21 109
Uitvoering EG-richtlijnen

nr. 101
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARISSEN VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES EN VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 8 november 1999

Bij deze bieden wij U namens het kabinet het kabinetsstandpunt op het Advies van de Raad voor het Openbaar Bestuur «Wijken of herijken: nationaal bestuur en recht onder Europese invloed» aan.

Kabinetsstandpunt Rob-advies «Wijken of herijken»

In september 1998 heeft de Raad voor het openbaar bestuur (Rob) zijn advies «Wijken of herijken: nationaal bestuur en recht onder Europese invloed» uitgebracht. Krachtens het bepaalde in artikel 24 van de Kaderwet adviescolleges delen wij u hieronder ons standpunt over dit advies mee. De opzet daarvan volgt die van het advies, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds de problematiek van de juridische en democratische ordening (hoofdstuk 4) en anderzijds de Europese integratie en de bestuurlijk-organisatorische ordening (hoofdstuk 5). Aan ons commentaar op deze onderdelen van het advies doen wij enkele algemene kanttekeningen vooraf gaan.

1. Algemeen

Het Rob-advies bevat een aantal belangrijke gedachten en aanbevelingen voor het beleid ten aanzien van de invloeden die de voortgaande Europese samenwerking heeft voor zowel het bestuur als het recht in Nederland. Doordat de Raad zich niet heeft gericht op de vertaling daarvan voor concrete beleidsterreinen, is zijn advies enigszins abstract van karakter en vergt het nadere interpretatie en concretisering. Dit zal in de volgende paragrafen worden uitgewerkt.

Een tweede algemene opmerking houdt in dat het proces van samenwerking en integratie van de landen in de Europese Unie een proces is van vele stappen en fasen. Niet alleen is dit proces inmiddels reeds vele jaren gaande, maar ook is het een complex geheel van vele ontwikkelingen die zich in onderlinge samenhang en in gelijke snelheden voltrekken. Het Rob-advies lijkt uit te gaan van de gedachte van zeer doelgericht beleidsmatige sturing van deze complexe processen. Deze gedachtegang overschat evenwel de praktische en reële mogelijkheden. De Nederlandse beleidsvoering ten aanzien van de Europese integratie is een stapsgewijs proces van voortdurend zoeken naar de juiste manier van reageren of anticiperen op verander(en)de omstandigheden op onder meer Europees niveau. Voor een deel is dat een proces van het inspelen op ontwikkelingen, het oplossen van problemen en het grijpen van kansen. Dit proces is reeds geruime tijd gaande.

In het navolgende zijn de aanbevelingen die de Rob in zijn advies geeft, benaderd vanuit deze «realistische» visie op de mogelijkheden en beperkingen van het beleidsmatig handelen ten aanzien van de consequenties van Europese ontwikkeling voor het nationale bestuur en het nationale recht.

Naast het Rob-advies zijn er enkele aanverwante onderzoeken met betrekking tot communautaire verplichtingen van decentrale overheden.

Het betreft met name een onderzoek naar de Europese dimensie van het toezicht, dat door de Interdepartementale Commissie Europees Recht (ICER) wordt verricht en een onderzoek van de Interdepartementale Commissie Constitutionele Aangelegenheden en Wetgeving (ICCW) naar de communautaire verplichtingen van decentrale overheden. Dit onderzoek is inmiddels afgerond en een kabinetsstandpunt is in voorbereiding. Het kabinet zal eveneens op een later tijdstip op het onderzoek van de ICER terugkomen.

2. Juridische en democratische ordening

2.1. «Verwerking» van Europese wetgeving door Nederlandse overheden

Naar de mening van de Raad wordt onvoldoende beseft, dat het primaat van de (nationale) wetgever in verschillend opzicht «bezwijkt onder de kracht van het communautaire recht». De Rob meent dat de nationale overheid nog altijd wetgeving en beleid ontwikkelt, waarvan de uitvoering juridisch onmogelijk is door regelingen en maatregelen van het Europese bestuur.

