Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 21062 nr. 105 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 21062 nr. 105 |
Vastgesteld 16 mei 2002
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1 heeft op 11 april 2002 overleg gevoerd met minister Van Boxtel voor Grote Steden- en Integratiebeleid over:
– de brief d.d. 4 maart 2002 inzake tussenstand grotestedenbeleid (21 062, nr. 104);
– het SER-advies «Steden op koers» (BZK-02-105).
Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.
Vragen en opmerkingen uit de commissie
De heer Horn (PvdA) stelt naar aanleiding van de tussenbalans die na acht jaar grotestedenbeleid is opgemaakt de volgende vragen. Zijn de doelstellingen van het grotestedenbeleid gerealiseerd? Zijn er voldoende resultaten geboekt? Is de verhouding tussen de financiële inspanningen en de bereikte resultaten in evenwicht? Zijn de achterstanden in de grote steden ingelopen? Wie profiteren er nu eigenlijk van het grotestedenbeleid? Hoeveel extra geld gaat er naar de grote steden en hoeveel geld wordt er als GSB-geld geboekt dat op andere begrotingen staat? Kernvraag is of het grotestedenbeleid voldoende heeft opgeleverd om daarmee in de komende kabinetsperiode verder te gaan. Moet er een GSB-III komen? De toon van de brief van de minister over het GSB is in hoge mate positief. Is dat gerechtvaardigd? Er zijn resultaten geboekt, maar is dat voldoende? Zijn die resultaten, bijvoorbeeld op het gebied van de werkgelegenheid, aan het GSB toe te schrijven?
Uit de diverse rapporten en adviezen is een aantal knelpunten naar voren gekomen. De gemeenten zijn nog te veel naar binnen gericht. Burgers, maatschappelijke instanties en het bedrijfsleven worden te weinig of te laat bij het GSB betrokken. De afstemming met de regio laat te wensen over. Van daadwerkelijke samenwerking is nauwelijks sprake. De gemeentelijke organisatie is vaak nog bij lange na niet ingericht op het realiseren van samenhangende programma's. Er wordt nog te veel gepraat en te weinig gedaan. Het GSB is nog te veel een projectenmachine, projecten die samenhang ontberen en waarvan de resultaten niet altijd goed meetbaar zijn. De beleidsrelevantie van veel informatie is nog vaak onvoldoende. Het Rijk vraagt bovendien te veel aparte informatie. Dat geeft een bureaucratische verantwoordingslast waarvan de effectiviteit te gering is.
De verkokering en de detailsturing in de financiering en verantwoording van rijkswege biedt de gemeenten onvoldoende vrijheid om een eigen visie te ontwikkelen en te implementeren. Er is sprake van onduidelijke criteria bij de selectie van steden. Volgens de Algemene Rekenkamer zijn gemeenten toegelaten op basis van wisselende selectiecriteria. De inhoudelijke prestaties zijn, vooral bij de sociale pijler, achtergebleven. De problematiek in die sociale pijler blijft hardnekkig: langdurige werkloosheid, arbeidsongeschiktheid, verslaving aan harddrugs, schooluitval, jeugdcriminaliteit en verloedering. In de zelfanalyse van het Rijk staat de onthullende zin: de sociale problematiek wordt nog te vaak als restcategorie van beleid gezien. Het opheffen van achterstanden en de versterking van de sociale infrastructuur is toch één van de belangrijkste doelen van het grotestedenbeleid geweest?
Tegenover deze negatieve punten staan veel positieve ontwikkelingen. De heer Horn complimenteert de minister met zijn enthousiasme en zijn inzet bij dit dossier. Positief is ook dat dankzij de bestuurlijke doelstelllingen van het grotestedenbeleid er bij de gemeenten sprake is van een cultuuromslag. Ook in de fysieke en economische pijler gaat het goed, zij het dat nog lang niet alle departementen participeren. Met name Verkeer en Waterstaat en Economische Zaken zijn te weinig betrokken bij het grotestedenbeleid.
De heer Horn vindt de resultaten van acht jaar GSB nog aan de magere kant. Dat betekent niet dat het grotestedenbeleid in de volgende kabinetsperiode niet moet worden voortgezet. Er zijn nog steeds voldoende argumenten om die conclusie niet te trekken. Er is veel gebouwd en opgeknapt in de steden. Burgers voelen zich veiliger. Er wordt in de betrokken gemeenten professioneler bestuurd. De bestaande achterstandsproblemen in de grote steden nopen tot extra inspanningen. Er is een proces van bestuurlijke vernieuwing op gang gebracht waarvan de belangrijkste resultaten waarschijnlijk in de nieuwe kabinetsperiode vanaf 2002 te verwachten zijn. De betrouwbaarheid van de overheid komt in de knel als de convenanten met de GSB-gemeenten nu al eenzijdig worden opgezegd.
Er zal echter wel iets moeten gebeuren. De GSB-filosofie – de integrale besturingsfilosofie en het aanpakken van achterstanden – heeft de volledige steun van de fractie van de PvdA. Er zal wel op beide onderdelen een duidelijke vooruitgang gerealiseerd moeten worden. Tegen deze achtergrond formuleert de heer Horn een aantal voorwaarden.
