21 062
Grotestedenbeleid

nr. 108
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR BESTUURLIJKE VERNIEUWING EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 juli 2003

De sociaal-economische positie van de grote steden is de laatste jaren verbeterd. De werkloosheid is gedaald en de werkgelegenheid gegroeid. Ook is het wonen in de stad aantrekkelijker geworden, ten opzichte van het wonen in de regio. We hebben jaren achter de rug waarin vooruitgang is geboekt in de steden.

Maar nu gaat het er om spannen. De economische vooruitzichten zijn somber. In deze situatie gaan hardnekkige problemen eens te meer knellen. De werkloosheid neemt sterk toe. Criminaliteit en gevoelens van onveiligheid en verloedering nemen in de grote steden toe. Nog steeds is sprake van een gebrekkige integratie van etnische minderheden en eenzijdig samengestelde wijken. Door het achterblijven van de woningkwaliteit houdt de uitstroom van midden- en hogere inkomens naar de regio aan. Het aantal dak- en thuislozen neemt toe, jongeren hebben er een bovengemiddelde kans om het onderwijs zonder (voldoende) papieren te verlaten.

Het zal een hele kunst zijn om, bij achterblijvende economische groei, vooruitgang te blijven boeken. En om hardnekkige knelpunten aan te pakken. Dat was in de voorgaande jaren, met hoge economische groei, al moeilijk. Dat wordt nu nog lastiger.

Toch zijn steden en rijk vol goede moed. Het klimaat om dingen écht aan te pakken is in korte tijd sterk verbeterd. Burgers, bedrijven en instellingen spreken de overheid, openlijker dan ooit, aan op het boeken van zichtbare resultaten. Omgekeerd heeft de overheid, meer dan ooit, de intentie om beter te presteren. Niet het beleid maar de uitvoering staat centraal. We proberen onze doelen zo concreet mogelijk te formuleren en we zijn geïnteresseerd in de vraag hoe het nog beter kan. Veel waarde hechten wij aan de betrokkenheid van mensen bij de vormgeving en uitvoering van beleid dat juist voor hen bedoeld is. Overheden spreken burgers, bedrijven en instellingen ook aan op de bijdrage die zij kunnen leveren, als het om het verbeteren van de publieke prestaties gaat. En de overheden spreken elkaar aan. De verantwoordelijkheid voor de aanpak in de grote steden ligt namelijk niet bij één bestuurslaag. Alléén door samenwerking en afstemming tussen steden en Rijk én door ruimte voor lokaal maatwerk kan een effectieve aanpak worden ontwikkeld. Provincies vervullen daarbij met eigen verantwoordelijkheden en mogelijkheden in verhouding tot de gemeenten een belangrijke complementaire rol.

In dit klimaat heeft grote stedenbeleid kans van slagen, ook als het sociaal-economisch moeilijker wordt. In het Hoofdlijnenakkoord is aangegeven dat het kabinet het grotestedenbeleid met kracht zal voortzetten. Met dat beleid is een bestuurlijk arrangement ontwikkeld waarin stedelijke vraagstukken effectief en in hun onderlinge samenhang kunnen worden aangepakt1. Een paar dingen kunnen beter. De uitvoering moet centraal staan. Ook willen we helderder afspreken welke resultaten er geboekt moeten worden. We willen onnodige bureaucratie terugdringen en de ruimte voor maatwerk vergroten. Niet voor niets staat er in het Hoofdlijnenakkoord dat het kabinet«welwillend tegenover pleidooien van de grote steden [staat] om hun bevoegdheden en mogelijkheden te verruimen, voor zover deze ontoereikend zijn om de problemen in eigen stad succesvol aan te pakken».

De steden zijn hiermee aan de slag. Het kabinet zal hun voorstellen betrekken bij de verdere uitwerking van de hieronder beschreven aanpak. Deze aanpak is bij uitstek een voorbeeld van zichtbare bestuurlijke vernieuwing.