Wij zijn van mening dat in algemene zin de stelling van de Raad kan worden onderschreven, dat het Europese integratieproces van groot belang is voor het functioneren van onze staatsinstellingen en dat dit in het dagelijks overheidshandelen telkens verhelderd zal moeten worden. Wij achten het echter formeel en feitelijk te sterk uitgedrukt, dat het primaat van de wetgever moet «bezwijken» onder het Europese recht. Met het lidmaatschap van de Europese Unie heeft Nederland, net als andere landen, vanuit een welbegrepen eigenbelang ervoor gekozen zijn soevereiniteit te delen. De consequentie is dat zijn handelen, ook waar het om wet- en regelgeving gaat, wel in overeenstemming moet zijn of worden gebracht met het Europese recht en dat er aanpassing en inpassing in het communautaire recht moet plaatsvinden. Dat biedt overigens niet alleen beperkingen, het kan ook kansen scheppen. Binnen het openbaar bestuur verdient het bewustzijn deel uit te maken van de Europese Unie op een aantal punten versterking, maar deze bewustwording is een proces dat tijd vergt. Dat betekent niet dat op dit punt naar onze mening een afwachtende opstelling gewenst zou zijn. Wetende dat het ook hier gaat om een proces met onzekerheden en onduidelijkheden, moet niettemin getracht worden dat proces zo bewust en gericht mogelijk te beïnvloeden en te sturen door herinrichting van processen van besluitvorming en wetgeving. Daarbij is het in het bijzonder van belang de kennis van en het inzicht in de betekenis, de mogelijkheden en de beperkingen van «Europa» binnen het openbaar bestuur te vergroten; daaraan kan onder meer een gericht scholingsprogramma voor alle (rijks)ambtenaren die in hun functie te maken hebben of kunnen krijgen met de Unie bijdragen.

Daarnaast zal verder verkend moeten worden welke «scharnieren» nodig zijn tussen Unie-regelgeving en nationale wetgeving. In verband met de wenselijkheid van heldere procedures en duidelijke verantwoordelijkheden om te voldoen aan en toe te zien op de Europese meldings- en overlegverplichtingen, ondersteunt de Raad de voorzieningen die zijn getroffen door de ministers van Economische Zaken en van Justitie en de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken. De Raad waarschuwt daarbij onder meer voor een teveel aan interdepartementale coördinatie. Het is wenselijker de voorhanden zijnde instrumenten beter toe te passen dan te zoeken naar nieuwe coördinatiemechanismen en procedurele maatregelen.

Wij onderschrijven deze zienswijze. Met de verbetering van de interdepartementale coördinatiestructuur die onlangs heeft plaatsgevonden zijn mechanismen geschapen voor goede afstemming tussen de rijksdepartementen.

De Ministerraad heeft op 18 december 1997 besloten tot de instelling van de Interdepartementale Commissie Europees Recht (ICER). Deze Commissie is belast met de coördinatie van de doorwerking van het Europees recht op het nationaal recht en het op een gestructureerde wijze volgen van de Europeesrechtelijke ontwikkelingen en de gevolgen daarvan voor de Nederlandse rechtsorde. Tevens is de ICER belast met de coördinatie van een inhoudelijk, organisatorisch en procedureel adequate uitvoering van het Europees recht in Nederlands beleid, wetgeving rechtspraak en rechtspraktijk.

Daarnaast is de rol van de al bestaande interdepartementale werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC) versterkt.

Het ligt niet in de bedoeling op korte termijn verandering te brengen in de huidige coördinatiemechanismen, maar wanneer de situatie erom vraagt, mogen verdere verbeteringen in de toekomst natuurlijk niet worden uitgesloten.

Verder heeft het kabinet maatregelen genomen om de informatievoorziening aan het Parlement te verbeteren. Daardoor wordt het Parlement in staat gesteld zijn taken op het gebied van EU-aangelegenheden beter te vervullen. Wij verwijzen hierbij naar de betreffende brief van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken van 25 mei 1999.

