Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 21195 nr. 19 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 21195 nr. 19 |
Vastgesteld 13 oktober 1995
In de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat1 bestond bij de fracties van PvdA, CDA, VVD, D66 en SGP behoefte de regering naar aanleiding van de tweede nota van wijziging (21 195, nr. 12) en van de nota naar aanleiding van het eindverslag (21 195, nr. 13) nog enkele vragen voor te leggen. De vragen zijn bij brief van 13 oktober door de regering beantwoord.
De vaste commissie heeft de eer door openbaarmaking van de vragen en de antwoorden verslag uit te brengen.
De Wet op de waterkering is bedoeld om mede ervoor te zorgen dat de zwakke dijken uiterlijk in het jaar 2000 op de juiste sterkte en hoogte moeten zijn gebracht. Zal dit gerealiseerd gaan worden? Zo niet, hoeveel dijkvakken zullen niet op tijd klaar zijn? (blz. 5).
Volgens de geldende planning zullen alle dijkversterkingen die vallen onder de zogenaamde tweede tranche gereed zijn in uiterlijk het jaar 2000. Hiermee wordt voldaan aan de doelstelling van het Deltaplan Grote Rivieren.
Welke mening heeft de regering over de gang van zaken omtrent de uitvoering van de Deltawet grote rivieren? Hoe ervaren milieu- en natuurorganisaties de uitvoering van deze wet? Deelt de regering de mening dat deze noodwet geen afbreuk heeft gedaan aan de kwaliteit van de dijkwerken? Zo niet, op welke aspecten is de kwaliteit minder? (blz. 5).
Bij de dijkversterkingen die vallen onder de werking van de Deltawet grote rivieren en die thans zijn of worden uitgevoerd (en die dus betrekking hebben op de meest zwakke dijkvakken) dient men zich te realiseren dat deze zijn gebaseerd op plannen die grotendeels al voor het inwerkingtreden van de wet waren voorbereid en waarover – ook voor de periode van het hoogwater – uitvoerig met de belangengroepen was gesproken. Als geheel genomen was er voor de eerste tranche dijkversterkingen al een breed draagvlak. Bij de betrokken instanties van de Rijkswaterstaat is een goede indruk verkregen van de wijze van uitvoering van die eerste tranche dijkversterkingsplannen, niet alleen wat betreft de kwaliteit daarvan uit waterstaatkundig oogpunt maar ook wat betreft het aspect van de z.g. LNC-waarden. Ook uit contacten met de betrokken organisaties van natuur en milieu is niet gebleken van ontevredenheid vanwege een mindere kwaliteit die zou moeten worden toegeschreven aan de versnelde uitvoering. Ook verder hebben mij geen signalen bereikt waaruit ik zou moeten afleiden dat de wijze van uitvoering onder het regime van de Deltawet grote rivieren afbreuk doet aan het draagvlak dat reeds bestond.
Ziet de regering, mede in het licht van vraag 23, aanleiding alsnog te overwegen de in de Deltawet grote rivieren verankerde procedure voor grondverwerving op te nemen in het onderhavige wetsvoorstel? Zo neen, waarom niet? (blz. 7).
Uitgangspunt voor de voorstellen met betrekking tot de procedureregeling inzake de verwezenlijking van de tweede tranche van de dijkversterkingsprojecten is dat er, anders dan ten aanzien van de eerste tranche, geen noodzaak is tot het op voorhand geheel buiten toepassing verklaren van wettelijke regelingen. Tot dit laatste bestaat immers onvoldoende aanleiding nu het bij de projecten van de tweede tranche gaat om – in vergelijking met de projecten van de eerste tranche – minder urgente projecten, waarvoor voorts relatief aanzienlijk meer tijd beschikbaar is. Anderzijds was het duidelijk dat een procedureregeling ontworpen moest worden, die moest resulteren in een aanzienlijke bekorting van de geldende procedures en wel in die zin dat de procedures op een zodanig tijdstip kunnen zijn afgerond dat de betrokken dijkversterkingswerken uiterlijk in het jaar 2000 kunnen zijn voltooid.
De voorgestelde regeling gaat uit van het laten gelden van de reguliere procedures (met uitzondering van de normaliter verplichte bezwaarschriftprocedure, voorafgaand aan eventueel beroep bij de administratieve rechter), maar brengt daarin aanzienlijke bekortingen aan door verplichte parallelschakeling van de te doorlopen bestuursrechtelijke procedures, toedeling van bevoegdheden aan één bestuursorgaan teneinde impasses te voorkomen, concentratie van rechtsbescherming, stellen van korte termijnen en aanzienlijke bekorting van de onteigeningsprocedure.
Zoals blijkt uit schema 1 — gevoegd bij de toelichting op de tweede nota van wijziging – is ervan uitgegaan dat alle ten behoeve van een bepaalde dijkversterking te doorlopen procedures in twee jaar kunnen zijn afgerond. Van de zijde van het IPO en de Unie van Waterschappen is naar voren gebracht dat deze schatting te krap is en dat eerder moet worden gedacht aan drie jaar voorbereiding.
Naar aanleiding hiervan kan het volgende worden opgemerkt. Hoeveel tijd de voorgestelde procedureregeling gemiddeld in beslag zal nemen, valt niet goed precies vast te stellen. De tijdsduur wordt bepaald door een samenstel van wettelijke en buitenwettelijke factoren. Wat dit laatste betreft kan worden gedacht aan de tijd die nodig is voor het bereiken van voldoende maatschappelijk draagvlak ten aanzien van de plannen. Ook kan worden gedacht aan de in te zetten capaciteit, niet alleen van de eigen dienst maar ook van de instanties op wie een beroep wordt gedaan (ingenieursbureaus, aannemers, adviseurs, gerechtelijke instanties, kadaster etc.).
Op 15 juni jl. is de voorgestelde procedureregeling onderwerp geweest van een praktijktoets. Een aantal van de daarbij aanwezigen heeft opgemerkt dat naar hun oordeel een gemiddelde voorbereidingstijd van 2 jaar niet goed haalbaar is en dat ermee rekening moet worden gehouden dat een langere voorbereidingstijd in de orde van 2 1/2 tot 3 jaar nodig zal zijn.
Naar aanleiding van het vorenstaande en gezien het schrijven van IPO en Unie van waterschappen kom ik tot de conclusie dat een gemiddelde voorbereidingstijd van 2 1/2 jaar realistisch moet worden geacht. Aannemelijk is immers dat de voorbereiding van het plan en van het milieueffectrapport (MER) meer tijd zal kosten dan aanvankelijk is aangenomen. Hierbij wordt met name gedoeld op het in samenwerking met alle belanghebbenden opstellen van de z.g. startnotitie en het voorbereiden van het ontwerp-plan, inclusief het onderzoeken van varianten, terwijl voorts moet worden gedacht aan het reserveren van meer tijd ten behoeve van de openbaarmaking van de onderscheidene besluiten in huis-aan-huis-bladen. Ingeval onteigening plaatsvindt, moet rekening worden gehouden met iets meer tijd voor het verkrijgen van de benodigde gegevens alsmede voor het feitelijk ter beschikking krijgen van de gronden nadat gerechtelijke onteigening heeft plaatsgevonden.
De extra-tijd die met het vorenstaande gemoeid is, wordt geraamd op 4 à 6 maanden.
Ervan uitgaande dat de procedures circa 1/2 jaar gemiddeld langer zullen duren dan aanvankelijk geraamd, rijst vervolgens de vraag of dit consequenties zal hebben ten aanzien van het wetsvoorstel. Daaraan voorafgaand moet worden onderzocht of de opgezette planning voor de tweede tranche ultimo 2000 kan zijn gerealiseerd indien wordt uitgegaan van 2 1/2 jaar ten behoeve van het doorlopen van de vereiste procedures.
Uitgaande van de LCCD-planning is bezien of daarin voldoende ruimte is te vinden, met behoud van de doelstelling dat in 2000 de tweede tranche van de dijkversterkingswerken is afgerond. Dit onderzoek heeft opgeleverd dat in de vigerende planning in het algemeen voldoende ruimte zit, ook indien wordt uitgegaan van een half jaar extra-voorbereidingstijd. De door het IPO en de Unie van Waterschappen gewenste extra tijd kan zonder gevolgen voor de doelstelling van het Deltaplan in de planning worden opgenomen. In een relatief gering aantal gevallen zal de start van de voorbereiding met een half jaar vervroegd moeten worden. De waterschappen hebben mij verzekerd dat de capaciteit voor een eerdere start toereikend is.
Ter toelichting kan aangegeven worden dat 30 van de 172 te versterken dijkvakken eind 2000 nog niet waterstaatkundig veilig zullen zijn indien – uitgaande van de huidige planning – rekening wordt gehouden met een voorbereidingstijd die een half jaar extra in beslag neemt. Dit betekent dat voor 142 dijkvakken zonder meer een half jaar extra uitgetrokken kan worden voor de voorbereiding van het dijkverbeteringsproject. In 23 van de genoemde 30 «probleem»-gevallen kan de doelstelling waterstaatkundig veilig in het jaar 2000 alsnog worden gehaald door een half jaar eerder met de voorbereidingen te starten. Deze ruimte is in de planning aanwezig.
Van de resterende 7 projecten zijn er 6 waarbij in de planning al rekening is gehouden met een voorbereidingstijd van meer dan 2 jaar. De door Unie en IPO voorziene problemen van te weinig tijd voor de voorbereiding dan wel in verband met het creëren van draagvlak, doen zich hier dan ook niet voor. Volgens de planning zijn deze projecten gereed in uiterlijk het jaar 2000.
