevredenheid zijn over de resultaten van Arbeidsvoorziening, maar inmiddels mag de motivatie van mensen die proberen nuttig werk te verrichten, niet al te lang op de proef worden gesteld. Hij vroeg dan ook welke toezeggingen over duidelijkheid voor de toekomst door de minister zijn gedaan in het overleg met het CBA op 12 oktober jl. en welke mogelijkheden de minister ziet om al éérder dan de zomer van 1995 op hoofdlijnen duidelijkheid te geven, zonder daarmee vooruit te lopen op de afgesproken evaluatie.

De heer Bakker had begrepen dat de korting van 100 mln. in 1995 op aanwijzing van het CBA volledig op de beleidsgelden (met name scholingsgelden) komt te drukken. Hij had daar grote moeite mee, vooral nu de verhouding tussen beheerskosten en beleidskosten de afgelopen jaren volledig scheef is gegroeid. Daar kunnen goede redenen voor zijn en er zit bovendien een statistische vertekening in, maar anderzijds behoort bij het invullen van de bezuiniging in 1995 natuurlijk ook naar de organisatie zèlf te worden gekeken en dient de positie van het grote landelijke bureau nadrukkelijk onder de loep te worden genomen. Een baangarantie die het CBA volgens een radiobericht vanmiddag aan de medewerkers zou hebben gegeven voor het jaar 1995, vond hij in dit verband minder verstandig.

De opstelling van de minister ten opzichte van het vier-fasenmodel en de daarbij genoemde toetspunten werden door de heer Bakker onderschreven. Wel vroeg hij welke opstelling door de overheidsgeleding is gekozen bij het overleg binnen het CBA over het concept-LMBK. Bij die gelegenheid zullen deze punten toch al zijn ingebracht?

De passages in de brief van 31 oktober over additionele arbeid kon hij steunen, maar hij vond het dan wel wat wonderlijk dat in het 40 000-banenplan niet of nauwelijks een rol aan Arbeidsvoorziening wordt toegekend. Iets dergelijks geldt voor de bemiddeling van gedeeltelijk arbeidsongeschikten, waar een aparte structuur voor wordt opgezet, waar Arbeidsvoorziening weliswaar een rol kan spelen, maar ook bedrijfsverenigingen en particuliere bemiddelaars een functie krijgen. Wellicht is dat allemaal verstandig, maar er ontstaan dan wel drie structuren van arbeidsbemiddeling voor moeilijke groepen, nog afgezien van de JWG en de WSW.

Hij vroeg een reactie van de minister op de brief van Arbeidsvoorziening van vandaag over het financiële beheer, waaruit o.a. een duidelijke vooruitgang in de financiële organisatie ten opzichte van het beginjaar blijkt, alleen al waar het gaat om de goedkeurende accountantsverklaringen en de verwerking van de oude erfenis aan financiële verplichtingen van 1 mld. Rechtvaardigen die zaken inderdaad de scherpe toon van de kritiek van de minister op het financiële beheer door het CBA? Verheugend is het dat het liquiditeitsprobleem voorlopig is opgelost.

Tenslotte had hij uit de stukken begrepen dat de relatie tussen de arbeidsbureaus en het bedrijfsleven de laatste jaren sterk verbeterd is. Een goede relatie en een voldoende marktaandeel zijn ook de kern van de draaggolfgedachte. Daarentegen schijnen overheden (niet alleen de rijksoverheid, maar ook de lagere overheden) niet of nauwelijks structurele contacten met Arbeidsvoorziening te onderhouden. Horen overheden dan misschien niet tot de draaggolf die nodig is om ook doelgroepen als langdurig werklozen, vrouwen, minderheden en gedeeltelijk arbeidsgeschikten weer in voldoende mate aan het werk te krijgen? Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vormt in dit geheel overigens een gunstige uitzondering.