In zijn brief van 22 november jl. (21 062, nr. 107) heeft mijn ambtsvoorganger voor GSB de hoofdlijnen voor de aanpak GSB 2002-2009 geschetst. Onder dankzegging aan minister Remkes voor zijn inzet voor de grote steden in het afgelopen jaar, bevestigt het kabinet dat het voortgaat op ingeslagen weg. Zoals aangegeven is participatie van burgers daarbij voor het kabinet een belangrijke factor. Nog wel moet worden bezien welke effecten het Hoofdlijnenakkoord heeft op enkele onderdelen van het stelsel.

Zo kondigt het Hoofdlijnenakkoord een andere aanpak van de inburgering van nieuwkomers en van het Gemeentelijk Onderwijs- achterstandenbeleid (GOA) aan. De komende tijd zal ondermeer worden bezien of en zo ja, in hoeverre deze thema's in te passen zijn in systematiek van de brede doeluitkeringen. Bovendien is nog onduidelijk hoe de in het Hoofdlijnenakkoord opgenomen ombuigingen en intensiveringen doorwerken in het volume en de structuur van uitkeringen aan steden.

Kabinet en de 30 grote steden staan op de brug van de huidige naar de volgende periode, de derde GSB-periode.

De noodzakelijke acties vallen op dit moment uiteen in activiteiten voor de lopende convenantperiode (tot en met 2004) en voor de voorbereiding van de volgende convenantperiode (2005 -2009, ook wel aangeduid als GSB III).

In deze brief zal daarom – na een toelichting op de gezamenlijke verantwoordelijkheid – nader worden ingegaan het verlengingsjaar 2004 (de nadere afspraken en de instelling van een expertteam uitvoering grote-stedenbeleid), de verantwoording over de huidige periode en de voorbereidingen van de volgende periode. Daarbij komen ook kort de integrale wijkaanpak en het Europees Grotestedenbeleid aan de orde.

Gezamenlijke verantwoordelijkheid

Het kabinet beschouwt het grotestedenbeleid als een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Hoewel bewindspersonen ieder voor zich een eigen verantwoordelijkheid hebben voor onderdelen van het grotestedenbeleid, dragen de betrokken bewindslieden gezamenlijk de verantwoordelijkheid voor het gehele stelsel van het grotestedenbeleid. Ondergetekende is als coördinator voor het grotestedenbeleid verantwoordelijk voor een systematische en bestuurlijk vernieuwende aanpak van het GSB.

Om deze gezamenlijke en eigen verantwoordelijkheden te stroomlijnen is per pijler van het grotestedenbeleid een coördinerend departement verantwoordelijk voor de afstemming binnen de pijler. Voor de fysieke pijler VROM, voor de sociale pijler VWS, voor de pijler Economie en Werk EZ en voor de pijler veiligheid BZK en Justitie gezamenlijk (in verband met het door beide departementen uitgebrachte veiligheidsprogramma).

Ten behoeve van de coördinerende rol bij het GSB heb ik als minister voor BVK ook een budgettaire medeverantwoordelijkheid. Dit geeft mij de bevoegdheid mee te beslissen over de (rijksbrede) beleidsterreinen binnen het GSB. Uitgangspunt daarvoor is het Extra Comptabel Overzicht GSB. Hierin zijn de GSB-relevante regelingen en hun budgettaire omvang weergegeven.

Gezamenlijke verantwoordelijkheid vertaalt zich ook in de relatie tussen Rijk en steden. GSB kenmerkt zich door partnership van steden en Rijk met onderscheiden verantwoordelijkheden. De steden zijn verantwoordelijk voor het boeken van de maatschappelijke resultaten. Het Rijk is verantwoordelijk hen daarbij optimaal te faciliteren en werkt aan de verdere ontwikkeling van het samenhangende en gecoördineerde GSB-beleid.

Afronding huidige convenantperiode

a) verlengingsjaar 2004

De huidige stadsconvenanten worden met een jaar verlengd en gelden dan tot en met 2004. In het kader van de verlenging van de huidige convenantperiode worden er met de G30 output- en procesafspraken gemaakt over veiligheid, inburgering en jeugd. De afspraken die in 2004 worden gemaakt gelden als opmaat voor GSB III.