Uiteindelijk is er sprake van slechts 1 resterend project dat niet tijdig gereed zou kunnen zijn. De oorzaak moet in dit geval gezocht worden in de uitvoeringstermijn, waarvoor 5 jaar is aangehouden. Versnelling van de uitvoering lijkt hier de aangewezen weg om voor een tijdige realisatie van dit incidentele project een oplossing te vinden.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat er, ook indien wordt uitgegaan van een langere duur van de procedures dan 2 jaar, geen aanleiding is tot aanpassing van de voorgestelde wettelijke regeling. In dit verband wijs ik erop dat voor het bereiken van de doelstelling van wezenlijk belang is dat tijdig wordt begonnen met de onderscheidene procedures. Om die reden heb ik dan ook bij brief van 5 juli 1995 aan alle betrokken waterschappen, bij gelegenheid van het openbaar worden van de tweede nota van wijziging, de aandacht gevraagd voor het gestelde in punt 14 van de toelichting op de tweede nota van wijziging. Daar is gezegd dat men reeds in de zomer van 1995 moet beginnen met het starten van de procedures ten behoeve van de tweede-tranche-werken en dat men niet zou moeten wachten met het ter hand nemen van de procedures totdat het onderhavige voorstel in werking is getreden.
Mocht zich in een specifiek geval een capaciteitsprobleem ten aanzien van de technische voorbereiding van een project voordoen, dan kan voor dat geval een oplossing worden gevonden: de specialistische diensten van Rijkswaterstaat zijn bereid alsdan desverzocht de helpende hand te bieden door capaciteit beschikbaar te stellen.
Onverminderd het vorenstaande is naar aanleiding van vragen uit de Kamer nagegaan of er wettelijk nog mogelijkheden zijn om de procedures te bekorten.
In de brief van het IPO en de Unie van Waterschappen is in dit verband allereerst gesuggereerd dat bepaalde termijnen zouden kunnen worden teruggebracht.
Allereerst is gezegd dat de termijnen voor de Commissie-m.e.r. teruggebracht zouden kunnen worden. Deze kwestie is voorgelegd aan de Commissie. Allereerst heeft zij doen weten dat een bekorting van de termijn met betrekking tot de fase van het opstellen van richtlijnen voor het MER in de praktijk nauwelijks zal leiden tot een bekorting van de totale proceduretijd. Immers, de initiatiefnemer zal reeds in de fase van het opstellen van richtlijnen een start kunnen maken met het opstellen van het MER of het laten verrichten van onderzoek ter zake. Een bekorting van de adviestermijn in de richtlijnenfase zal in de praktijk daarom vermoedelijk niet of nauwelijks leiden tot een bekorting van de totale proceduretijd.
De huidige termijn van negen weken voor het opstellen van een advies blijkt in de praktijk krap. Binnen die termijn moet een werkgroep worden geformeerd, moet locatiebezoek worden afgelegd, moeten werkgroepvergaderingen worden gehouden waarin ook inspraakreacties moeten worden behandeld en dient ook het concept-advies met initiatiefnemer en bevoegd gezag te worden besproken. Een praktisch probleem waar de Commissie mee wordt geconfronteerd is de grote werkdruk van alle betrokkenen bij de dijkversterking, hetgeen betekent dat steeds meer deskundigen weinig of geen tijd hebben om in werkgroepen van de Commissie deel te nemen.
Gelet op dit standpunt van de Commissie-m.e.r. ben ik van oordeel dat er praktisch geen mogelijkheid is de wettelijke termijnen voor de Commissie te bekorten. Met instemming heb ik er kennis van genomen dat de Commissie, gegeven de urgentie van de dijkverbeteringen, bereid is te streven naar een bekorting van haar adviestermijn met twee weken. De Commissie acht een zodanige bekorting haalbaar indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. het bevoegd gezag meldt de start van een project vroegtijdig, vóór de officiële bekendmaking, bij de Commissie aan, zodat reeds dan met de voorbereiding kan worden gestart;
b. de inspraakreacties worden door het bevoegd gezag onmiddellijk, en niet aan het einde van de inspraaktermijn, aan de Commissie doorgezonden;
c. het bevoegd gezag stelt de Commissie vroegtijdig op de hoogte van de voorgenomen terinzagelegging van het MER.
De Commissie heeft verklaard zich in te willen spannen om hieromtrent afspraken te maken met de diverse provincies.
Voorts is door het IPO en de Unie van Waterschappen gesuggereerd de termijnen betreffende het terinzageliggen van stukken te bekorten. Het gaat hier in het bijzonder over de termijn die aan belanghebbenden wordt gegund om een inspraakreactie te geven op het ontwerp-dijkversterkingsplan en de daaruit voortvloeiende vergunningaanvragen.
Een bekorting van deze termijn acht ik niet aanvaardbaar. In de voorgestelde plan- en vergunningprocedure is het zo dat de termijn van terinzageligging vier weken bedraagt. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht laat uitdrukkelijk toe dat de termijn langer kan worden gesteld. De mogelijkheid om de termijn langer te stellen wordt in het onderhavige geval echter niet geboden: i.c. geldt de minimum-termijn van afdeling 3.4 van de Awb als vaste termijn. Het verder bekorten van de termijn, ook in aanmerking nemend de wel zeer geringe tijdwinst die dit zou opleveren, is niet wenselijk indien wordt gelet op het verwerven en behouden van voldoende maatschappelijk draagvlak, een aspect waarop in de brief terecht en met nadruk is gewezen.
Voorts is de gedachte naar voren gebracht om de termijn voor goedkeuring van het plan door GS te bekorten. Mijns inziens verdient het bepaald geen aanbeveling die termijn, die al krap genoemd moet worden, te bekorten. De termijn is gesteld op zes weken. Binnen die termijn moet GS het door de beheerder vastgestelde plan toetsen en nagaan of voldoende met alle relevante belangen rekening is gehouden en in dat verband letten op de relatie tussen het plan en de (ontwerp)beschikkingen. Mocht GS tot een negatief oordeel komen, dan moet binnen diezelfde termijn de in artikel 15f, tweede en derde lid, vervatte regeling worden toegepast, hetgeen betekent dat binnen vier weken na toezending van het plan overleg moet worden gepleegd met de beheerder en dat binnen diezelfde termijn eventueel een bindende aanwijzing moet worden gegeven om het plan binnen de termijn aan te passen. Gelet op het vorenstaande is er mijns inziens redelijkerwijs geen ruimte de bedoelde termijn te bekorten.
Hetzelfde geldt naar mijn mening voor de gedachte om de beroepstermijn met betrekking tot het plan en de overige besluiten te bekorten. Deze bedraagt zes weken. Dat is niet overdreven lang. Juist nu de rechtsbescherming is geconcentreerd bij één rechter en bovendien wordt afgezien van een bezwaarschriftprocedure, dient de toegang tot die rechter niet te worden beperkt door het bekorten van de reguliere beroepstermijn.
Dezelfde overwegingen gelden ten aanzien van het verder bekorten van de termijn waarbinnen de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet beslissen. Blijkens het advies van de Raad van State (punt 3) heeft de Raad het stellen van de in het wetsvoorstel opgenomen beslistermijn van twaalf weken reeds ontraden.
Tenslotte is nog onder ogen gezien of bepaalde elementen van de procedureregeling van de Deltawet grote rivieren i.c. toegepast zouden kunnen worden. Dit is mijns inziens niet het geval ten aanzien van het terzijdestellen van de onderscheidene vergunningstelsels en de MER-plicht.
Met name nu er in vergelijking met de dijkversterkingswerken van de eerste tranche aanzienlijk meer tijd beschikbaar is voor de realisatie van de werken van de tweede tranche en de onveiligste dijkvakken niet onder het bereik van de onderhavige regeling zullen vallen, is er onvoldoende motief om noodgrepen toe te passen in die zin dat vergunningstelsels en m.e.r.-plicht i.c. niet zouden gelden.
Een vrijstelling van de m.e.r.-plicht i.c. is, gelet op het ontbreken van voldoende rechtvaardiging daarvoor, niet verenigbaar met de desbetreffende EG-richtlijn.
Resteert de vraag of de regeling inzake grondverwerving (artikel 5 Deltawet grote rivieren) i.c. zou kunnen worden overgenomen. Dit laatste is bepleit door IPO en Unie van Waterschappen.
Ook ten aanzien van deze gedachte geldt dat het terzijdestellen van de reguliere procedures van de onteigeningswet een zodanig zware ingreep betekent, dat daarvoor uit rechtsstatelijk oogpunt onvoldoende rechtvaardiging is te vinden met het oog op het uitvoeren van de dijkversterkingswerken van de tweede tranche.
Ook uit een oogpunt van het verwerven en behouden van maatschappelijk draagvlak onder de categorie belanghebbenden van onroerende zaken is het naar mijn oordeel niet aangewezen zodanige voorziening te treffen.
Naast deze principiële overwegingen is de vraag van belang, welke tijdwinst zou worden behaald bij een verdere bekorting van de onteigeningsprocedure: de bekorting heeft alleen zin indien daardoor de dijkversterking eerder een aanvang kan nemen.
In de brief van IPO en Unie van Waterschappen wordt ter zake een voorstel gedaan, inhoudende het opnemen van de procedure voor grondverwerving uit de Deltawet grote rivieren. Gesteld is dat dit substantiële tijdwinst oplevert en dat bij zodanige wijze van grondverwerving direct over de grond kan worden beschikt nadat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het plan heeft beslist.