De heer Rosenmöller (GroenLinks) had in het overleg op 5 oktober als zijn mening kenbaar gemaakt dat er 100 mln. bezuinigd zou moeten kunnen worden zonder de kerntaken van Arbeidsvoorziening geweld aan te doen. Het verbaasde hem dan ook dat het CBA deze korting kennelijk vrijwel volledig wil laten neerslaan op de scholingsactiviteiten en dus direct op de cliënten van Arbeidsvoorziening, terwijl medewerkers van het CBA en de RBA's zelf toegeven dat deze korting ook op een andere manier kan worden opgevangen. De bezuiniging op langere termijn (400 mln. structureel) zal, zo meende de heer Rosenmöller, wèl de kerntaken van Arbeidsvoorziening aantasten, maar de discussie daarover zal op een later moment plaatsvinden.

De stelling in de brief van 31 oktober dat elementen van de draaggolfgedachte zich lenen voor een andere financiering, werd door hem gezien als een stap in de goede richting. In de draaggolfgedachte zelf zag hij overigens niets. Andere instellingen die succesvol «aan de onderkant van de arbeidsmarkt» bemiddelen, hebben deze gedachte ook niet nodig.

Gezien de toch stevige kritiek in deze brief was bij hem de vraag gerezen hoe de communicatie tussen de minister en zijn vertegenwoordigers in het CBA in de praktijk verloopt. Zijn er tussentijds contacten, waarbij afstemming plaatsvindt, en waren de vertegenwoordigers in dit geval op de hoogte van de bedenkingen van de minister? Wat moet er verder nog gebeuren voordat de minister instemt met het concept-LMBK? Gezien de kritiek zou het logisch zijn geweest als de minister in de brief een negatief voorlopig oordeel had gegeven over het concept-LMBK, waarmee hij ook een goede onderhandelingspositie zou hebben bereikt voor de overheidsgeleding in het CBA om tot aanpassing van het beleidskader te komen. Waarom heeft de minister dat niet gedaan?

De gedachte in de brief van 31 oktober om af te zien van een hoofdlijnennotitie 1996–2001 sprak de heer Rosenmöller niet aan. Weliswaar komt volgend jaar de evaluatie op tafel, maar anderzijds zijn de inhoudelijke aspecten van Arbeidsvoorziening intensief onderwerp van beraad en de overheid zou eigenlijk haar beurt voorbij laten gaan als zij zou afzien van het uitbrengen van een hoofdlijnennotitie.

De heer Boogaard (AOV) maakte zich zorgen over de huidige relatie tussen de minister en Arbeidsvoorziening die er, gezien de berichten in de pers van de laatste dagen, ook niet beter op lijkt te worden. Gezien het motto van het regeerakkoord (werk, werk en nog eens werk) is het echter nodig dat de minister met Arbeidsvoorziening om de tafel gaat zitten, zeker nu het VNO dringend vraagt om Arbeidsvoorziening een kans te geven en de vakbonden met acties dreigen.

De inhoud van de brief van 31 oktober kon de heer Boogaard in grote lijnen onderschrijven, maar opvallend vond hij wel de scherpe toon van de brief. Streeft de minister er misschien naar om Arbeidsvoorziening te zijner tijd te privatiseren, opdat deze organisatie in een betere concurrentiepositie ten opzichte van de uitzendbureaus komt te verkeren?

De heer Van der Vlies (SGP) vond dat het voorlopig oordeel een kritische, maar ook opbouwende sfeer van constructief meedenken ademt. Daarnaast heeft de minister over het financieel beheer een brief aan het CBA gezonden die als «gepeperd» gekenschetst kan worden. De vraag rijst dan hoe deze beide brieven zich tot elkaar verhouden, mede gelet op de inmiddels ontstane commotie en de dreiging van sociale partners om uit het CBA te stappen. Welke consequenties trekt de minister uit dit toch nogal ongebruikelijke signaal? Indertijd is door de sociale partners, het toenmalige kabinet en een groot deel van de Kamer met volle overtuiging gekozen voor de tripartiete structuur met gelijkwaardigheid van de drie geledingen, maar snel daarna is intern alweer een discussie begonnen over budgettering van het CBA en nu lijkt het erop dat de tripartiete structuur langzamerhand op springen staat. Hij vond dat toch wel enigszins gênant. Verder wees hij erop dat zeker uit de recente cijfers over de eerste drie kwartalen van 1994 blijkt dat er sprake is van verbetering, zowel op het punt van het financieel beheer als op het punt van de taakstellingen, o.a. ten aanzien van langdurig werklozen.