Het Rijk heeft daarvoor in samenwerking met de G30 een aantal outputdoelstellingen geformuleerd die de basis vormen voor de afspraken 2004. De steden formuleren per outputdoelstelling een ambitieniveau voor het jaar 2004. Bij het bepalen daarvan houdt de stad rekening met de omvang van de lokale problematiek en eigen aanpak op de desbetreffende terreinen.

Veiligheid neemt als maatschappelijk urgent thema een belangrijke plaats in bij de afspraken voor 2004. Daarbij wordt aangesloten bij de speerpunten en voor de gemeenten relevante maatregelen uit het veiligheidsprogramma Naar een veiliger samenleving.

De outputdoelstellingen veiligheid voor 2004 gaan in op toezicht op locaties met een verhoogd risico, een sluitende aanpak van sociale opvang en hulpverlening gericht op overlastgevende personen (waaronder dak- en thuislozen) met gecompliceerde meervoudige problemen en de nazorg van stelselmatige daders (volwassen veelplegers en jeugdige meer- en veelplegers). De tweede doelstelling sluit aan bij het amendement Rietkerk m.b.t. de opvang van overlastgevende dak- en thuislozen. De steden zullen 2004 mede gebruiken om de inhoudelijke- en organisatorische kaders en randvoorwaarden voor een succesvolle aanpak in de GSB III-periode op orde te brengen. Het is van belang dat de steden zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij hun bestaande veiligheidsprogramma's en bij de afspraken die in het kader van het Veiligheidsprogramma al met Politie en OM zijn gemaakt.

De outputdoelstelling inburgering gaat in op het bevorderen van effectieve inburgering in de grote steden. Hiermee hangt het aantal gestarte en succesvol afgeronde trajecten samen. Voor de vergoeding van trajecten wordt een normbedrag ontwikkeld. Dit wordt vastgelegd in een binnenkort door de minister voor V&I te publiceren aangepaste oudkomersregeling.

Naast de aanvullende output- en procesafspraken worden de steden gevraagd het gehele pakket kwantitatieve resultaatsafspraken, zoals vastgelegd in de stadsconvenanten 1999–2003 voor het jaar 2004 met 20% te verhogen. Van rijkszijde is daarbij een algemeen voorbehoud gemaakt ten aanzien van de afronding van de rijksbegroting 2004, mede in het licht van de actuele financieel- economische situatie. Een uitzondering geldt voor veiligheid en inburgering omdat hierover de aanvullende outputafspraken worden gemaakt. In verband met de invoering van de Wet Werk en Bijstand, respectievelijk afspraken van het ministerie van EZ met de steden, worden binnen de pijler Economie en Werk ook het werkdeel en de niet-fysieke stadseconomie uitgezonderd van deze algemene verhoging. Ook ISV is hiervan uitgezonderd omdat op dat gebied de afspraken al zijn gemaakt voor de gehele periode t/m 2004.

De steden verantwoorden zich over deze 20% verhoging bij de eindverantwoording over de convenantperiode 1999 t/m 2004.

Indien de voorstellen van alle steden tijdig worden ontvangen kunnen – onder voorbehoud van de lopende beoordeling van de inhoud en de resultaten van eventueel overleg met de steden – de aanvullende afspraken over veiligheid door mij in overleg met collega-bewindslieden van BZK en van Justitie deze zomer worden bekrachtigd. De aanvullende afspraken rond inburgering worden in het najaar vastgesteld. Zoals gezegd vormen deze afspraken voor 2004 dan een aanvulling op het stadsconvenant voor de lopende GSB-periode.

b) expertteam uitvoering grotestedenbeleid

Met het oog op versnelling van de uitvoering van het GSB is een expertteam uitvoering GSB ingesteld dat de steden op afroep met raad en daad bijstaat bij het oplossen van knelpunten in de uitvoering en dat kan bijdragen aan een snelle verspreiding van goede voorbeelden. Ook in de komende convenantsperiode zal het Kenniscentrum Grote Steden een belangrijke rol spelen bij deze kennisverspreiding. Het Kenniscentrum wordt daarom gecontinueerd. Het expertteam vervult ook een rol in het signaleren van knelpunten en het aan de orde stellen daarvan bij departementen. Dit sluit direct aan op het aanbod in het Hoofdlijnenakkoord om welwillend te staan tegenover pleidooien van de grote steden om hun bevoegdheden en mogelijkheden te verruimen, voor zover deze ontoereikend zijn om de problemen in de eigen stad succesvol aan te pakken.