Bij de beantwoording van de vraag of het voorstel substantiële tijdwinst oplevert kan het bij de toelichting op de tweede nota van wijziging gevoegde schema 1 verhelderend werken. Daaruit blijkt dat de totale duur van de procedures wordt bepaald door drie factoren: de duur van de planprocedure, de duur van de onteigeningsprocedure en de duur van de aanbestedingsprocedure. De aanbestedingsprocedure moet worden gezien als het sluitstuk van de procedures.
Bij de beoordeling van het voorstel van IPO en Unie van waterschappen moeten twee zaken niet uit het oog worden verloren.
Allereerst dat blijkens schema 1 de planprocedure en de onteigeningsprocedure zoveel mogelijk gelijktijdig (parallel) worden doorlopen. Indien de onteigeningsprocedure als zelfstandige procedure wordt geschrapt – dit is het voorstel in de brief – betekent dit bepaald niet dat daarmee de totale duur van de procedures met het aantal maanden dat de onteigeningsprocedure duurt, wordt bekort. Juist vanwege het zoveel mogelijk parallelschakelen van planprocedure en onteigeningsprocedure is de eventueel te boeken tijdwinst door het ongedaanmaken van een afzonderlijke onteigeningsprocedure betrekkelijk gering. Op dit punt wordt hieronder teruggekomen.
In de tweede plaats is het niet zo dat direct over de grond wordt beschikt nadat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het plan heeft beslist. In het stelsel van de Deltawet grote rivieren zal de beheerder, alvorens de onroerende zaken onverwijld in bezit te nemen, daartoe een besluit tot het geven van een last moeten nemen en dit aan de belanghebbende bekend moeten maken. Tegen zodanig besluit kan de belanghebbende beroep instellen bij de burgerlijke rechter. Aangenomen mag worden dat met de totale procedure (voorbereiding besluit tot lastgeving tot en met onherroepelijke uitspraak van de rechter) tenminste 6 weken is gemoeid.
Zoals gezegd voorziet het wetsvoorstel erin dat de onteigeningsprocedure en de planprocedure zoveel mogelijk gelijktijdig worden gevolgd; verwezen wordt naar schema 1. De parallelschakeling tussen de planprocedure en de onteigeningsprocedure levert forse tijdwinst op: met de administratieve onteigeningsprocedure wordt reeds gestart direct nadat het plan is goedgekeurd door GS, terwijl de start van de gerechtelijke onteigeningsprocedure niet hoeft te wachten op het onherroepelijk worden van het plan (artikel 15l, eerste lid).
Indien beroep is ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en deze gebruik maakt van de in artikel 15i van het wetsvoorstel opgenomen mogelijkheid haar uitspraak inzake het dijkversterkingsplan te verdagen, kunnen de werkzaamheden, blijkens het schema, worden gestart zodra de aanbestedingsprocedure is afgerond. De aanbesteding wordt volgens het schema afgerond een maand nadat het vonnis in de onteigeningsprocedure is gewezen. In deze situatie heeft het derhalve geen zin de onteigeningsprocedure te bekorten, omdat met de start van de werkzaamheden toch moet worden gewacht tot de beslissing in de planprocedure is genomen en vervolgens de aanbesteding is afgerond.
Bezien we de situatie in de gevallen waarin beroep is ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak en deze geen verdaging (maximaal 6 weken) van haar uitspraak nodig acht, dan kan de aanbestedingsprocedure zes weken eerder ter hand worden genomen. Bekorting van de onteigeningsprocedure zou in deze situatie derhalve op zich een tijdwinst kunnen opleveren van zes weken. Tegenover zodanige tijdwinst staat evenwel – zoals hiervoor al is aangegeven – dat nog rekening moet worden gehouden met de tijd die nodig is voor het geven van een last tot inbezitneming en een rechterlijke beslissing op een beroep daartegen. Indien daarmee rekening wordt gehouden in die zin dat die tijd gesteld wordt op 6 weken, betekent dit dat per saldo in vergelijking met het wetsvoorstel geen enkele tijdwinst wordt geboekt.
Het geheel overziende, kunnen de volgende conclusies worden getrokken:
a. aangenomen mag worden dat de aanvankelijk geschatte duur van de totale procedure (2 jaar gemiddeld) te krap moet worden geacht en dat veeleer moet worden gedacht aan 2 1/2 jaar;
b. binnen de vigerende planning is er, ook indien wordt uitgegaan van 2 1/2 jaar gemiddelde proceduretijd, voldoende ruimte voor het realiseren van de dijkversterkingswerken, uiterlijk in het jaar 2000;
c. voorwaarde is wél dat tijdig wordt begonnen met het doorlopen van de procedures;
d. in verband met het voorgaande is er geen behoefte aan wijziging van het wetsvoorstel;
e. los van het vorenstaande zijn, uitgaande van de grondgedachte dat er ten aanzien van de regeling inzake de procedures voor de verwezenlijking van de tweede tranche van de dijkversterkingswerken onvoldoende motief is om wettelijke noodgrepen toe te passen, de mogelijkheden om substantiële bekortingen in de wettelijke procedures aan te brengen, mijns inziens niet aanwezig.
Is het niet verstandig, in verband met de erkenning van het Markermeer als buitenwater, een analyse te laten uitvoeren door een onafhankelijke instelling, gelet op het feit dat de risico-analyse, die door het ministerie van Verkeer en Waterstaat is uitgevoerd, door organisaties als het IPO als discutabel wordt beschouwd?
Is de regering bereid een onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar een risico-analyse met betrekking tot het Markermeer? (blz. 7).
Het enkele feit dat er sprake is van discussie over de uitkomst van de risico-analyse vormt naar mijn mening onvoldoende reden een onafhankelijke instelling te verzoeken die analyse te herhalen. Afgezien daarvan heb ik niet de indruk dat bij een onafhankelijke bevestiging van de door mijn ministerie uitgevoerde analyse de discussie als beëindigd zal kunnen worden beschouwd.
De huidige discussie wordt naar mijn mening deels ingegeven door het feit dat een effecten-analyse geen verschil tussen IJsselmeer en Markermeer liet zien. Een effecten-analyse is echter geen risico-analyse. Bij een risico-analyse wordt naast het effect ook de kans in beschouwing genomen.
Een tweede oorzaak van het belevingsverschil met betrekking tot de uitkomst van de risico-analyse is dat bij een risico-analyse niet mag worden uitgegaan van de huidige toestand van de waterkeringen. (Een uiterst zwakke, nagenoeg op doorbreken staande dijk zou in dat geval altijd tot het aanmerken als «buitenwater» leiden).
Voor een juiste risico-analyse moet uitgegaan worden van de kans op een maatgevende belasting. In de nota naar aanleiding van het eindverslag heb ik aangegeven dat de kans op het optreden van een maatgevende belasting rond het Markermeer een factor 20 tot 100 kleiner is dan de kans op het optreden van de maatgevende belasting rond het IJsselmeer.
Deze factor wordt uitsluitend bepaald door de hydraulische condities op beide bekkens, waarbij tevens de windeffecten in beschouwing worden genomen. Hoewel de bandbreedte van 20–100 laat zien dat berekeningen naar bedoelde hydraulische condities een beperkte nauwkeurigheid hebben, acht ik de uitkomsten zodanig dat er gesproken kan worden van een significant verschil in risico's. Om die reden verwacht ik ook dat een nader onderzoek door een onafhankelijke derde feitelijk geen nieuwe gezichtspunten zal opleveren.
Is het waar, dat in het desbetreffende onderzoek van Rijkswaterstaat geen rekening is gehouden met de functie van het Markermeer als winterberging bij hoge IJsselafvoeren?
In hoeverre is in bedoeld onderzoek rekening gehouden met de opstuwende effecten van Noord-Westenwind voor het Markermeer?
Is de regering bereid, mede in het licht van het hierboven gestelde, alsnog de aanwijzing van het Markermeer als buitenwater te overwegen? (blz. 7).
Zie beantwoording gecombineerd met die van vraag 4.
Kan uit de uitvoering die de regering heeft gegeven aan de motie-Van den Berg de conclusie worden getrokken dat de positie van de waterschappen niet prevaleert boven de voortgang van het proces van dijkversterking? (blz. 9).
Uit de uitvoering van de motie, zoals deze is beschreven onder punt 6 in de toelichting op de tweede nota van wijziging, kan de conclusie worden getrokken dat de motie ten principale wordt uitgevoerd: het waterschap wordt de bevoegdheid toegekend tot planvaststelling. Wél is met het oog op de doelstelling van de regeling inzake procedures voor de tweede tranche van de dijkversterkingen en in verband met de relatie tussen het plan en de overige aan de orde zijnde besluiten voorzien in enig specifiek bestuurlijk instrumentarium, te hanteren in het kader van de uitoefening van de goedkeuringsbevoegdheid door gedeputeerde staten ten aanzien van het plan. In de gekozen opzet wordt recht gedaan aan de positie van het waterschap én aan het belang van de voortgang van het proces van dijkversterking.
Waarom is er voor gekozen de beheerder (het waterschap) te laten oordelen over het ontwerpplan (incluis de milieu-effect rapportage) en Gedeputeerde Staten – vlak daarna – te belasten louter en alleen met de milieu-effect rapportage? (blz. 9).
In de Wet milieubeheer is de bevoegdhedenverdeling tussen initiatiefnemer en bevoegd gezag bij m.e.r.-procedures vastgelegd. Deze bevoegdhedenverdeling, die in het voorliggend wetsvoorstel in tact wordt gelaten, komt in hoofdlijnen op het volgende neer.