Inmiddels is duidelijk geworden dat de korting van 100 mln. voor 1995 door het CBA wordt verwerkt, zij het ongaarne. Volgens de brief van 31 oktober kan daarbij ook een reductie in de effectieve beleidsuitgaven aan de orde zijn, maar de heer Van der Vlies zou daar niet mee kunnen instemmen, omdat dan de bezuiniging zou neerslaan op de primaire taakstellingen van Arbeidsvoorziening, zoals loonkostensubsidies en scholingsprogramma's.

Tenslotte vroeg hij of de minister bereid zou zijn om de voorgenomen verdere structurele bezuiniging van 400 mln. min of meer bespreekbaar te stellen. Op die manier kunnen alle betrokkenen wellicht weer «on speaking terms» geraken.

Antwoord van de minister

De minister zei eerst, niet in te kunnen gaan op de suggestie om de bezuiniging van 400 mln. bespreekbaar te stellen, gezien hetgeen daarover is vastgelegd in het regeerakkoord. Verder bestreed hij dat er nu sprake zou zijn van een impasse. Het werk van Arbeidsvoorziening gaat immers door en daarmee worden ook resultaten geboekt, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit het stijgende aantal bemiddelingen. Al langer wordt onderkend dat op een aantal punten beleidswijzigingen nodig zijn om deze specifieke taakstellingen, in de eerste plaats voor langdurig werklozen, beter waar te kunnen maken, waarbij overigens moet worden bedacht dat het halen van specifieke taakstellingen altijd moeilijk is, in welke structuur van arbeidsvoorziening dan ook. De arbeidsmarkt groeit op zichzelf wel weer, maar ook bij een opgaande conjunctuur en het ontstaan van veel meer nieuwe arbeidsplaatsen kan vooral langdurige werkloosheid een hardnekkig fenomeen zijn, zodat een veelheid van maatregelen nodig is waarbij Arbeidsvoorziening een belangrijke rol moet spelen. De discussie die nu over Arbeidsvoorziening wordt gevoerd, vond de bewindsman dan ook terecht en legitiem.

Hij gaf toe dat verbreding van de financieringsgrondslag voor Arbeidsvoorziening niet het allerbelangrijkste punt in dit geheel is. Wel kan een bepaalde financieringsstructuur mede behulpzaam zijn om inzet en uitkomst en kosten en baten meer zichtbaar te maken en meer met elkaar in overeenstemming te brengen. Daarnaast treden er in de praktijk knelpunten op in het kader van de bestuursstructuur, omdat de overheid tegelijkertijd medebestuurder en toezichthouder is en bovendien in algemene zin aanspreekbaar is op de organisatie van de publieke arbeidsvoorziening. Die rollen kunnen, zo is gebleken, wel eens met elkaar in conflict komen en het is daarom van belang, vooral ook jegens het personeel dat zich in de Arbeidsvoorzieningsorganisatie inspant om zo goed mogelijke resultaten te boeken, om spoedig helderheid te verschaffen over de toekomstige vormgeving van deze organisatie. In het overleg met het CBA op 12 oktober had de minister ook gezegd te onderkennen dat hier voor hem een verantwoordelijkheid ligt die hij graag wilde nemen, omdat hij zich verantwoordelijk voelde voor een adequate publieke arbeidsvoorziening die hij van essentieel belang achtte voor het functioneren van de arbeidsmarkt en van de arbeidsverhoudingen.