Een bijzondere variant van de bestaande EG meldings- en overlegverplichtingen is de notitificatieverplichting die voortvloeit uit richtlijn 98/34/EG, zoals gewijzigd. De Raad spreekt als zijn oordeel uit dat het minder geslaagd is iedere regeling die mogelijkerwijs «notificatiegevoelig» zou kunnen zijn, naar het ministerie van Justitie te geleiden. Dat zou leiden tot overbelasting, hetgeen niet overeenstemt met de wens tot versnelling van het wetgevingsproces. Uit het Rob-advies blijkt niet duidelijk welk beeld de Raad voor ogen heeft bij de gemaakte afspraken over «notitificatietoetsing». Naar de mening van de Rob ware de Raad van State nadrukkelijker te betrekken in het toezicht op het voldoen aan communautaire verplichtingen. Vanuit zijn adviserende taak op het gebied van wetgeving, zou de Raad van State kunnen toezien of daadwerkelijk wordt voldaan aan de notificatieverplichtingen. Naar ons oordeel is een vergroting van de rol van de Raad van State in dezen niet aan de orde, omdat dit college bij zijn adviserende taak inzake wetgeving reeds toetst aan Europeesrechtelijke aspecten. Gelet op het belang van een goede doorwerking van Europese maatregelen heeft binnen de Rijksdienst het Ministerie van Justitie een toetsende rol ten aanzien van onder meer een juiste doorwerking van Europese regelgeving in Nederlandse wetgeving. Aandacht voor notificatieverplichtingen maakt regulier deel uit van die toetsing.

Voor de duidelijkheid wijzen wij er in dit verband op dat de van regeringszijde voorgenomen maatregelen uitgaan van de primaire eigen verantwoordelijkheid van elk departement voor de verwerking en naleving van de communautaire verplichtingen, inclusief de naleving van meldings- en notificatieverplichtingen, op het eigen beleidsterrein. Mede daarvoor moet ook hun Europees-juridische deskundigheid op peil worden gebracht en gehouden.

De Rob acht het verder wenselijk dat er ook heldere procedures en duidelijke verantwoordelijkheden met betrekking tot meldingsverplichtingen worden vastgelegd ten aanzien van decentrale overheden. De aandacht is naar de mening van de Raad thans te eenzijdig gericht op het nationale niveau.

Afgezien van de vraag of het juist is dat deze aandacht thans «te eenzijdig» is gericht op het nationale niveau, is het kabinet van mening dat de procedures en verantwoordelijkheden inzake de wijze waarop decentrale overheden de Europese regelgeving «verwerken» en hanteren, verbetering verdienen. Het gaat daarbij overigens niet alleen om de decentrale overheden, maar om alle organen die publieke taken vervullen, onder meer ook de zelfstandige bestuursorganen. Naar onze mening is ook hier primair een taak weggelegd voor elk van de bewindspersonen en ministeries, voorzover het zaken betreft die liggen op het terrein waarvoor zij verantwoordelijk zijn. De coördinatie op dit gebied berust, zoals voor alle zaken die de relaties met de decentrale overheden betreffen, bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In het Bestuursakkoord Nieuwe Stijl, dat op 24 maart tussen regering, VNG en IPO is overeengekomen zijn onder meer voornemens en afspraken opgenomen inzake bepaalde omgangsregels in Europees perspectief. Zie hiervoor verder onder paragraaf 3 van deze kabinetsreactie.

In dit kader is ook de Europese verplichting betreffende de Europese aanbestedingsrichtlijn van belang. Gelet op het belang van een juiste naleving van deze richtlijn door Rijksoverheid en decentrale overheden werkt de overheid aan een betere informatievoorziening inzake aanbestedingskwesties.

Overigens kan worden opgemerkt dat het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties fungeert als informatiepunt inzake aanbestedingen voor gemeenten en provincies. Tevens kan worden opgemerkt dat genoemd ministerie fungeert als coördinatiepunt inzake het verstrekken van staatssteun door provincies en gemeenten, dat wil zeggen dat meldingen ter zake aan de Europese Commissie via dat ministerie moeten plaatsvinden. Dezelfde functie vervult dat ministerie voor de uitvoering van de EG-Informatiebeschikking, met dien verstande dat het ministerie ook door gemeenten en provincies dient te worden geïnformeerd.