De initiatiefnemer (i.c. de beheerder) stelt de startnotitie op. Op basis daarvan stelt het bevoegd gezag (i.c. gedeputeerde staten) de richtlijnen vast waaraan het milieu-effectrapport (MER) moet voldoen. Vervolgens stelt de initiatiefnemer het MER op, en dient het in bij het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag onderwerpt het MER aan een kwalitatieve toetsing, waarbij met name bezien wordt of het MER voldoet aan de destijds door het bevoegd gezag vastgestelde richtlijnen. Indien het bevoegd gezag het MER aanvaardbaar acht, volgt de inspraakfase, waarin zowel het ontwerpplan als het MER ter discussie staat.
De systematiek houdt in dat, na afronding van het MER, de formele procedure pas wordt voortgezet indien het bevoegd gezag instemt met het MER. Omdat het bevoegd gezag uiteindelijk moet beslissen over de goedkeuring van het ontwerpplan, en die beslissing mede baseert op het MER, ligt de zojuist beschreven bevoegdhedenverdeling in de rede.
Wanneer werken worden uitgevoerd op het grondgebied van één waterschap, maar van twee provincies, welk college van Gedeputeerde Staten is dan bevoegd over het plan te oordelen? Of moet in dat geval het plan door beide colleges worden goedgekeurd? (blz. 9).
Ingeval het plan zich uitstrekt over meer dan één provincie, komen de aan gedeputeerde staten toekomende wettelijke taken en bevoegdheden – waaronder het goedkeuringsrecht – toe aan gedeputeerde staten van de betrokken provincies. Overigens ga ik er vanuit dat in het normale bestuurlijke overleg tussen het (interprovinciale) waterschap en de betrokken provincies tijdig de nodige werkafspraken kunnen worden gemaakt.
Waarom is er voor gekozen in artikel 15n een termijn te stellen van vier jaar na de inwerkingtreding van de wet? Wat is de zin van een evaluatie over de doeltreffendheid en de effecten van de wet als het rapport ook in het jaar 2000 kan worden opgestuurd en de mogelijkheid tot bijsturing, mocht de doeltreffendheid gering zijn, nagenoeg afwezig is? Ligt een rapportage binnen twee jaar na het inwerkingtreden van de wet om die reden niet meer voor de hand? (blz. 10).
Gelet op de in onderdeel 5 van de toelichting op de tweede nota van wijziging beschreven specifieke functie is ervoor gekozen om het evaluatierapport betrekking te doen hebben op 4 jaar praktijkervaringen met de wet. Het gaat erom dat aan de hand van dat rapport verantwoorde conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van de vraag hoe de reguliere procedureregeling inzake aanleg en versterking van waterkeringen eruit moet komen te zien. Die reguliere regeling zal dienen te gelden voor de periode na het jaar 2000. Indien een zodanig rapport zou moeten worden opgesteld op basis van 2 jaar praktijk, is dit mijns inziens een te smalle basis voor het verkrijgen van goed inzicht en het ontwerpen van een meer definitieve regeling ter zake.
Het vorenstaande neemt niet weg dat, eerder dan in het jaar 1999, verslag moet worden gedaan ten aanzien van de vraag of de realisatie van de tweede tranche van de dijkversterking voldoende voortgang vindt. Dit zal geschieden door middel van de inmiddels gebruikelijke voortgangsrapportages inzake de uitvoering van het Deltaplan Grote Rivieren, welke aan de Kamer worden toegezonden.
In artikel 6b wordt gesteld dat de beheerder het college van burgemeester en wethouders van de gemeenten op wier grondgebied de betrokken werken worden uitgevoerd, betrekt bij de voorbereiding van het plan. Wat houdt dit betrekken van gemeenten door de beheerder bij het opstellen van het plan in: gaat het daarbij om overleg, of kan worden volstaan met het opsturen, ter informatie, van stukken die betrekking hebben op het ontwerpplan? (blz. 10).
Volgens artikel 6b betrekt de beheerder bij de voorbereiding van het plan in ieder geval gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders. Het «betrekken» zal niet beperkt zijn tot het louter toezenden van stukken. Het omvat ook het betrokken worden in het overleg over de voorbereiding van het plan. Tussen beheerder en de betrokken provincie en gemeente zal interactie moeten plaatsvinden, teneinde de besluitvorming met betrekking tot het plan en die op andere terreinen op elkaar af te stemmen. Wat betreft de gemeente kan worden gedacht aan de afstemming met het desbetreffende bestemmingsplan, een te nemen vrijstellingsbesluit ingevolge artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening, een te verlenen aanlegvergunning, kapvergunning e.d. De inbreng van de betrokken gemeente bij de voorbereiding van het plan, waar bedoelde aspecten mede aan de orde zijn, is derhalve van groot belang. Op dit punt is gewezen in onderdeel 10 van de toelichting op de tweede nota van wijziging.
Gebleken is, dat bij de uitvoering van compensatie en bevordering van LNC-waarden in het winterbed van de rivier de daar aanwezige diffuse verontreiniging een groot knelpunt vormt. Hoe denkt de regering dit probleem aan te pakken? (blz. 10).
De bedoeling bij koppeling van dijkversterking met een natuurontwikkelingsproject – in een uiterwaard – is dat klei of zand uit de uiterwaard wordt gebruikt voor het dijkversterkingswerk en dat de uiterwaard, waar deze door de zand- en kleiwinning is verlaagd, wordt ingericht als natuurgebied. Bij deze winning komt veelal ook vervuilde bovengrond (z.g. roofgrond) vrij die niet geschikt is voor het dijkversterkingswerk, doch die wel zou kunnen worden gebruikt voor het natuurontwikkelingsproject. Dit laatste is uit een oogpunt van bodembescherming slechts toelaatbaar onder stringente voorwaarden. Tenminste moet zijn verzekerd – eventueel door het treffen van de nodige voorzieningen – dat reeds bestaande vervuiling zich niet verder verspreidt en dat ook de blootstelling aan de omgeving niet toeneemt.
Over de hierbij te volgen gedragslijn en uitgangspunten zijn in de Stuurgroep Deltaplan Grote Rivieren algemene afspraken gemaakt. Deze worden als bijlage opgenomen in het eerste voortgangsrapport van de Stuurgroep.
De afspraken betreffen ook de vraag te wiens last het financiële risico komt ingeval op een later tijdstip bodemsanering nodig blijkt te zijn. Daarbij moet overigens worden vooropgesteld dat die kans niet groot is, aangezien het gaat om uiterwaardensediment dat bovendien slechts onder strikte technische voorwaarden mag worden toegepast. Ernstig verontreinigde locaties, zoals stortplaatsen, zullen zijn uitgezonderd van de «koppeling». Verder is in de afgesproken gedragslijn opgenomen dat het financiële risico van eventuele saneringskosten zal worden gedragen door degenen die als direct belanghebbend bij het natuurontwikkelingsproject kunnen worden aangemerkt. Meestal zijn dat dus het Rijk (in deze de ministeries van LNV en van Verkeer en Waterstaat die gezamenlijk initiatiefnemer zijn), en/of de provincie en/of een gemeente. In feite zal derhalve het waterschap, dat als beheerder het plan vaststelt en na provinciale goedkeuring uitvoert, slechts als (mede)belanghebbende zijn aan te merken in de mate waarin de inrichting tot natuurgebied van het betreffende deel van de uiterwaard mede strekt ter compensatie van verlies of aantasting van de z.g. LNC-waarden door het dijkversterkingsproject (of eventueel bevordering van die waarden).
Het bovenstaande zal uiteraard per afzonderlijk project bij overeenkomst moeten worden geregeld nadat partijen onderling een afweging hebben gemaakt van de hoogte van de risico's in de concrete situatie. Gezien echter de beperkte aard van het risico acht ik het niet zo waarschijnlijk dat waterschappen om die reden bij voorbaat van koppeling in het kader van het plan zouden moeten afzien en direct reeds zullen gaan uitzien naar andere locaties.
Bij de meest urgente werken wordt bij het zoeken naar compensatie voor speciewinning gestreefd naar een koppeling met natuurontwikkelingsplannen. Daarbij wordt in sommige gevallen in de uiterwaarden vervuilde specie aangetroffen. De waterschappen worden hiermee geconfronteerd en dragen met andere betrokkenen de financiële risico's als gevolg van eventuele saneringsverplichtingen. Deelt de regering de zorg van de Unie van Waterschappen dat indien dit risico te groot is waterschappen af zullen zien van de koppeling en op andere plekken zoeken naar compensatie en speciewinning? Zo ja, is de regering van mening dat dit moet worden voorkomen? Zo ja hoe? (blz. 10).
Zie beantwoording gecombineerd met die van vraag 11.
De inzichten van het Riza over de maatgevende hoogwaterstanden zijn gewijzigd ten gevolge van de hoge waterstanden van de afgelopen twee jaar.
Voorkomen moet worden, dat over enkele jaren een nieuwe dijkversterkingsronde noodzakelijk is waarbij afbreuk wordt gedaan aan toegepaste uitgekiende ontwerpen. Beslist de regering daarom, voordat de planvoorbereiding voor deze tranche versterkingswerken begint, de Maatgevende hoogwaterstanden aan te passen? (blz. 11).
Deze vragen sluiten aan op hetgeen eerder van de zijde van de Unie van Waterschappen en door het IPO naar voren is gebracht. Deze verzochten in verband met de op te stellen ontwerp-plannen nieuwe maatgevende hoogwaterstanden vast te stellen zodat het mogelijk zou zijn te anticiperen op de noodzaak van verdere dijkversterkingen. Op die wijze zou er geen sprake hoeven te zijn van een tweede dijkversterkingsronde binnen een periode van tien jaar. Bovendien zouden dan de kosten lager zijn. Er zou verder in hun visie een grotere financiële zekerheid voor de waterschappen zijn. Immers bij een eenmalige dijkversterkingsronde zouden de kosten geheel onder de noemer van werken in de zin van artikel 11 van het wetsvoorstel vallen , terwijl anderzijds in het geval van een afzonderlijke nieuwe dijkversterkingsronde de kosten daarvan geheel onder de noemer van het onderhoud in de zin van artikel 9 van het wetsvoorstel zouden vallen.