In dit verband merkte hij op, op zichzelf vast te houden aan het met de commissie-Van Dijk overeengekomen tijdschema voor het uitbrengen van de evaluatie. Mede gezien de spoed waarop vanuit de Kamer wordt aangedrongen, leek het hem echter dienstig en ook zeer wel mogelijk om daarnaast ook al de knelpunten en de mogelijke alternatieven te inventariseren, opdat snel na het op tafel komen van de bevindingen van de commissie-Van Dijk beslissingen over de structuur van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie kunnen worden genomen. Dit punt is ook in die zin besproken met het CBA. Verder is in het overleg op 12 oktober van de zijde van het CBA terecht erop gewezen dat het, gezien de ombuigingen die voor 1996 en volgende jaren zijn voorzien, wel zaak is om zeer spoedig, d.w.z. uiterlijk begin 1995, duidelijkheid te hebben over de budgettaire situatie in 1996 en de jaren daarna. Een complicerende factor daarbij is dat de in de meerjarenraming opgenomen korting van 500 mln. op de rijksbijdrage niet noodzakelijkerwijs behoeft te leiden tot een even grote vermindering van het budget van Arbeidsvoorziening, omdat er immers ook mogelijkheden tot verbreding van de financieringsgrondslag zijn. Die mogelijkheden spelen in het evaluatietraject weer een belangrijke rol en de bewindsman hoopte dat een en ander in het voorjaar van 1995 aan de hand van de bevindingen van de commissie-Van Dijk kan worden besproken, in het kader van een aanzet voor de begroting 1996.

Aanvullend merkte hij op dat de meerwaarde die destijds voor ogen stond bij de keuze voor de tripartiete structuur van Arbeidsvoorziening, voor hem nog altijd aanwezig was, zowel wat betreft de bestuurlijke betrokkenheid van het rijk op landelijk niveau als wat betreft de praktische voordelen die deze structuur idealiter kan hebben en op een aantal punten ook blijkt te hebben waar het gaat om de uitvoering van de arbeidsvoorzieningstaak op regionaal niveau.

Binnen het CBA is nu al de discussie aan de orde over missie en kerntaken van Arbeidsvoorziening en eventueel bepaalde financieringsarrangementen. De overheid is daar, in haar rol van medebestuurder, volledig bij betrokken, waarbij er een voortdurende communicatie is met de vertegenwoordigers van de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van OCW en van Economische Zaken in het CBA. Het trekken van conclusies en het verwerken daarvan, als al wordt gekozen voor aanpassingen in de financieringsgrondslag of in de bestuursstructuur, kan uiteraard pas in de loop van het voorjaar van 1995 vorm krijgen. Aanvankelijk zou dat, gezien het voor de commissie-Van Dijk voorziene traject, zelfs pas mogelijk zijn in oktober/november 1995, maar gelukkig is de commissie bereid gebleken om dit traject te bekorten.

Bedacht moet hierbij worden dat de planning op financieel vlak een voortdurend proces is en geen onderwerp van onderzoek door de evaluatiecommissie is. Nu in de meerjarenramingen van de rijksoverheid een ombuiging van 500 mln. is opgenomen, is het terecht dat bestuur en management van Arbeidsvoorziening zich hierover nu al buigen. Uiteraard is dat dan weer gerelateerd aan de vraag of de financieringsstructuur wellicht zodanig verbreed kan worden dat de ombuiging van 500 mln. inderdaad niet zonder meer hoeft te leiden tot een vermindering van het budget van Arbeidsvoorziening met hetzelfde bedrag. De wet zelf geeft al ruimte voor verbreding van de financieringsgrondslag, maar er zijn ook andere mogelijkheden, zoals output-financieringsmodellen of het leggen van een relatie met besparingen op uitkeringsgelden.

In de wet is vastgelegd dat het CBA eerst een concept-LMBK opstelt en de minister daar vervolgens een voorlopig oordeel over geeft. Het concept-LMBK komt in het CBA tot stand aan de hand van de inbreng van de drie geledingen, waaronder de overheidsgeleding, en inderdaad kan de overheid vervolgens in de vorm van het voorlopig oordeel van de minister haar opvattingen nog eens benadrukken, in goed overleg met de Kamer. Ten slotte vindt dan de definitieve vaststelling van het LMBK plaats. De vraag of deze procedure niet vereenvoudigd zou kunnen worden, leek de bewindsman bij uitstek een vraag die volgend jaar nader onder ogen gezien dient te worden. Daarnaast vindt overleg met het CBA plaats (zoals onlangs op 12 oktober) over de uitvoering van de arbeidsvoorziening, binnen de mogelijkheden en de beperkingen die de wet daaraan stelt, teneinde te bereiken dat zo spoedig mogelijk weer het vertrouwen aanwezig is, dan wel blijft bestaan, dat Arbeidsvoorziening haar taken de komende jaren adequaat kan blijven vervullen.