De Rob benadrukt dat de wijze van Europese bemoeienis zelf ook dringend aan duidelijkheid en coherentie moet winnen. Inderdaad zijn de verschillende vormen van Europese betrokkenheid en bemoeienis naar inhoud, formulering en rechtsgevolgen zeer divers. De Rob noemt als voorbeeld het Europese notificatiebeleid, dat door zijn inconsistentie mede debet zou zijn aan nationale problemen en stelt dat dit dringend geharmoniseerd moet worden.

Het kabinet is het ermee eens dat in het leven roepen van nieuwe communautaire notificatieverplichtingen telkens kritisch moet worden bezien, waarbij de negatieve aspecten (administratieve lasten) en de positieve aspecten (toezicht op naleving verplichtingen van alle lidstaten) zorgvuldig tegen elkaar moeten afgewogen.

Meer in het algemeen is het wenselijk dat de Europese Commissie let op de uitvoering en uitvoerbaarheid van haar voorstellen en besluiten en de mogelijkheid deze ook in uitvoerbare maatregelen om te zetten. Ook de Nederlandse inzet bij de totstandkoming van EG-besluiten is mede gericht op kwalitatief goede en uitvoerbare regelgeving.

Overigens dient ook door lidstaten bij de behandeling van voorstellen in Raadskader aan de uitvoerbaarheid aandacht te worden besteed. De recent in een Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Europese Commissie neergelegde richtsnoeren inzake de redactionele kwaliteit van de communautaire wetgeving (PbEG 1999 C73/1) kunnen hieraan bijdragen.

2.2. Legitimiteit van de overheid

De Rob constateert dat de legitimiteit van Europese besluitvorming binnen de nationale rechtsorde onder druk is komen te staan door de veelvuldige en soms zeer ruime delegatie van regelgeving die ertoe strekt Europese wetgeving te implementeren en uit te voeren. Zulk afwijken van gangbare constitutionele en wetgevende kaders is vanuit doelmatigheidsoverwegingen wellicht verklaarbaar, maar daarmee worden te zeer eisen opgelegd aan geldende rechtsprincipes, die van betekenis zijn voor de herkenbaarheid, controleerbaarheid en rechtszekerheid van het communautair beleid. Uitholling van het primaat van de wetgever en het legaliteitsbeginsel acht de Raad dan ook ongewenst. Hij meent dat het huidige wetgevingsproces en daarmee de huidige delegatieconstructies met betrekking tot de implementatie van Europese besluiten kritisch moeten worden bekeken. Ten minste zou er meer eenheid moeten worden gebracht in de delegatieconstructies. Verder zou een meer gedifferentieerde toepassing van het primaat van de wetgever wenselijk zijn, waardoor de mate van betrokkenheid van het parlement zinvoller en zorgvuldiger kan worden bepaald.

De Raad signaleert hiermee naar onze mening een reële tendens met de daaraan verbonden risico's. De problematiek is echter gecompliceerder dan een eenvoudige tegenstelling tussen doelmatigheid en slagvaardigheid enerzijds en rechtsprincipes en legaliteitsbeginselen anderzijds. Zonder de door de Raad bekritiseerde doelmatigheid in het verwerken van Europese besluitvorming in de nationale rechtsorde zou de legaliteit ook, en mogelijk meer, in het gedrang kunnen komen en zouden ook grote risico's worden gelopen. De constatering van de Rob op dit punt staat dan ook enigszins op gespannen voet met de elders in het advies bepleite grotere slagvaardigheid in het verwerken van Europese besluitvorming in de nationale regelgeving; een slagvaardigheid die inderdaad noodzakelijk is om te kunnen blijven voldoen aan de verplichtingen van het EU-lidmaatschap. De suggesties die de Raad doet om de gesignaleerde problematiek het hoofd te bieden zijn in algemene bewoordingen gesteld. Daarnaast is het de vraag of de door de Raad aangedragen suggesties de waargenomen spanning tussen doelmatigheid en legaliteit ook daadwerkelijk zullen verminderen of veranderen.