Hoewel ik op zich begrip heb voor deze wens, meen ik niettemin in deze fase nog geen nieuwe maatgevende hoogwaterstanden te moeten vaststellen, en wel op grond van overwegingen zoals die recentelijk ook in de Stuurgroep Deltaplan Grote Rivieren van mijn kant zijn kenbaar gemaakt en daar – afgezien van het hierna nog verder te bespreken kostenaspect – tot consensus hebben geleid.
Allereerst dient men zich nl. te realiseren dat het beleid ten aanzien van de beveiliging tegen overstromingsgevaar historisch gezien in feite steeds gebaseerd is geweest op calamiteiten. Telkens na een overstroming werden de dijken hersteld en daarbij zodanig versterkt dat ook tegen het laatst gemeten catastrofale hoogwater in de toekomst voldoende beveiliging zou zijn. Dit heeft geleid tot het telkens weer versterken van de dijken en tot het «indammen» van de rivieren. Klei- en zandafzettingen in het winterbed enerzijds en inklinking van het polderland anderzijds hebben ertoe geleid dat we in een (bijna onbeheersbare) spiraal van voortdurend dijkversterken zijn terechtgekomen. De dreiging in het rivierengebied en ook de recente overstromingen in Limburg hebben ons echter verder tot het besef gebracht dat, evenals reeds voor het waterbeheer in het algemeen, ook voor de waterkeringszorg in de betrokken gebieden een brede kijk en een integraal overheidsbeleid noodzakelijk zijn, niet alleen nationaal maar ook internationaal. Water moet weer de ruimte krijgen. De relatie met de ruimtelijke plannen moet worden geïntensiveerd vooral bij de inrichting van het gehele riviersysteem.
Dit alles behoort trouwens tot de kernpunten voor de thans in voorbereiding zijnde vierde Nota Waterhuishouding. Anders gezegd: de beveiliging van het land tegen overstroming en de daarvoor te nemen maatregelen moeten in een breder perspectief worden geplaatst waarbij verdergaande dijkversterking meer is te zien als het «sluitstuk»: uitgangspunt is dat verdere dijkversterking in beginsel pas aan de orde is indien het noodzakelijke veiligheidniveau onvoldoende kan worden bewerkstelligd met maatregelen – nationaal zowel als internationaal – ten aanzien van de inrichting van het eigenlijke rivierengebied alsook wat betreft het ruimere verband van de ruimtelijke plannen. Bij een dergelijke brede benadering van de hoogwaterproblematiek hoort dan ook een zekere terughoudendheid ten aanzien van vaststelling op voorhand van hogere maatgevende waterstanden, ook al om te voorkomen dat de aandacht van die andere maatregelen nu al bij voorbaat zou worden afgezwakt, ook in het overleg met bovenstroomse staten. Het gaat hier met name om de relatie tot hoogwaterbescherming en ruimtelijke ordening (bouwen in overstromingsgebieden, reserveren van gebied voor het kunnen anticiperen op een veranderend rivierregime).
Verder spelen bij de beoordeling van de geldende maatgevende hoogwaterstanden ook nog enkele overwegingen van meer technische aard. De relatie tussen maatgevende afvoer en dijkhoogte is niet eenduidig. Zij wordt door een aantal factoren bepaald. De belangrijkste zijn: de riviergeometrie van het zomer- en winterbed, het overslagcriterium, en de golfoploop. De criteria voor de berekening van de dijkhoogte zijn opgenomen in de leidraden van de Technische Adviescommissie Waterkeringen (TAW). Deze criteria dienen uiteraard gelijke tred te houden met nieuwe kennis en inzichten. Aan de orde is thans een nader beraad en onderzoek met betrekking tot de volgende aanpassingen, die beide eventueel een verlagend effect hebben op de kruinhoogte:
– aanpassing van het overslagcriterium in het bovenrivierengebied, naar analogie van de reeds doorgevoerde aanpassing in het benedenrivierengebied (mogelijke verlaging van kruinhoogte ca. 0–30 cm);
– aanpassing van de golfoploopberekeningen op grond van waarnemingen (mogelijke verlaging van kruinhoogte tot 30 cm).
Daarnaast wijzigt de riviergeometrie. Het zomerbed schuurt uit en naar alle waarschijnlijkheid zal de komende jaren sprake zijn van een verlaging van het winterbed in het kader van natuurontwikkeling. Ook deze verandering heeft een verlagend effect op de berekende benodigde hoogte van de dijk. Zo heeft de verlaging van het zomerbed in de periode 1980–1990 bijvoorbeeld een hoogwaterstandsverlagend effect gehad van 5–10 cm.
Al met al ben ik van mening dat het noodzakelijk noch gewenst is nu reeds op voorhand, in het zicht van de tweede tranche dijkversterkingen, tot vaststelling van nieuwe maatgevende hoogwaterstanden over te gaan. In zoverre behoeft de vraag welke kosten zouden zijn gemoeid met het aanhouden van op inzichten van het RIZA gebaseerde hogere maatgevende waterstanden ook geen nadere bespreking.
Overigens wijs ik erop dat het RIZA uitsluitend oriënterende berekeningen heeft uitgevoerd naar het effect van het toevoegen van de topafvoeren van 1993 en 1995 op de maatgevende afvoer en daarmee van de maatgevende hoogwaterstand onder de (hypothetische) aanname dat alle overige condities onveranderd blijven. Van nieuwe inzichten omtrent de maatgevende hoogwaterstanden is geen sprake.
Ter toelichting van dit punt kan nog het volgende dienen. De maatgevende waterstanden worden berekend aan de hand van de maatgevende rivierafvoer en de riviergeometrie. De maatgevende rivierafvoer is de afvoer die behoort bij een jaarlijkse kans van optreden van 1/1250. De berekening van deze afvoer vindt plaats aan de hand van de historische reeks van topafvoeren.
Destijds is de maatgevende afvoer van de Rijn op basis van de tot dan beschikbare reeks van topafvoeren vastgesteld op 16 500 m3/s. Op aanbeveling van de Commissie Boertien I is naderhand uitgegaan van een enigszins gewijzigde statistische bewerking, waardoor de maatgevende afvoer – op basis van dezelfde reeks van topafvoeren in 1993 – is vastgesteld op 15 000 m3/s. Dit impliceerde een verlaging van de maatgevende hoogwaterstanden, wat tot gevolg had dat de eerder geplande dijkverhogingen met 20 à 50 cm gereduceerd konden worden. De relatief hoge topafvoeren in 1993 en 1995 hebben tot gevolg dat een berekening op dit moment naar de afvoer die voorkomt met een jaarlijkse kans van 1/1250, tot een ander resultaat leidt. De berekeningen van het RIZA geven aan dat de maatgevende afvoer thans ongeveer 16 000 m3/s zou bedragen. Wanneer alle condities verder ongewijzigd zouden blijven, zou dit betekenen dat de maatgevende hoogwaterstanden met 10 à 40 cm verhoogd zouden moeten worden. In het verlengde daarvan zouden, ook weer onder aanname van ongewijzigde inzichten, de dijken in dezelfde mate extra verhoogd moeten worden. Daarmee zou dan – dit ter illustratie – tweederde deel van de «winst» uit de aanbevelingen van de Commissie Boertien I ongedaan worden gemaakt.
Het overleg over de maatgevende hoogwaterstanden zal uiteraard zijn vervolg krijgen in het kader van de Wet op de waterkering. Immers zal, zoals thans voorzien in artikel 4 van het wetsvoorstel, binnen een jaar na het inwerkingtreden van de wet – in feite dus in de loop van 1996 – in overleg met waterschappen en provincies ( zie ook de uiteenzetting daarover in de memorie van toelichting, blz. 14 e.v.) een ministeriële regeling haar beslag moeten krijgen waarbij voor daarbij aangegeven plaatsen wordt vastgesteld van welke relatie tussen hoogwaterstanden en overschrijdingskansen de beheerder van de betreffende primaire hoogwaterkering moet uitgaan bij de bepaling van het waterkerend vermogen daarvan. Dit geldt dus ook het opstellen en uitvoeren van de desbetreffende dijkversterkingsplannen. Zoals uit het voorgaande duidelijk moge zijn, zie ik nu in het algemeen geen aanleiding om dan te komen tot andere maatgevende hoogwaterstanden (en andere maatgevende factoren) dan die welke reeds zijn of nog zullen worden opgenomen – op grond van successieve vaststellingen van plaatselijke maatgevende hoogwaterstanden in de afgelopen jaren – in het z.g. randvoorwaardenboek.
Hoe beoordeelt de regering de nieuwe inzichten van het Riza inzake de hogere maatgevende hoogwaterstanden? Is een nieuwe versterkingsronde op korte termijn te verwachten? (blz. 11).
Zie beantwoording gecombineerd met die van vraag 13.
Is het waar dat nieuwe inzichten van het Riza, waarin de afgelopen twee hoogwaterperioden zijn verwerkt, hogere Maatgevende hoogwaterstanden dan die na de Commissie-Boertien zijn vastgesteld, opleveren? Zo ja, is de regering van mening dat met deze standen bij de tweede tranche moet worden gewerkt? Zo nee, loopt de regering dan geen risico dat in de nabije toekomst sommige dijken opnieuw moeten worden versterkt en dat het kan voorkomen dat nu gebruikte constructies teniet worden gedaan waardoor kapitaalvernietiging ontstaat?