De beoordeling van het financieel beheer door het CBA is gestoeld op hetgeen feitelijk aan de orde is en de minister ging er zonder meer van uit dat de Kamer hem zou weten te vinden als hij zou proberen iets af te doen aan die feiten. Het was hem verder bekend dat zowel bij de regionale bureaus als bij het landelijke bureau het besef leeft dat voldaan moet worden aan een aantal uitgangspunten. In de loop van 1993 is ook al een substantiële vooruitgang op dit vlak geboekt en deze heeft zich in 1994 doorgezet, maar dat neemt niet weg dat de gebruikte bewoordingen over het financieel beheer passend zijn bij de feiten die op tafel zijn gekomen bij de terugblik op 1993. Bovendien passen die bewoordingen in de praktijk zoals die al een aantal jaren in de Kamer is gegroeid, namelijk om bij de beoordeling van financiële rekeningen en verantwoordingen geen verstoppertje te spelen, maar heldere taal te gebruiken, omdat het gaat om de besteding van publieke gelden. Hij betreurde het wel dat ook dit punt de laatste dagen weer tot de nodige commotie aanleiding heeft gegeven, maar op basis van veelvuldige gesprekken in de afgelopen maanden achtte hij het zonder meer mogelijk om met vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers een goede structuur te vinden voor het in stand houden en het effectiever maken van een tripartiete Arbeidsvoorziening.

Gezien de inmiddels geboekte vooruitgang op het vlak van financieel beheer had hij verder vertrouwen in het financiële beheer door het CBA in de komende jaren. Een twaalfde conclusie in de zin zoals door mevrouw Essers voorgesteld, leek hem dan ook niet nodig. De recente brief aan het CBA over het financieel beheer betreft trouwens ook een terugblik op het jaar 1993 aan de hand van de bevindingen van de accountant. Hij ging ervan uit dat over 1994 en de jaren daarna niet meer een dergelijke brief geschreven hoeft te worden.

Hij kon op zichzelf instemmen met de gedachte in het concept-LMBK om het veld van de activiteiten van Arbeidsvoorziening enigszins te verbreden, teneinde de marktpositie te kunnen verwerven die nodig is om ook effectief moeilijker te plaatsen werkzoekenden te bemiddelen. Wel zal er dan eerst nog meer duidelijkheid moeten komen over de vraag, wat dit precies betekent voor de werkzoekenden die in het vier-fasenmodel in de categorieën drie en vier worden ingedeeld. In het concept-LMBK is daar weinig over gezegd, terwijl juist hierop een antwoord dient te komen gezien het wezen van de publieke arbeidsvoorziening en de zorgen van Kamer en kabinet over de positie van langdurig werklozen.

Er zijn inmiddels adviezen ontvangen van de werkgevers- en de werknemersgeleding in het CBA over de openstelling van de JWG voor de marktsector. Een advies vanwege het CBA kon niet worden gegeven, omdat hierover binnen het CBA geen overeenstemming is bereikt. De bewindsman was voornemens nog deze maand een standpunt over dit onderwerp te bepalen en zegde toe de Kamer daarover nog vóór de plenaire behandeling van de begroting te informeren.

Bij zijn opmerking in de brief van 31 oktober over andere financieringsvormen had hij niet een bepaald percentage voor ogen. Daarmee zou te zeer vooruit worden gelopen op de discussie die nu primair binnen het CBA gevoerd wordt over doelstellingen en financieringsstructuur. In het overleg op 5 oktober had hij er al, onder verwijzing naar de tekst van de wet, op gewezen dat de rijksbijdrage niet de enig denkbare financieringsbron voor Arbeidsvoorziening is. Mede omdat nu de rijksbijdrage feitelijk vrijwel de enige financieringsbron vormt, komt ook regelmatig de discussie over de gelijkwaardigheid van de drie geledingen in het CBA naar voren. Daaruit blijkt al dat het niet goed mogelijk is om beleid, bestuursstructuur en financieringsstructuur los van elkaar te bezien.