In mei heeft mijn ambtsvoorganger met de steden overeenstemming bereikt over de opzet, leiding en de werkwijze van het expertteam.

Prof. dr. W. Lemstra, oud-burgemeester van Hengelo en van Leiden en voorheen onder meer gemeentesecretaris van Amsterdam en secretaris-generaal van het Ministerie van VROM gaat de voorzittersfunctie van het expertteam op zich nemen.

Het expertteam zal vanaf deze zomer tot en met 2004 actief zijn. Het expertteam houdt zich alleen met de lopende stedelijke ontwikkelingsprogramma's bezig en niet met het formuleren van (nieuw) beleid. Dus worden er geen analyses, visies, rapporten opgesteld en discussiebijeenkomsten en dergelijke georganiseerd om nieuw beleid voor de volgende convenantperiode te ontwikkelen.

Het aantal experts en de wijze waarop zij aan het expertteam verbonden zijn, wordt aan de hand van de vraag bepaald. Deze experts brengen een scala aan specialistische en praktische ervaring met zich mee.

De steden bepalen zelf of zij het expertteam willen inschakelen. Het expertteam gaat in op de stedelijke vraagstukken die niet of niet geheel door een ander team (kunnen) worden aangepakt (zoals het Impulsteam herstructurering van het ministerie van VROM, de Frontoffice Inburgering van het ministerie van Justitie of het team «Jong» van het ministerie van VWS.) dan wel waarvoor geen ander team aanwezig is. Bij de intake van een opdracht wordt door het expertteam contact gezocht met het betrokken departement. Ook bij het vervullen van een opdracht draagt het expertteam zorg voor een goede afstemming met de andere teams, de kenniscentra en de betrokken departementen.

Het expertteam wordt beheersmatig ondergebracht bij de Stichting Kenniscentrum Grote Steden. De voorzitter van het Expertteam krijgt alle mandaat en volmacht om de taken en bevoegdheden van het expertteam uit te oefenen en voert over voortgang en resultaten periodiek gezamenlijk overleg met een vertegenwoordiger van de G4 en de G26 en met mij.

De toegevoegde waarde van het expertteam zal in de (eind)verantwoording 1999–2004 tot uitdrukking worden gebracht. Na de zomer van 2004 zal een evaluatie van het expertteam plaatsvinden.

c) eindverantwoording convenanten 1999 – 2004

Uitgangspunt bij de eindverantwoording is dat de steden zich – conform het bepaalde in het convenant en in de onderliggende sectorale wetten – verantwoorden over de realisatie van doelstellingen en het gevoerde beleid over de periode 1999 – 2004. Door het Rijk zal – zover wettelijk mogelijk – terughoudendheid worden betracht bij de informatievraag1.

De verantwoording over de periode GSB II bestaat uit twee onderdelen: 1) de financiële verantwoordingen over de bestedingen en 2) de verantwoording over het totale stadsconvenant met de Meerjarige Ontwikkelingsprogramma's (MOP's) als bijlage. De verantwoording is tweezijdig. Zo zal het Rijk zich aan de steden verantwoorden over de eigen inzet in de tweede periode van het grotestedenbeleid inclusief de inspanningsverplichtingen die worden opgenomen in de afspraken over het verlengingsjaar 2004. Het Rijk zal zoveel mogelijk gebruik maken van de bestaande informatie om te komen tot deze eindverantwoording.

De verantwoording over de bestedingen en de beleidsmatige verantwoording op de afzonderlijke regelingen vallen primair onder verantwoordelijkheid van het vakdepartement (bestaande regelingen). Aangezien ISV qua systematiek aansluit bij de GSB-aanpak zal het zwaartepunt van de verantwoording bij ISV gelegd worden op de belangrijkste doelstellingen in het Meerjarig Ontwikkelingsprogramma van de stad. Dit zijn voor ISV de 10 tot 15 doelstellingen die het grootste deel van de totale investering in de stedelijke vernieuwing afdekken in het gemeentelijke ontwikkelingsprogramma.