Indien de Maatgevende hoogwaterstanden van het Riza worden aangehouden, wat zijn dan de extra kosten om dit te realiseren? (blz. 11).
Zie beantwoording gecombineerd met die van vraag 13.
Welke concrete maatregelen wil de regering nemen opdat het niet nodig zal zijn de Maatgevende waterstanden te verhogen? (blz. 11).
Zie beantwoording gecombineerd met die van vraag 13.
Welke invloed hebben de hoogwaterstanden van de afgelopen twee jaar op de Maatgevende hoogwaterstanden? Op welke termijn zullen de nieuwe Maatgevende hoogwaterstanden worden vastgesteld? (blz. 11).
Zie beantwoording gecombineerd met die van vraag 13.
In hoeverre zullen de waterschappen bijdragen op basis van artikel 11 van het wetsvoorstel ontvangen in de kosten van aanpassing van de hoofdwaterkeringen, indien de Maatgevende hoogwaterstanden op grond van de hoge waterstanden van de afgelopen jaren zullen worden verhoogd? (blz. 11).
Ter beantwoording van deze vraag kan ik mijn standpunt in de nota naar aanleiding van het eindverslag verder adstrueren door te verwijzen naar mijn uiteenzetting in het antwoord op de onder 13–17 gestelde vragen.
Een verdere verhoging van de maatgevende waterstanden moet naar mijn mening veeleer worden gezien als een sluitstuk in het geheel van, mede in overleg met de waterschappen als beheerders van primaire hoogwaterkeringen, tot stand te brengen plannen en maatregelen, onder meer op het gebied van het rivierbeheer. Maatgevende hoogwaterstanden – ook wanneer zij zijn verhoogd – zijn in de eerste plaats middel voor de toetsing van de bereikte veiligheid van het dijkringgebied. Tezamen met eventuele andere maatgevende factoren zijn zij vervolgens bepalend voor de vraag welke werken of werkzaamheden met het oog daarop zijn uit te voeren ter handhaving van de veiligheidsnorm. In dat geval is echter niet artikel 11 van toepassing. Die bepaling geldt immers, evenals trouwens de regeling voor de aanleg van werken ingevolge de Deltawet van 1958, voor het voor de eerste maal voldoen aan de te voren vastgestelde veiligheidsnorm. Het komt mij dan ook voor dat, indien de situatie zich voordoet waarop in deze vraag wordt gedoeld, artikel 9 van toepassing is, dat betrekking heeft op de bijdragen in de kosten van beheer en onderhoud. Zoals ik echter al eerder heb opgemerkt staat volgens het wetsvoorstel de toepassing van deze artikelen ter beoordeling van het provinciaal bestuur.
Zijn de waterschappen (in de meeste gevallen de beheerders) er feitelijk in geslaagd, naast de werkzaamheden die van hen verwacht worden op grond van de Deltawet Grote Rivieren, de door de regering gewenste voorbereidingen te treffen in het kader van de tweede tranche (versterking dijkvakken 1996–2000)? Wat is de huidige stand van zaken bij deze voorbereidingen? (blz. 14).
Op dit moment valt – blijkens informatie die is verkregen van de zijde van de Unie van Waterschappen – niet meer aan te geven dan dat de betrokken waterschappen daar waar dat mogelijk was zijn begonnen met de voorbereiding, hetgeen in feite er op neer komt dat is begonnen aan de startnotitie voor de MER. Bij de periodieke rapportages van gedeputeerde staten aan mij (zie ook artikel 11, derde lid van het wetsvoorstel) over de voortgang van de werken zal dit meer en detail moeten geschieden.
De artikelen 15a tot en met 15o voorzien in verkorting van de bestaande reguliere procedure, vooral waar het gaat om termijnen. Deze verkorting houdt verband met de versnelde uitvoering van het dijkversterkingsprogramma tot het jaar 2000.
De in de wet voorgestelde procedureregeling is door verschillende organisaties aan een praktijktoets onderworpen. Daaruit is gebleken dat het doorlopen van de procedure drie jaar vergt en geen twee jaar, zoals in de memorie van toelichting bij de tweede nota van wijziging wordt opgemerkt. Is nadere verkorting van de wettelijke procedure zonder kwaliteitsverlies van besluitvorming en rechtsbescherming mogelijk? (blz. 14).
(Zie beantwoording gecombineerd met die van vraag 3).
Wat is de reactie van de regering op de conclusie van het IPO en de Unie van Waterschappen, dat de bij Tweede nota van wijziging voorgestelde procedure voor dijkverbeteringen gemiddeld drie jaar in beslag zal nemen in plaats van twee jaar, zoals in de desbetreffende toelichting is vermeld? Deelt de regering de mening van het IPO en de Unie van waterschappen dat het huidige wetsvoorstel te optimistisch de termijnen voorstelt voor de procedures die moeten worden doorlopen om te komen tot uitvoering van werken behorende bij de zogenaamde tweede tranche? Deelt de regering de mening dat het doorlopen van de procedures minimaal drie jaar zal duren?
Welke mogelijkheden ziet de regering om tot verdere bekorting van de procedure te komen? (blz. 14).
(Zie beantwoording gecombineerd met die van vraag 3).
Blijft de regering van mening, dat de einddatum in het jaar 2000 overeind kan blijven, nu uit bovengenoemde praktijktoets is gebleken, dat eerder drie jaren dan de veronderstelde twee jaren nodig zijn voor de resterende werken?
Is de regering van mening dat alle resterende werken, die vallen onder de zogenaamde tweede tranche, in 2000 moeten zijn afgerond? (blz. 14).
(Zie beantwoording gecombineerd met die van vraag 3).
Indien blijkt dat de werken die vallen onder de zogenaamde tweede tranche niet voor het jaar 2000 klaar zullen zijn is de regering dan bereid dusdanige maatregelen te nemen dat de werken wel op tijd kunnen worden gerealiseerd? Zo ja, welke? (blz. 14).
(Zie beantwoording gecombineerd met die van vraag 3).
Is de regering bereid enkele aanpassingen aan te brengen, teneinde de wettelijke proceduretijd te verkorten? (blz. 14).
(Zie beantwoording gecombineerd met die van vraag 3).
Hoe reageert de regering op de verwachting van het IPO dat de doelstelling van het voldoende veilig maken van de rivierdijken in het jaar 2000 niet zal worden gehaald? (blz. 14).
(Zie beantwoording gecombineerd met die van vraag 3).
Deelt de regering de opvatting van Unie van Waterschappen en IPO, dat op korte termijn aanvullende wetgeving nodig is teneinde het zogenaamde Grensmaas- en Zandmaasproject tijdig te kunnen uitvoeren? (blz. 14).
Naar mijn mening is de opvatting van de Unie van Waterschappen en het IPO op dit punt thans nog onvoldoende onderbouwd. Het overleg dat op ambtelijk niveau plaatsvindt, heeft voor geen van beide projecten geresulteerd in de conclusie zoals verwoord in de brief van beide instanties.
Bij het Zandmaasproject is onlangs afgesproken dat de Tracéwetprocedure zal worden toegepast. In het overleg staat tot nu toe de vraag centraal op welke wijze het project vorm krijgt en op welke wijze de samenwerking tussen de diverse overheidsorganen gestalte kan krijgen. De wens van aanvullende wetgeving is daarbij niet aan de orde gekomen.
Met betrekking tot het Grensmaasproject heeft voor de zomer ambtelijk overleg plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van de provincie Limburg en de ministeries van Binnenlandse Zaken, LNV, VROM en V&W. Tijdens dat overleg zijn de te volgen procedures in kaart gebracht. Omdat tijdens die bijeenkomst de vertegenwoordigers van de departementen bepaald nog niet overtuigd waren van de noodzaak van aanvullende wettelijke voorzieningen, is afgesproken dat van de zijde van de provincie Limburg de knelpunten op papier worden gezet. Tot dusver heeft dit laatste niet plaatsgevonden.
In hoeverre ziet de regering in het licht van de zich thans ontwikkelende jurisprudentie op grond van de Deltawet grote rivieren, aanleiding tot nadere aanduiding van de reikwijdte van de Wet op de waterkering, zulks in het bijzonder met het oog op de mogelijkheid tot onteigening ten behoeve van compenserende werken? (blz. 15).
Bij nadere overweging verdient het de voorkeur dat de wet meer duidelijkheid verschaft ten aanzien van de reikwijdte van het plan. In het nieuwe tweede lid is een opsomming opgenomen van de categorieën van voorzieningen die het plan bevat. Naast de eigenlijke dijkversterkingsvoorzieningen (onderdeel a) gaat het om zogenaamde compenserende voorzieningen, ertoe strekkende dat daardoor nadelige gevolgen van het uitvoeren van de dijkversterking ongedaan worden gemaakt of beperkt (onderdeel b). Daarnaast kan er sprake zijn van voorzieningen in het belang van landschap, natuur of cultuurhistorie, die verder gaan dan uitsluitend het compenseren van bepaalde door de dijkversterking getroffen belangen (onderdeel c). Zowel voor de onder b als de onder c bedoelde voorzieningen die het plan bevat, dient er sprake te zijn van een rechtstreeks verband met het eigenlijke dijkversterkingswerk. Zo kan met toepassing van onderdeel c een koppeling tot stand worden gebracht tussen dijkversterking en natuurontwikkeling, waarbij een op natuurontwikkeling gerichte kleiwinning plaatsvindt ten behoeve van de dijkversterking. Met toepassing van onderdeel b kan bij wijze van compensatie voor het opstuwend effect van dijkverbreding in het winterbed van de rivier worden gedacht aan verruiming van strangen of de aanleg van nevengeulen.