Naar onze mening is deze spanning een onvermijdelijk gevolg van het gegeven dat aan een supranationale instelling als de Europese Unie bevoegdheden zijn overgedragen, terwijl de lidstaten van de EU tegelijkertijd zoveel mogelijk recht willen doen aan de eigen rechtsorde.

In deze situatie zal voortdurend gezocht moeten worden naar een aanvaardbaar evenwicht tussen enerzijds een slagvaardig tegemoetkomen aan Europese verplichtingen en anderzijds de gangbare constitutionele en wetgevende kaders.

Dit jaar is een kabinetsstandpunt (Kamerstukken II 26 200, VI, nr. 65) opgesteld over de versnelde implementatie van Europese verplichtingen. In dit standpunt geeft het kabinet aan dat ten behoeve van de tijdige implementatie van EG-regelgeving slechts onder zeer strenge voorwaarden mag worden afgeweken van de gebruikelijke procedures.

2.3. Parlementaire betrokkenheid

In zijn advies doet de Rob een aantal aanbevelingen tot intensivering van voorafgaande betrokkenheid en inschakeling van het parlement bij de totstandkoming van communautair beleid.

De Rob wijst in dit kader allereerst op een samenloop van representatie die in de Europese Unie tot concurrentie leidt. De Rob pleit voor een nadere plaatsbepaling van het Comité van de Regio's. De Rob wijst het feit af dat dit Comité zich in een partijpolitiek krachtenveld heeft georganiseerd.

Wij delen de mening dat het Comité van de Regio's niet is bedoeld als politiek-vertegenwoordigend lichaam. Het Europees Parlement is bij uitstek het politiek-vertegenwoordigende lichaam van de Europese Unie. Het Comité bepaalt als EU-adviesorgaan overigens zijn eigen werkwijze en organisatie, waar de regering verder niet in treedt.

De Rob pleit voor nauwere betrekkingen tussen regering en parlement inzake Europese regelgeving. Hij wijst een dwingend en omvattend stelsel van parlementaire instructies daarvoor evenwel af.

Wij stemmen in beginsel in met dit uitgangspunt. Directe nationale parlementaire betrokkenheid bij de Europese besluitvorming in de eerste pijler past evenwel niet bij de Nederlandse systematiek van de Europese communautaire samenwerking. Het Europees Parlement heeft op bijna alle beleidsterreinen van de eerste pijler een mede-wetgevende bevoegdheid. Het Europees Parlement stelt de gemeenschapsbegroting vast en controleert het functioneren van de Commissie. In het licht van deze bevoegdheden van het Europees Parlement dient naar het oordeel van de regering de democratische controle in beginsel op Europees niveau plaats te vinden. Ten aanzien van de beleidsgebieden binnen de eerste pijler waar het Europees Parlement wordt geraadpleegd streeft de regering er naar dat het Europees Parlement ook medewetgevende bevoegdheid krijgt. Het Nederlands Parlement heeft door de goedkeuringswet van het Verdrag van Amsterdam een instemmingsrecht verkregen ten aanzien van voorgenomen besluitvorming van de Raad krachtens titel IV van het EG-verdrag (vrij personenverkeer) en besluitvorming van de Raad krachtens titel VI van het EU-verdrag (derde pijler). Naast het formele instemmingsrecht hebben de regering en de Tweede Kamer recent afspraken gemaakt over verbetering van de betrokkenheid van het Nederlands Parlement bij de Europese besluitvorming. In de brief aan de Kamer van 25 mei 1999 gaat het kabinet verder in op deze kwestie. Dat geldt ook voor de overige aanbevelingen die de Rob doet inzake de rol van het Parlement bij Europese aangelegenheden.