De vakdepartementen zijn – in overleg met ondergetekende en de minister van Financiën – verantwoordelijk voor toetsing, beoordeling, uiteindelijke vaststelling van de financiële bijdragen. Zover wettelijk mogelijk – bij ISV is dat het geval – stellen zij eventuele sancties voor en passen in afstemming met mij daarop hoor en wederhoor toe. Daarbij wordt tevens de beleidsmatige verantwoording van het MOP betrokken. De uitvoering van de sanctie geschiedt vervolgens door het vakdepartement.

De integrale beleidsmatige verantwoording over de MOP's, geconcentreerd op de GSB-doelstellingen, valt primair onder de verantwoordelijkheid van ondergetekende en wordt in goede afstemming met de andere departementen uitgevoerd.

Op weg naar de nieuwe convenantperiode 2005–2009

a) sturen op resultaat

Gebaseerd op de belangrijkste stedelijke vraagstukken heeft het Rijk in samenwerking met de steden voor de volgende GSB-periode acht maatschappelijke doelstellingen geformuleerd (outcome); deze zijn in de genoemde brief van minister Remkes opgenomen en ter informatie als bijlage toegevoegd.

Er werken veel niet door de stad te beïnvloeden exogene factoren in op deze outcomedoelstellingen.

Afgeleid van de maatschappelijke (outcome) doelstellingen worden er daarom over de volle breedte van het GSB twintig tot maximaal dertig concrete outputdoelstellingen voor de belangrijke stedelijke vraagstukken geformuleerd. Het betreft hier prestaties die de steden zelf in voldoende mate kunnen (laten) realiseren.

In oktober dit jaar zal het kabinet in samenwerking met de steden deze outputdoelstellingen vaststellen. Ik zal u zo spoedig mogelijk nadien informeren over deze outputdoelstellingen.

In de uitvoeringsfase van het convenant is er volop de ruimte voor de stad om de afgesproken prestaties naar eigen inzicht (efficiënt en effectief) te kunnen leveren. De mogelijkheid van tussentijdse bijsturing door het Rijk wordt tot het hoogst noodzakelijke beperkt. De eindverantwoording over de convenantperiode GSB II en de midterm-review in het jaar 2007 kunnen de belangrijkste aanleiding voor een aanpassing zijn, maar vormen geen vanzelfsprekendheid. Ook hier geldt dat Rijk en steden vooraf over de noodzaak tot tussentijdse bijsturing overleg voeren.

In deze sturingsfilosofie past ook dat de steden meer dan in de huidige periode aan het einde van de volgende convenantperiode worden afgerekend op het behalen van de contractueel overeengekomen ambities.

Na afloop van de convenantperiode 2005–2009 zullen de steden in één procesgang en via één integraal verantwoordingsdocument verantwoording afleggen over de gerealiseerde prestaties, waarover in het convenant afspraken zijn gemaakt. Het Rijk heeft de mogelijkheid om sancties te treffen indien de prestaties niet zijn gerealiseerd. De belangrijkste daarvan is het vaststellen van een lagere financiële bijdrage aan de stad.

Anderzijds beziet het kabinet ook de mogelijkheden om een positieve prikkel te ontwikkelen als impuls voor het leveren van extra en innovatieve prestaties boven het overeengekomen ambitieniveau.

Naast het afleggen van verantwoording over de afrekenbare outputprestaties wordt aan de steden ook gevraagd inzicht te geven in de outcome-, procesdoelstellingen en de inbedding van het integratieperspectief in de verschillende pijlers. Deze doelstellingen zijn van belang voor het beoordelen van de effectiviteit van het grotestedenbeleid en het daaruit trekken van lessen voor de toekomst. Zij zullen – anders dan bij de outputdoelstellingen – niet leiden tot afrekening of sancties.

b) voorbereiding Maatwerkconvenanten 2005 – 2009

De ambities die de steden op grond van deze outputdoelstellingen voor de volle breedte van de stad ontwikkelen voor de derde GSB-periode worden vastgelegd in het maatwerkconvenant 2005–2009. Daaraan gekoppeld worden afspraken gemaakt over de financiële bijdrage van het Rijk.