In de periode tot 1 oktober jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 19 uitspraken gedaan. Van deze uitspraken zijn voor het onderhavige wetsvoorstel met name de uitspraken over de reikwijdte van het plan van belang. Voor de Afdeling is hierbij richtsnoer dat die zaken in het plan kunnen worden opgenomen die een aantoonbaar verband hebben met de uitvoering van het dijkverbeteringsplan. Is er een te ver verwijderd verband met het eigenlijke werk, dan acht de Afdeling een zodanig planonderdeel niet toegestaan. Het zal duidelijk zijn dat de vraag of er sprake is van voldoende direct aantoonbaar verband moet worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval.
In de brief van het IPO en de Unie van Waterschappen wordt gerefereerd aan de uitspraak van de Afdeling inzake het plan Noordwaard fase I/II. In deze uitspraak acht de Afdeling het aanwijzen van een herbouwlocatie van een woning en bedrijfsgebouwen in het plan niet toegestaan. In de brief van IPO en Unie van Waterschappen wordt erop gewezen dat zich problemen voordoen indien ten behoeve van compenserende werken het plan geen voorzieningen zou mogen bevatten.
Naar mijn oordeel is, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling, het niet zo dat de Afdeling compenserende voorzieningen niet toelaat. Wél gaat de Afdeling, in het licht van de wetshistorie betreffende de Deltawet grote rivieren, na of er sprake is van direct, aantoonbaar verband tussen het eigenlijke dijkversterkingswerk en de compenserende voorziening. In de uitspraak inzake het plan Noordwaard I/II kwam zij tot de conclusie dat i.c. geen sprake was van direct verband tussen de herbouwlocatie en de uitvoering van het (dijkversterkings)werk en dat een herbouwlocatie als de onderhavige geen deel uit kan maken van het dijkversterkingsplan.
Uit deze uitspraak mag mijns inziens niet als algemene conclusie worden afgeleid dat de Afdeling het aanwijzen van een herbouwlocatie in een dijkversterkingsplan nimmer toelaatbaar acht. In de uitspraak van 11 september jl. inzake het plan Ooijsebandijk heeft de Afdeling uitgesproken dat in dat geval, waar het eveneens betrof het aanwijzen in het plan van een vervangende locatie, zodanige herbouwlocatie toelaatbaar is en niet in een te ver verwijderd verband staat met de uitvoering van het werk, bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef, van de Deltawet grote rivieren.
Wat betreft het onderhavige wetsvoorstel zij erop gewezen dat het zojuist besproken nieuwe tweede lid van artikel 6a mede betrekking heeft op het regelen in het plan van compenserende voorzieningen in welke vorm dan ook, dus ook de gevallen van aanwijzing van herbouwlocatie, voor zover er sprake is van rechtstreeks verband met de uitvoering van het eigenlijke dijkverbeteringswerk. Daarmee wordt beoogd het in de wetsgeschiedenis van de Deltawet grote rivieren en in dat kader door de Afdeling bestuursrechtspraak ingevulde criterium voor wat betreft de tweede tranche van de dijkversterking in de wet vast te leggen.
Ten aanzien van de gedachte om wettelijk de mogelijkheid te bieden om de bekorte onteigeningsprocedure mede van toepassing te doen zijn op compenserende voorzieningen en voorzieningen ter bevordering van LNC-waarden heeft nadere overweging tot de conclusie geleid dat het wenselijk is het wetsvoorstel op dit punt aan te passen. Verwezen wordt naar de bijgevoegde nota van wijziging, artikel 15ka. Uit dit artikel, dat moet worden gelezen in samenhang met het nieuwe artikel 6a, tweede lid, onder b en c, blijkt dat de voorgestelde bekorte administratieve onteigeningsprocedure mede betrekking heeft op onteigening voor compenserende voorzieningen en voor voorzieningen ter bevordering van de belangen van landschap, natuur en cultuurhistorie.
De compenserende voorzieningen hebben betrekking op de situatie dat ten gevolge van de uitvoering van het dijkverbeteringswerk nadelige gevolgen op andere terreinen ontstaan. Gedacht kan worden aan de situatie dat ten gevolge van de dijkversterking een woonhuis, een bedrijfsruimte of bomen moeten verdwijnen. Alsdan moet een vervangende locatie worden gezocht teneinde de bedoelde nadelige gevolgen zoveel mogelijk ongedaan te maken of te beperken.
Het is mogelijk dat ten behoeve van de gewenste locatie onteigend moet worden. Het kan dan gewenst worden geacht dat zodanige onteigening plaatsvindt te zamen met de eventuele onteigening ten behoeve van het dijkversterkingswerk.
Ook indien ten behoeve van het eigenlijke dijkversterkingswerk onteigening niet nodig blijkt, kan het toch wenselijk zijn om de verkorte onteigeningsprocedure te doorlopen met het oog op het ongedaan maken of beperken van nadelige gevolgen van de uitvoering van dat werk.
Daarnaast gaat het om de situatie dat het niet zozeer gaat om compenserende maatregelen ten behoeve van het wegnemen of beperken van nadelige effecten, als wel om het gebruik maken van de mogelijkheden die het dijkversterkingsproject biedt om landschaps-, natuur- of cultuurhistorische waarden te versterken. Gedacht kan worden aan het tot stand brengen van een koppeling tussen een dijkversterkingsproject en een natuurontwikkelingsproject, waarbij grond, die bij de uitvoering van het natuurontwikkelingsproject vrij komt, wordt gebruikt ten behoeve van de dijkversterking.
De hierbedoelde bekorte onteigeningsprocedure is ten aanzien van de hier aan de orde zijnde compenserende voorzieningen en de voorzieningen ter bevordering van LNC-waarden alleen toepasbaar indien er rechtstreeks verband aanwezig is met het eigenlijke dijkversterkingswerk. Zij zullen voorts in het plan moeten zijn opgenomen. In dat kader kan mede door de Afdeling bestuursrechtspraak worden getoetst of er sprake is van rechtstreeks verband.
Deelt de regering de mening van de Unie van Waterschappen dat waar het gaat om onteigening in het onderhavige wetsvoorstel moet worden voorzien in een mogelijkheid om ook te kunnen onteigenen ten behoeve van compensatie en bevordering van aanleg van LNC-waarden, alsmede ten behoeve van compensatie van verlies van woon- en bedrijfsruimte, verkeersfuncties en dergelijke, die direct in relatie staan tot het werk? (blz. 15).
(Zie beantwoording gecombineerd met die van vraag 27).
De regering heeft in het gewijzigd voorstel van wet in artikel 6a, tweede lid, een bepaling opgenomen, waarmee wordt beoogd de door de Commissie-Boertien I bepleitte brede benadering van belangen bij de wijze waarop dijkverzwaring plaatsvindt te bevorderen. Deze bepaling is analoog aan artikel 4, tweede lid, van de Deltawet Grote Rivieren.
Het IPO en de Unie van Waterschappen hebben echter melding gemaakt van problemen, die zich op dit punt voordoen in de uitvoering van de Deltawet, vooral wanneer ten behoeve van werken, die niet direct met de dijkversterking maar met andere belangen samenhangen, onteigeningen moeten plaatsvinden. Dergelijke onteigeningen vallen volgens de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State niet onder de Deltawet (zie ook de uitspraak van de Raad van State van 18 juli 1995 inzake het project Noordwaard fase I/II).
Worden er geen vergelijkbare problemen bij de uitvoering van de onderhavige wet voorzien?
Wordt in artikel 6a van het wetsvoorstel voldoende ruimte gegeven om in het ontwerpplan maatregelen ten behoeve van de door de Commissie-Boertien genoemde belangen op te nemen? Wat zijn de opvattingen van de regering op dit punt? (blz. 15).
(Zie beantwoording gecombineerd met die van vraag 27).
Ten aanzien van de planstelling onder de Deltawet grote rivieren zijn inmiddels – ook na indiening van het onderhavige wetsvoorstel – verschillende uitspraken gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze kunnen een indicatie zijn voor de interpretatie van het onderhavige wetsvoorstel. Hoe analyseert de regering deze uitspraken? Zijn er uitspraken die de regering aanleiding geven om het onderhavige wetsvoorstel te wijzigen, te verhelderen of aan te scherpen? Zo ja, welke voorstellen doet de regering op dit punt? (blz. 16).
(Zie beantwoording gecombineerd met die van vraag 27).
In het kader van de decentralisatie-impuls wordt het budget dat binnen de begroting van Verkeer en Waterstaat bestemd is voor waterkeringssubsidies, beheer en onderhoud van primaire waterkeringen en muskusratten overgeheveld naar het Provinciefonds. Hoe zijn in de verschillende provincies afspraken gemaakt tussen de waterschappen en de provincies over de bijdrage in het beheer en onderhoud van de waterkeringen? Indien er verschillen bestaan tussen de provincies, wat betekenen die dan voor de waterschapslasten in de betreffende provincies? Is de regering van mening dat de provincies een procentueel gelijke bijdrageregeling met de waterschappen moeten afsluiten? (blz. 19).
Ik stel mij op het standpunt zeer terughoudend te moeten zijn bij het geven van een beoordeling van de op provinciaal niveau op grond van artikel 9 bij provinciale verordening te treffen regels. Hetzelfde geldt ook de nu reeds door de provincies op grond van hun autonome bevoegdheden op dit punt getroffen voorzieningen. Verder is naar aanleiding van deze vraag aan het secretariaat van het IPO verzocht om een overzicht met de door de Kamer gevraagde gegevens ter beschikking te willen stellen. Na ontvangst zal ik deze zo spoedig mogelijk aan de Kamer doen toekomen.