In reactie op de zorg vanuit de Kamer over de wijze waarop de korting van 100 mln. op de rijksbijdrage voor 1995 volgens het concept-LMBK zal worden verwerkt, merkte hij op de stellige indruk te hebben dat het CBA ernaar streeft deze korting in de eerste plaats te laten neerslaan op de beheerskosten, waarbij de directe dienstverlening zoveel mogelijk wordt ontzien. Indien daarnaast toch moet worden bezuinigd op beleid, is het de bedoeling van het CBA om dat eerst op loonkostensubsidies te doen en pas in de laatste plaats op scholingskosten. Het is nu in eerste instantie aan de regionale bureaus om hier invulling aan te geven en pas in de loop van de komende maanden zal dus de invulling van de ombuiging van 100 mln. concreet vorm krijgen, waarna de Kamer er uiteraard over wordt geïnformeerd. Overigens kon hij zich voorstellen dat bij de Kamer een andere indruk heeft postgevat, naar aanleiding van eerdere mededelingen vanwege het CBA over deze ombuiging. Voor 1995 is er ook sprake van een samenloop van enige problemen, maar die hebben vooral te maken met in het verleden aangegane verplichtingen in relatie met de ombuiging in 1995 en de voor volgende jaren voorziene verdere ombuigingen. De «stellige indruk» waarover hij zojuist sprak, heeft alleen betrekking op de verwerking van de korting van 100 mln. in 1995.

In het 40 000-banenplan is bewust aangesloten bij mogelijkheden van gemeenten tot het creëren van banen in de zorg, de kinderopvang, ouderenhulp, toezicht e.d. Het is vervolgens aan de gemeenten zelf om in samenwerking met de RBA's de bemiddeling ter hand te nemen en de minister ging er ook zonder meer van uit dat deze samenwerking in de praktijk gestalte zal krijgen. Daarnaast leeft in het CBA breed de opvatting dat Arbeidsvoorziening in beginsel in de komende jaren een belangrijke rol kan vervullen bij de bemiddeling van gedeeltelijk arbeidsongeschikten. Gezien echter het feit dat in 1995 de overgang moet plaatsvinden van de bedrijfsverenigingen naar de nieuw te vormen structuren, waarbij ook nieuwe samenwerkingsverbanden met Arbeidsvoorziening moeten worden gevormd, is het de bedoeling om in 1995 op ad hoc-wijze te werk te gaan. Arbeidsvoorziening is daarbij nadrukkelijk in beeld en in wezen worden daarbij ook al mogelijkheden voor een zekere output-financiering geïntroduceerd.

De bewindsman had overwogen dat het nu minder opportuun lijkt om te gaan werken aan de hoofdlijnennotitie 1996–2001 die er volgens de wet zelfs alweer tegen Kerstmis zou moeten zijn, gezien de vertraging die is opgetreden bij het concept-LMBK 1995–2000 en het uitbrengen van het voorlopig oordeel. Hij zou niet weten wat er tussen vandaag en eind december a.s. nog voor nieuws toe te voegen zou kunnen zijn aan hetgeen de laatste maanden in discussie is geweest. Volgend jaar komen er, zoals reeds uiteengezet, nog een aantal momenten voor overleg tussen kabinet en Kamer over Arbeidsvoorziening, en ook daarom leek het hem praktisch om nu af te zien van het starten van de procedure voor de hoofdlijnennotitie 1996–2001.

Hij onderkende het door de heer Bakker aangesneden punt dat veel overheden niet of nauwelijks structurele contacten met Arbeidsvoorziening blijken te onderhouden. Dat is o.a. ook weer gebleken uit een recent onderzoek van de vier betrokken bonden. De minister nam dit punt serieus en was voornemens zijn collega van Binnenlandse Zaken hierop aan te spreken. Ook de overheid dient uiteraard, op alle niveaus, aan Arbeidsvoorziening alle kansen te bieden om een constructieve rol te spelen.