In aanvulling op deze afspraken zullen in het convenant de procesafspraken van Rijk en Steden worden vastgelegd, waaronder afspraken over internationale samenwerking, inspanningsverplichtingen, herijking van de convenanten en communicatie.

c) bundeling geldstromen

Een belangrijke vernieuwende stap in de convenantperiode GSB III is de bundeling van de huidige ca. 40 specifieke uitkeringen tot enkele brede doeluitkeringen (BDU's). De bundeling leidt er toe dat er niet alleen flink wordt gesnoeid in het aantal uitkeringen maar ook in de verscheidenheid aan specifieke financieringsvoorwaarden en verantwoordingseisen. Tegelijkertijd wordt door ontschotting en het opvoeren van een beperkt aantal outputdoelstellingen de bestedingsvrijheid voor de steden groter, waardoor een grotere efficiency en beleidseffectiviteit mogelijk wordt.

Het hanteren van een uniforme procesgang voor de BDU's moet waarborgen dat er een overzichtelijk en zo slank mogelijk administratief GSB-proces ontstaat. Naast een vereenvoudiging en harmonisering van de financiële verantwoording zal het stelsel van sectorale monitoren verregaand gestroomlijnd worden.

De BDU's zullen naadloos moeten aansluiten op de GSB sturingsfilosofie, zoals die in deze brief is toegelicht. Ook hierbij is partnership het uitgangspunt. Dit heeft uiteraard twee kanten: de stad legt zich vast op de te behalen prestaties, het Rijk legt zich vast op de inzet van de rijksmiddelen voor een periode van 5 jaar en zegt een aantal andere faciliteiten toe, zoals de voornoemde stroomlijning van monitoring.

De hiervoor omschreven bundeling en verbreding van de doeluitkeringen en de daarin begrepen GSB sturingsfilosofie dient onder leiding van de betreffende vakministers van de pijlercoördinerende departementen te worden vastgelegd in nieuwe dan wel te wijzigen wet- en regelgeving.

De verschillende brede doeluitkeringen zijn gebaseerd op een en hetzelfde stelsel en inrichting en werking van het grotestedenbeleid en een aantal eenduidige sturingselementen waarvoor het kabinet verantwoordelijkheid draagt.

Dat vraagt – naast het geïntegreerde GSB-beleidskader – om een aantal uniforme bepalingen in de verschillende wet- en regelgeving om aldus tot een consistent geheel te komen.

Om dat goed te laten verlopen stel ik in samenwerking met de vakdepartementen en het ministerie van Financiën een leidraad voor de BDU's op, die in een afrondende fase verkeert.

Met het oog op de nieuwe convenantperiode vanaf 2005 is het streven erop gericht de noodzakelijke wet- en regelgeving uiterlijk per 1 januari van dat jaar in werking te doen treden. Het is dan ook het voornemen om de vereiste wetgeving in de eerste helft van 2004 aan uw Kamer voor te leggen en – waar noodzakelijk – dit eerder te doen.

d) meerjarig ontwikkelingsplan

Voorafgaand aan de opstelling van de convenanten wordt er door elke stad een Meerjarig Ontwikkelingsprogramma (MOP) ontwikkeld. Vanuit het Rijk wordt gestuurd op een korte en bondige invulling van het MOP.

Kern daarvan wordt gevormd door de ambities van de Steden op de outputdoelstellingen, die moeten worden gebaseerd op een eigen analyse van sterke en zwakke kanten van de stad. In de periode oktober 2003 – juni 2004 bepalen de steden hun ambitieniveau en schrijven hun MOP.

Ter ondersteuning van de voorbereiding van de ambities op de doelstellingen ontvangen de steden in oktober 2003 informatie over de indicatieve verdeling van de gelden, zover dan beschikbaar.

Tevens zal door het Rijk een helpdesk worden ingericht als vraagbaak voor steden bij het schrijven van hun MOP's.

In de periode juni – november 2004 overleggen Rijk en stad over de concept-inzet van desbetreffende stad en vindt de rijkstoets plaats, primair op de ambitieniveau's.