Hierop vooruitlopend kan alvast het volgende worden meegedeeld.
Afgezien van de algemene wettelijke verplichting van artikel 9 tot het verlenen van bijdragen volgens bij provinciale verordening te stellen regels, kunnen de provincies gezamenlijk en elk afzonderlijk een eigen invulling geven aan de besteding van de in het kader van de decentralisatie naar het Provinciefonds overgehevelde gelden. Volgens opgave van de zijde van het IPO hebben de provincies besloten het bedrag van die gelden volledig te besteden aan beheer en onderhoud van de primaire waterkeringen. Bovendien hebben verschillende provincies besloten daarbij de z.g. DI-korting niet of slechts ten dele in de omvang van de bijdragen te laten doorwerken. Volgens het secretariaat van het IPO is bij de interprovinciale verdeling van de overgehevelde middelen rekening gehouden met de regionale behoeften en problematiek. Dit houdt verband met de omstandigheid dat de individuele provincies bij de besluitvorming over de toekenning van de bijdragen rekening wensen te houden met specifieke knelpunten. Op grond daarvan is bij die interprovinciale verdeling aan de provincies Zeeland en Groningen relatief meer toegedeeld. Verder hebben, volgens informatie van de zijde van het IPO, de onderscheidene provincies in overleg met de waterschappen een methodiek vastgesteld voor de (binnenprovinciale) toekenning van de bijdragen in de kosten van beheer en onderhoud. In veel gevallen is daarbij gekozen voor ofwel de historisch gegroeide verdeling dan wel een verdeling op basis van werkelijke kosten dan wel een vaste verdelingsverhouding naar het aantal kilometers primaire waterkering. Toepassing van deze methodiek – in goed overleg overigens met de waterschappen – kan zekere verschillen doen ontstaan in het effect op de hoogte van de waterschapslasten.
Deelt de regering de mening van het IPO dat indien de huidige voorstellen worden doorgevoerd de provincies in de nabije toekomst onvoldoende middelen hebben om te voldoen aan de onderhoudsbijdrage aan de waterschappen? Zo ja, wat kunnen de gevolgen zijn voor de waterschapslasten? (blz. 19).
Met de oorspronkelijke zg. 60/40-regeling voor de kosten van beheer en onderhoud was een jaarlijks bedrag van f 34 miljoen gemoeid.
De uitkomst van het zg. stofkamonderzoek naar de juiste toepassing van de bijdragehandleiding, heeft ertoe geleid dat in 1992 de rijksbijdrage beheer en onderhoud verminderd moest worden tot f 25 miljoen.
De in het kader van de decentralisatieimpuls naar het Provinciefonds over te hevelen gelden stemden, afgezien van een efficiencykorting die op het hele DI-pakket is toegepast, overeen met de meerjarencijfers 1995–2001 in het begrotingshoofdstuk XII voor 1994. In deze meerjarencijfers is rekening gehouden met een gehalveerde jaarlijkse rijksbijdrage van f 17 miljoen. Dit bedrag is derhalve niet gecorrigeerd in vervolg op het stofkamonderzoek.
De feitelijk door het Rijk in de meerjarenreeks verwerkte korting op de bijdrage voor beheer en onderhoud bedroeg daarmee f 8 miljoen. In termen van waterschapslasten komt dit bedrag gemiddeld overeen met 1% van de omslagheffing (totaal f 800 miljoen) en bijna 7% van het bedrag dat de waterschappen jaarlijks besteden aan de waterkeringszorg (f 124 miljoen).
Om met het IPO tot overeenstemming over de decentralisatie te komen, is aansluitend afgesproken om de in de meerjarenreeks genoemde bedragen te verhogen met uiteindelijk een jaarlijks bedrag van f 17 miljoen.
Naar mijn mening zijn met het eerstgenoemde bedrag van f 17 miljoen – dus de oorspronkelijke gehalveerde en ongecorrigeerde bijdrage – en het laatstgenoemde bedrag van f 17 miljoen (dus in totaal f 34 miljoen), ook op korte termijn voldoende middelen bij de provincies aanwezig om de bijdrage in de kosten van beheer en onderhoud op het oorspronkelijke niveau te kunnen handhaven.
Overigens dient hierbij door het IPO niet uit het oog te worden verloren dat er door het continueren van de meerjarenreeks voor de bijdrage, na afronding van (de voorfinanciering van) de huidige versterkingsronde, sprake zal van een jaarlijkse vrijval bij de provincies van ca. f 80 miljoen.
De regering geeft in de memorie van antwoord aan dat ten aanzien van het vastleggen van de verantwoordelijkheden van de waterkeerbeheerder en de rivierbeheerder er bij de waterschappen geen problemen zijn. Hoe is de regering tot deze vaststelling gekomen? Hoe kijken de Gelderse waterschappen hier tegenaan? (blz. 20).
In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel is in Hoofdstuk III, onderdeel 4 (de relatie met het rivierbeheer, blz. 22 e.v.) een uiteenzetting gegeven van het wettelijk en bestuurlijk kader waarbinnen de verantwoordelijkheden van de rivierbeheerder en de waterkeringbeheerder gestalte krijgen. Daar is verder ook medegedeeld dat zulke omstandigheden als grootschalige processen en bundeling van kennis, die voor het beheer van de zeeweringen het argument zijn voor een specifieke rolverdeling tussen waterschappen, Rijk en provincies (zie artikel 8 van het wetsvoorstel), zich niet voordoen ten aanzien van de vooroevers van de primaire waterkeringen langs de niet-getijdewateren. In de memorie van toelichting is in dat verband gedoeld op de situatie – zoals die zich met name op enkele plaatsen in Gelderland voordoet – dat het zomerbed van de rivier dicht aansluit op de primaire waterkering (de z.g. schaardijken).
Deze mededeling was tevens ook de uitkomst van het bestuurlijk overleg over (ook) dat punt ten tijde van de voorbereiding van het wetsvoorstel. Tegelijkertijd is bij die gelegenheid erop gewezen dat er zich omstandigheden kunnen voordoen dat het waterschap als waterkeringbeheerder – gedacht werd daarbij in de eerste plaats aan schaardijken – het effect van maatregelen in de sfeer van het rivierbeheer op de belasting van de waterkering tenminste tijdig in zijn besluitvorming moet kunnen betrekken. Dit strookt met het belangenkader van de Rivierenwet, zoals die nadien is gewijzigd (Wet van 13 mei 1991, Stb. 277). Daaraan kan nog het volgende worden toegevoegd. Bij schaardijken doet zich de situatie voor dat de primaire waterkering zeer dicht of nagenoeg direct langs de hoofdstroom van de rivier is gelegen. In dat geval kan de samenhang van taken van de rivierbeheerder en de waterkeringbeheerder van verdergaande betekenis zijn. Dit wordt manifest indien de eisen die aan de primaire waterkering worden gesteld niet alleen voortvloeien uit de voor het betrokken dijkringgebied geldende veiligheidsnorm maar tevens op specifieke punten te maken hebben met het stroomgeleidend karakter van een dergelijke schaardijk. Het komt mij redelijk voor dat in dat geval in het technisch overleg overeenstemming wordt gezocht over de mate waarin bepaalde kosten door de waterkeringbeheerder in rekening kunnen worden gebracht bij het Rijk als rivierbeheerder. Uiteraard is hiervoor ook van belang de vaststelling van de elementen die uiteindelijk moeten leiden tot de vaststelling – ingevolge artikel 12 van het wetsvoorstel – van de legger en ook het technisch beheersregister. Ook de afbakening van de zorg met betrekking tot de vooroever speelt daarbij een rol. Bij enkele schaardijken in Gelderland blijkt hierover nog geen overeenstemming te bestaan. Naar mijn mening zal die overeenstemming moeten – en ook kunnen – worden bereikt in het kader van de vaststelling van die legger.
Overigens draagt de situatie ten aanzien van de verschillende schaardijken niet een zodanig gelijk karakter dat het zinvol is de financiële verantwoordelijkheden in deze in bepaalde wettelijke of andere regels vast te leggen. Voor het overige zie ik geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat over het principe tussen mij en de betrokken Gelderse waterschappen verschil van inzicht zou bestaan.
Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), ondervoorzitter, Van den Berg (SGP), Lilipaly (PvdA), Biesheuvel (CDA), voorzitter, Reitsma (CDA), Versnel-Schmitz (D66), Van Gijzel (PvdA), Leers (CDA), Van Heemst (PvdA), Verbugt (VVD), Van Rooy (CDA), Poppe (SP), Van 't Riet (D66), Duivesteijn (PvdA), H. G. J. Kamp (VVD), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), Roethof (D66), M. Vos (GroenLinks), Verkerk (AOV), Van Zuijlen (PvdA), Van Waning (D66), Keur (VVD), Hofstra (VVD), Assen (CDA).
Plv. leden: Blauw (VVD), Schutte (GPV), Van Gelder (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Dankers (CDA), Jeekel (D66), Zijlstra (PvdA), Terpstra (CDA), Huys (PvdA), Korthals (VVD), Esselink (CDA), vacature CD, Hillen (CDA), H. Vos (PvdA), Remkes (VVD), Leerkes (U55+), Witteveen-Hevinga (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Rosenmöller (GroenLinks), Boogaard (Groep Nijpels), Valk (PvdA), Hoekema (D66), Klein Molekamp (VVD), Te Veldhuis (VVD), Van der Linden (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-21195-19.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.