Discussie in tweede termijn

De heer Van der Vlies (SGP) wees erop dat voor 1996 en volgende jaren een substantiële korting op de rijksbijdrage voor Arbeidsvoorziening is voorzien en dat volgend jaar een inhoudelijke discussie zal plaatsvinden over o.a. missie en bestuursstructuur van Arbeidsvoorziening. Met het oog hierop leek het hem toch wel mogelijk om de voorziene korting van 400 mln. nader bespreekbaar te stellen, niet om deze korting zonder meer weg te strepen, maar om tot een gezamenlijke invulling ervan te komen, mede gelet op de volume-ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, de effecten van het kabinetsbeleid en mogelijkheden tot verbreding van de financieringsgrondslag. Op die manier komen partijen weer «on speaking terms» en is het weer mogelijk dat zij in harmonie met elkaar gaan optrekken.

Mevrouw Essers (VVD) vroeg of met de opsomming van elf conclusies in de brief van 31 oktober is bedoeld aan te geven dat er op dit moment een sterk voorbehoud wordt gemaakt voor de goedkeuring van het beleidskader 1995–2000. Overweegt de minister dus serieus om de overheidsgeleding in het CBA mee te geven goedkeuring aan dit beleidskader te onthouden?

Mevrouw Dankers (CDA) sloot zich met nadruk bij deze vraag aan, te meer omdat de minister wil afzien van het starten van de procedure voor het beleidskader 1996–2001. Voor de Kamer is het dan immers nauwelijks meer mogelijk om nog invloed uit te oefenen op de in te nemen standpunten, maar moet zij afwachten wat de uitslag is van de besprekingen binnen het CBA en kan zij zich alleen nog uitspreken over de komende evaluatie. Verder steunde zij uiteraard het nadere pleidooi van de heer Van der Vlies, nu de CDA-fractie zich al diverse keren heeft uitgesproken tegen de voorziene korting van 400 mln.

De heer Rosenmöller (GroenLinks) merkte op dat, als inderdaad wordt afgezien van de cyclus voor de periode 1996–2001, het nu ter tafel liggende concept-LMBK in ieder geval een goed stuk zal moeten zijn of worden, omdat dit stuk dan langer mee moet gaan dan in de wet is voorzien. Dan is het des te meer van belang hoe de minister zich zal opstellen als het gaat om de vaststelling van een definitief LMBK voor de periode 1995–2000.

Gezien de opmerkingen van de minister over de verwerking van de korting van 100 mln. in 1995 en de andere berichten die hierover zijn gekomen, was de heer Rosenmöller alleen maar gesterkt in zijn kritiek op de voorziene structurele bezuiniging van 400 mln. Duidelijk is nu immers dat die structurele bezuiniging niet kan worden uitgevoerd zonder essentiële taken van Arbeidsvoorziening aan te tasten.

Mevrouw Vliegenthart (PvdA) stelde vast dat vanuit de Kamer brede steun is gekomen voor het voorlopig oordeel en dus voor de door de overheidsgeleding in het CBA te leveren inbreng. Gezien de uitspraken van o.a. de RCO wacht de minister dan overigens nog wel een zware taak om op basis van dit voorlopig oordeel binnen het CBA tot overeenstemming over het LMBK te komen. Zij was het ermee eens dat voor de periode 1996–2001 wordt afgezien van het in werking stellen van de in de wet vastgelegde cyclus, maar juist dan is het des te meer nodig om te voorkomen dat de Kamer pas helemaal aan het slot van de discussie weer aan bod komt, als in feite alle conclusies al vastliggen en de Kamer zich er alleen maar bij kan neerleggen. Er dient dus gaandeweg de discussie voldoende ruimte voor de Kamer te zijn om zich in de discussie te mengen.

De heer Boogaard (AOV) zou graag zien dat in ieder geval tot het uitkomen van het rapport van de commissie-Van Dijk, op 1 maart a.s., de verhoudingen met Arbeidsvoorziening zoveel mogelijk worden genormaliseerd. De suggestie van de heer Van der Vlies past daar goed in en kan zeker sfeerverbeterend werken.