In december 2004 worden de afspraken definitief bekrachtigd in de maatwerkconvenanten.

e) integrale wijkaanpak

De steden hebben GSB-aandachtswijken geselecteerd die te maken hebben met een omvangrijke en ernstige GSB-brede opeenstapeling van problemen. Daarbinnen bereidt de Minister van VROM in afstemming met mij en de steden de aanwijzing van een aantal wijken voor waar de noodzakelijke herstructurering hoge prioriteit heeft. In het kader van de GSB-aanpak geven de steden en het Rijk deze wijken bijzondere aandacht. Van rijkszijde is te denken aan faciliteiten zoals de ingestelde impulsteams herstructurering van VROM, die de steden bijstaan. In het maatwerkconvenant maakt het Rijk voor de volgende GSB periode 2005–2009 procesafspraken met de steden over extra inspanningen in de wijken. Het Rijk maakt echter alleen afspraken over afrekenbare outputprestaties op stadsniveau en niet op wijkniveau. De ontwikkelingen in de aandachtswijken worden wel gemonitord.

Europa

Het Europese GSB zal, evenals het nationaal beleid, in de toekomst moeten streven naar minimalisering van bureaucratie, vereenvoudiging van de programmavereisten, en meer aansluiting moeten vinden bij stedelijke structuren. Tevens zullen steden nadrukkelijk betrokken moeten blijven bij de ontwikkeling van stedelijk beleid in EU-verband en actief moeten bijdragen aan grensoverschrijdende samenwerking en Europese (kennis)netwerken, zoals bijvoorbeeld gebeurt onder het programma Urbact. De onderwerpen Europees Bestuur en Stedelijk Beleid zijn als prioriteit aangewezen voor het Nederlandse voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie in de tweede helft van 2004. Het vereenvoudigen van de Europese regelgeving zou in dit kader als onderwerp kunnen worden geagendeerd.

Tot slot

Het grote stedenbeleid gaat een nieuwe fase in, onder moeilijker economische omstandigheden. Makkelijker zal het niet worden. Des te noodzakelijker wordt het wel om van het grote stedenbeleid een succes te maken. Het kabinet wil zijn bijdrage leveren: regels worden vereenvoudigd en er moeten heldere doelen worden geformuleerd. De steden hebben op deze punten – terecht – grote verwachtingen van het kabinet. Ook in steden moet veel gebeuren. Steden zullen tastbare resultaten moeten boeken, samen met hun partners. Niet alleen het rijk maar vooral hun burgers zullen ze daarop aanspreken.

In het najaar maken de bestuurders van de steden en ondergetekende in goede samenwerking en afstemming met de betrokken vakdepartementen afspraken over de uitwerking van de hiervoor genoemde punten. We gaan vol goede moed op weg naar de convenanten voor de derde GSB-periode.

Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd.

De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties,

Th. C. de Graaf

BIJLAGE

Overkoepelende GSB-doelstellingen

Outcome-doelstellingen GSB 2005–2009

Het verbeteren van de veiligheid op straat, in de buurt en stad en op school en het voorkomen en doen afnemen van criminaliteit.

Het betreft hier onder andere het doen afnemen van het aantal misdaden en vergrijpen, het tegengaan van overlast en de vermindering van recidive en van verjonging en verharding van de groep overlastgevenden en criminelen. Ook gaat het om vergroten van het veiligheidsgevoel in de stad, in de eigen wijk en school, het tegengaan van verloedering en verrommeling.

• Het (opnieuw) binden van de midden- en hogere inkomens aan de stad.

Het betreft hier onder andere het bieden van woningen en woonomgevingen die in kwaliteit en kwantiteit aansluiten bij de eisen van deze doelgroepen, zodat de voortdurende uitstroom van deze groep wordt gestopt. Ook gaat het om veiligheid, kwaliteit van het onderwijs en het bieden van hoogwaardige voorzieningen (sociaal, cultureel, zorg).

• Het verbeteren van de (fysieke) leefomgeving: schoon, heel, veilig.

Het betreft hier onder andere beheer en onderhoud van wijken en buurten, groenvoorzieningen, het tegengaan van overlast en vandalisme en hoogwaardige inrichting van de openbare ruimte.