3. Europese integratie en bestuurlijk-organisatorische ordening

3.1 Nationale bevoegdheidsverdeling

De Rob pleit in zijn advies voor voorzieningen die de ervaringen van gemeenten en provincies met de uitvoering van Europese regelgeving en beleid stelselmatig terugkoppelen naar de rijksoverheid. De Rob acht dit temeer van belang omdat voor de uitvoerbaarheid van Europese regelgeving en beleid weinig aandacht bestaat. Het kabinet acht het eveneens een goede zaak om gestructureerd aandacht te besteden aan de ervaringen met uitvoering van EU-regelgeving. Op een aantal terreinen vindt evenwel al ervaringsuitwisseling plaats. Zo is er een Interdepartementaal Overlegorgaan Europese Aanbestedingsvoorschriften, dat wordt geleid door het ministerie van Economische Zaken en waaraan ook wordt deelgenomen door het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

De Rob is verder van mening dat er voorzieningen getroffen moeten worden voor bestuurlijke medeverantwoordelijkheid van decentrale overheden bij de implementatie van Europese regelgeving. De Rob geeft aan dat het wenselijk is dat decentrale bestuursorganen nadrukkelijk worden betrokken bij de voorbereiding van implementatiewetgeving op centraal niveau of zelfs eigen verantwoordelijkheden op dit gebied krijgen.

Een goede daadwerkelijke implementatie van EG-regelgeving is uiteraard van groot belang; bij die implementatie spelen decentrale overheden op diverse beleidsterreinen een belangrijke rol. In het Bestuursakkoord zijn al enkele omgangsregels vastgelegd, waarbij met name de tijdige betrokkenheid bij de voorbereiding, totstandkoming en toepassing van Europese regelgeving die belangrijke invloed heeft op de andere bestuurslagen vermelding verdient.

Op basis van de huidige Nederlandse wet- en regelgeving en bestuurlijke bevoegdheidsverdeling wordt implementatieregelgeving op nationaal niveau vastgesteld, zij het dat in bepaalde gevallen implementatie gedeeltelijk door middel van decentrale regelgeving dient plaats te vinden.

De Rob stelt dat decentrale overheden eigen verantwoordelijkheden zouden dienen te krijgen voor de implementatie van EG-regelgeving en dat in dit kader zou kunnen worden aangeknoopt bij de bepalingen in de Gemeentewet en de Provinciewet die betrekking hebben op de autonome taken van gemeenten en provincies.

Het kabinet onderschrijft dat decentrale overheden een eigen verantwoordelijkheid hebben voor een juiste uitvoering van Europese regelgeving, zowel bij rechtstreeks toepasselijk EG-recht (verordeningen) als wanneer deze door nationale regels is omgezet; deze verantwoordelijkheid valt evenwel binnen het kader van de bestuurlijke en juridische structuur van de nationale en Europese rechtsorde. De Europese Unie kent uitsluitend lidstaten en spreekt deze aan op hun verantwoordelijkheden.

Omzetting van EG-regelgeving dient volgens het EG recht door de lidstaten te geschieden. In de Nederlandse context wordt op basis van de bestuurlijke bevoegdheidsverdeling en de al bestaande nationale wetgeving bezien op welk bestuurlijk niveau implementatieregelgeving plaats moet vinden, hetgeen over het algemeen impliceert dat de wettelijke regelingen ter implementatie van EG-regelgeving op het niveau van de centrale overheid plaats vindt. Het kabinet ziet derhalve geen directe aanleiding om de door de Rob genoemde bepalingen in Gemeentewet en Provinciewet te koppelen aan de implementatie-opdracht die de EG de lidstaat stelt.

De Rob geeft verder aan van mening te zijn dat decentrale overheden zich voor de vraag of hun handelen in overeenstemming is met het communautaire recht niet kunnen verlaten op de juistheid van de implementatie in de nationale regelgeving.

Het kabinet deelt deze stellingname niet. De decentrale overheden zijn gebonden aan rechtstreeks werkende EG-regelgeving en aan de via nationale regelgeving geïmplementeerde EG-richtlijnen; decentrale overheden hebben binnen deze rechtsorde niet de vrijheid zich in voorkomende gevallen niet gebonden te achten aan EU-regelgeving.