De minister nam dit laatste zonder meer aan. Dit geldt natuurlijk algemeen, voor vrijwel alle in het regeerakkoord opgenomen ombuigingen, maar als op deze suggestie wordt ingegaan, komen allerlei andere belangrijke doelstellingen uit het regeerakkoord weer in de knel, in het bijzonder die over het saneren van de overheidsfinanciën en het maken van ruimte voor lastenverlichting, vooral met het oog op versterking van de structuur van de werkgelegenheid. Anderzijds gaat het bij de 500 mln. voor 1996 en volgende jaren om een ombuiging die alleen nog in de meerjarenraming is opgenomen en de Kamer kan zich daar dus nog nader over uitspreken, in het kader van de begroting voor het jaar 1996. Hij had uiteraard niet de vrijheid om nu te doen alsof die ombuiging van 500 mln. niet in het voornemen ligt, maar als begin volgend jaar duidelijk wordt dat door een verbreding van de financieringsgrondslag voor Arbeidsvoorziening een structureel gezonde en werkbare situatie kan ontstaan, moet er altijd ruimte zijn om serieuze overgangsproblemen nog eens goed onder de loep te nemen. Het belangrijkste is immers een goed functioneren van Arbeidsvoorziening; dat is het belang van een ieder.

De elf punten aan het slot van de brief van 31 oktober wilde hij, even afgezien van de formele gang van zaken zoals die in de wet is vastgelegd, niet zien als een «sterk voorbehoud», maar als «gewichtige aanbevelingen». Hij ging er daarbij van uit dat deze ook op hun juiste gewicht zullen worden ingeschat door het CBA. Verder wilde hij zich van opmerkingen hierover onthouden, omdat er anders geen sprake meer is van een drukmiddel.

Hij verzekerde dat het afzien van een hoofdlijnennotitie voor de periode 1996–2001 niet betekent dat de Kamer dan pas helemaal aan het eind van de procedure aan bod zal komen. Hij zegde toe de Kamer adequaat op de hoogte te houden van de verdere ontwikkelingen en verder is er in de loop van 1995 voor de Kamer een mogelijkheid om te discussiëren over het rapport van de commissie-Van Dijk dat rechtstreeks aan de Kamer zal worden aangeboden.

Tenslotte wees hij er nogmaals op dat de voorziene korting van 500 mln. voor 1996 en volgende jaren niet noodzakelijkerwijs tot eenzelfde vermindering van het budget van Arbeidsvoorziening hoeft te leiden. Hij had de verwachting dat, wanneer in het kader van de evaluatie nog eens grondig taken, beleidsvoornemens en structuur worden geanalyseerd, vervolgens ook gevolgtrekkingen kunnen worden gemaakt over verbreding van de financieringsgrondslag en mogelijke besparingen op uitkeringsgelden. Op die manier kunnen reikwijdte en slagkracht van Arbeidsvoorziening ook in de komende jaren méér dan in stand blijven.

De voorzitter van de commissie,

De Jong

De griffier van de commissie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Buurmeijer (PvdA), ondervoorzitter, Groenman (D66), M. M. H. Kamp (VVD), Doelman-Pel (CDA), Biesheuvel (CDA), De Jong (CDA), voorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Van Middelkoop (GPV), Schimmel (D66), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Van Hoof (VVD), Boogaard (AOV), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Adelmund (PvdA), Dankers (CDA), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Van der Stoel (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66) en Klein Molekamp (VVD).

Plv. leden: Vliegenthart (PvdA), Giskes (D66), Hoogervorst (VVD), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Esselink (CDA), Terpstra (CDA), Van Rooy (CDA), Van der Vlies (SGP), Fermina (D66), Rabbae (GroenLinks), Van der Ploeg (PvdA), Wolters (CDA), Dijksma (PvdA), Cherribi (VVD), Nijpels-Hezemans (AOV), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Apostolou (PvdA), Boers-Wijnberg (CDA), J.M. de Vries (VVD), B.M. de Vries (VVD), Leerkes (Unie 55+), Van Vliet (D66) en Hofstra (VVD).

Naar boven