• Het bevorderen van integratie en effectieve inburgering.

Het betreft hier de integratie en participatie van etnische groepen. Integratie gaat daarbij niet alleen om vaardigheden van minderheden om met succes te kunnen participeren; het gaat ook over sociale contacten, over wederzijdse acceptatie van gewoonten en gebruiken, waarden en normen, identiteit en cultuur. Om te kunnen integreren moet er onder de bevolking en bij instellingen openheid zijn voor migranten die zich hier legaal hebben gevestigd. Omgekeerd wordt van minderheden gevraagd dat zij de geboden kansen benutten en dat zij algemeen geaccepteerde normen en waarden in de Nederlandse samenleving aanvaarden. In de regel bieden algemene voorzieningen de beste basis voor integratie. Maar in voorkomende gevallen kunnen specifieke categorale voorzieningen ook een toegevoegde waarde hebben. Effectieve inburgering vormt een wezenlijk onderdeel van integratie. De inburgering van oud- en nieuwkomers zal dan ook met kracht worden doorgezet.

• Het bevorderen van participatie en de sociale cohesie in de stad.

Het betreft hier onder andere integratie en het bevorderen van participatie van kwetsbare groepen (dak- en thuislozen, ex-psychiatrische patiënten, (ex)verslaafden, groepen met een lage sociaal-economische status) op allerlei maatschappelijke terreinen, zoals werk, onderwijs, verenigingsleven. Daarnaast gaat het om het verbeteren van de sociale cohesie in de stad.

Onder deze doelstelling moet ook het tegengaan van sociaal-economische gezondheidsverschillen worden begrepen.

• Het voorkomen van voortijdig schooluitval en het reactiveren van de jeugd.

Het betreft hier onder andere voorkomen dat 4-jarigen met achterstand (taal en sociale vaardigheden) aan het onderwijs beginnen, tegengaan van spijbelen, voorkomen van schoolverlaten zonder diploma en bevorderen van sportbeoefening door jongeren.

• Versterken van de economische structuur en verbeteren van het ondernemingsklimaat.

Het betreft hier onder andere het revitaliseren van bestaande en het ontwikkelen van nieuwe bedrijfslocaties (bedrijfsterreinen, winkelgebieden, bedrijfsverzamelgebouwen, woon/werkcombinaties), goede bereikbaarheid van economische activiteiten, één loket en deregulering ten behoeve van ondernemers, ondersteuning van starters en publiek-private samenwerking.

• Het verbeteren van de aansluiting van de vraag en aanbod van arbeid.

Het betreft hier onder andere meer terugdringing (langdurig) werkloosheid, ook onder etnische minderheden, praktijkgerichte leer/werk-trajecten, bevorderen dat jongeren minimaal met een startkwalificatie het onderwijs verlaten en bijscholing van (langdurig) werklozen.

Procesdoelstellingen GSB 2005–2009:

• Actieve betrokkenheid van met name burgers en ook bedrijven en instellingen bij beleidsontwikkeling, prioritering en uitvoering. Extra aandacht zal worden gegeven aan de doorwerking van het beleid en -uitvoering met betrekking tot de verschillende (etnische) groepen.

• Regionale afstemming op de terreinen wonen, werken, groen en bereikbaarheid (bij de uitwerking van dit punt zal de discussie over intrekken van de Kaderwet en aanpassing van de WGR worden betrokken. Ook wordt de rol van de provincie bij de uitwerking betrokken. Tevens zal de relatie met de «Verstedelijkingsafspraken 2010» worden gelegd.

• Integrale gebiedsgerichte aanpak, vooral in de aandachtswijken.

Deze doelstellingen zijn deels overlappend en deels complementair. De praktijk in de steden leert dat een samenhangende aanpak nodig is om de doelstellingen van het GSB te realiseren.


XNoot
1

Dit zijn de belangrijkste conclusies uit het Jaarboek Grote Stedenbeleid 2002.

XNoot
1

Zie reactie Minister van BZK op het rapport van de Algemene Rekenkamer over het grotestedenbeleid (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 786, nrs. 1–2 blz. 21).

Naar boven