Terecht constateert de Rob dat meer aandacht nodig is voor juiste implementatie dan wel voldoende naleving van Europeesrechtelijke verplichtingen door het decentraal bestuur. Voorop staat dat de decentrale overheden binnen Nederland een eigen verantwoordelijkheid hebben voor de naleving van de op hen rustende communautaire verplichtingen. Deze verantwoordelijkheid houdt tevens in dat de mogelijkheid van financiële gevolgen voor de lidstaat Nederland als gevolg van de niet-naleving van communautaire verplichtingen door decentrale overheden ten laste dienen te komen van die decentrale overheden. Niettegenstaande de eigen verantwoordelijkheid van decentrale overheden op dit terrein heeft de centrale overheid ook een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de naleving van de verplichtingen door decentrale overheden. Die verantwoordelijkheid bestaat onder meer in het zorgdragen voor een juiste omzetting van EG-regelgeving in nationale regelgeving: decentrale overheden moeten er in beginsel vanuit kunnen gaan dat deze nationale regels die zij toepassen en handhaven EG-conform zijn.

Aangezien de voortschrijdende Europese integratie op langere termijn wezenlijke gevolgen kan hebben voor de verhouding tussen de verschillende bestuurslagen in ons land, zoals vermeld in het algemene deel zal de minister van BZK te zijner tijd meer diepgaand terugkomen op deze ontwikkelingen.

3.2 Voorafgaande betrokkenheid decentraal bestuur

De Rob is van mening dat vanwege de verschuivende bevoegdheden in het kader van de Europese Unie de betrokkenheid van de decentrale overheden bij de beleidsvorming in de Europese Unie moet worden vergroot. In het algemeen zou de nationale coördinatiestructuur voor Europese aangelegenheden tussen rijksoverheid en decentrale besturen moeten worden versterkt. De Rob stelt voor dat decentrale overheden nadrukkelijker betrokken moeten worden bij of zelfs een formele positie moet worden toegekend bij nationale ambtelijke en politieke organen die de Nederlandse standpunten in het Europees beleid voorbereiden, waarbij met name de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC) wordt genoemd. Deze interdepartementale werkgroep is belast met de voorbereiding van de Nederlandse standpuntbepaling inzake nieuwe voorstellen van de Europese Commissie.

Het kabinet onderkent de toenemende invloed van Europese regels en beleid in verschillende sectoren die voor decentrale overheden van belang zijn. Dit heeft ondertussen ook geleid tot meer betrokkenheid van decentrale overheden, bijvoorbeeld bij de voorbereiding van de Nederlandse standpuntbepaling inzake structuurfondsen. In dit kader is ook van belang dat er al enige jaren sprake is van een regulier informeel overleg over Europese aangelegenheden tussen rijksoverheid en vertegenwoordigers van de decentrale overheden, het zogenaamde BZK/BuZa/ IPO/VNG overleg. Aldaar wordt reeds de lijst van de nieuw verschenen Commissie voorstellen aan de orde gesteld. Om de betrokkenheid van en informatievoorziening aan decentrale overheden verder te verbeteren zal het informele BZK/BuZa/IPO/VNG overleg worden geformaliseerd tot een formeel overleg inzake Europese aangelegenheden van de rijksoverheid met IPO en VNG, als vertegenwoordigers van de provincies en gemeenten. In dat overleg zullen de voor de decentrale overheden relevante Europese ontwikkelingen en voorstellen worden besproken. Het kabinet is bereid om ten behoeve van genoemd overleg de agenda van de BNC met de daarbij behorende stukken rechtstreeks aan VNG en IPO te doen toekomen.

In vervolg hierop zal een voorstel van de Europese Commissie dat in betekenende mate gevolgen heeft voor de decentrale overheden, verder bilateraal besproken moeten worden met IPO en VNG; dit is de verantwoordelijkheid van het meest betrokken ministerie. Met behulp van het in te stellen overleg zal het ministerie van BZK in overleg met het Ministerie van BuZa erop toezien dat dit vervolg overleg tijdig wordt gestart. Daarnaast zal in het zogenaamde BNC fiche een rubriek worden opgenomen inzake betrokkenheid van IPO en VNG bij de voorbereiding van het fiche. Ten slotte zal het door de Ministerraad vastgestelde fiche, voorzien van de extra rubriek in de toekomst zowel aan de Tweede Kamer als aan IPO en VNG worden toegestuurd.

Wij vertrouwen erop u met het vorenstaande voldoende te hebben geïnformeerd.

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. M. de Vries

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

D. A. Benschop

Naar boven