1. Gemeenten dienen heldere, meetbare en haalbare doelstellingen te formuleren. Daadwerkelijke consultatie en afstemming met de regio, maatschappelijke instellingen en het bedrijfsleven is onderdeel van de te maken afspraken. Er zal meer samenhang moeten worden aangebracht tussen beleidsdoelen. Beleidsintegratie moet niet alleen binnen, maar ook tussen de drie pijlers gestalte krijgen. Er zal niet alleen verantwoording moeten worden afgelegd aan het Rijk en aan de gemeenteraad, maar ook aan burgers, buurtgemeenten, instellingen en het bedrijfsleven. Om participatie door derden van de grond te laten komen, moet er sprake zijn van verantwoordingsplicht. De mate waarin daadwerkelijk met derden wordt samengewerkt, zal een van de beoordelingscriteria moeten worden voor het toekomstige grotestedenbeleid.
2. Tussen rijksoverheid en gemeenten zullen meerjarenafspraken op hoofdlijnen moeten worden gemaakt. Verschillende fondsen zullen gebundeld moeten worden. Bij meer ruimte en vrijheid om naar eigen inzicht zaken aan te pakken, hoort ook verantwoording. Niet als een bureaucratische overlast, maar als legitimatie voor het gevoerde en te voeren beleid. Hiertoe is een tweejaarlijkse zware visitatie nodig met verplichtende aanbevelingen. Bij niet nakomen van die aanbevelingen zullen financiële sancties moeten volgen. In voorkomende gevallen zou een gemeente zelfs op een strafbankje moeten worden geplaatst. De kern van de sturingsfilosofie moet zijn: grotere verantwoordelijkheid impliceert zwaardere plichten. Naast visitatie zullen ook prestatieafspraken gemaakt moeten worden. Het meten van beleidsprestaties, in het bijzonder de vraag of er sprake is van een causaal verband tussen middel en gevolg, zal niet altijd eenvoudig zijn. Dat geldt vooral voor de sociale pijler. Toch mag dat geen reden zijn om prestatieafspraken achterwege te laten. Er zijn verschillende methoden om te meten of het beleid succes heeft. Zo kan tevredenheid van bewoners in aandachtswijken een belangrijke indicator zijn of mensen om wie het gaat ervaren dat er iets wordt verbeterd. Het moet voor iedereen zichtbaar zijn of er wel of niet resultaten worden geboekt. In de nieuwe convenanten moeten prestatie-indicatoren op alle terreinen, vooral op sociaal terrein, worden vastgelegd. Op basis daarvan moet de evaluatie van GSB-III tussentijds en in een latere periode plaatsvinden.
3. Er moeten drie GSB-fondsen komen van waaruit de rijksgelden aan de gemeenten worden gealloceerd, voor elke pijler één. Dat betekent dat de dubbele verantwoordingsplicht van de gemeenten aan de ministeries wordt teruggebracht naar verantwoording per pijler. Op die manier wordt de verkokering in de detailsturing doorbroken en krijgen de gemeenten meer ruimte voor eigen initiatief. Op basis van een eenduidige uitwerking van de hoofdcriteria dienen maatwerkconvenanten tot stand te komen. Daarbij zal vooral aandacht worden geschonken aan vraagstukken rond veiligheid, kwaliteit van de sociale en fysieke leefomgeving, jeugdgezondheid en gezondheidsverschillen, integratie van etnische minderheden en de samenhang tussen fysieke ingrepen in wijken en de sociale infrastructuur.
4. De band tussen GSB-gemeenten en de regio moet zichtbaar en meetbaar worden verstevigd, niet alleen omdat stad en regio van elkaar afhankelijk zijn, maar vooral omdat het risico groot is dat andere gemeenten in de regio de achterstandsproblematiek als het probleem van de grote stad zien, terwijl zij wel op de voorzieningen zijn aangewezen en daarvan vaak profiteren.
5. Met de betrokken departementen worden heldere taakstellingen afgesproken waarover verantwoording moet worden afgelegd. De coördinatie wordt versterkt op basis van heldere afspraken.
Deze vijf punten, die nog een nadere uitwerking behoeven, vormen de kernpunten voor continuering van het GSB in een volgende periode.
Wie wordt toegelaten tot het grotestedenbeleid? De achterstandsproblematiek lijkt het enige criterium te zijn voor toelating tot het GSB. Het opheffen van die achterstanden blijft het belangrijkste criterium voor het voortzetten van het GSB, maar er zijn ook andere aspecten die aandacht verdienen. De bestuurlijke doelstellingen zijn gaandeweg een prominente plaats in gaan nemen. Het is daarom de vraag of het GSB in de komende jaren niet uitgebreid moet worden tot een grotere kring van steden dan de huidige. De G5 willen al enige tijd hun partiële status omgezet zien in een volledige status. Ook andere gemeenten willen graag deelnemen aan het GSB. Wat verzet zich ertegen om in ieder geval de G5 nu al een volledige status te geven? Ligt het niet voor de hand om het GSB vanaf de komende periode uit te breiden tot alle steden met een inwonertal van 75 000 inwoners? Met de participerende steden wordt aan de hand van op te stellen criteria een maatwerkconvenant afgesproken, waarbij voor extra rijkssteun ten behoeve van één of meerdere pijlers sprake moet zijn van een aantoonbare achterstand. Maatwerk betekent dat niet alle steden op elk onderdeel gelijk aan elkaar zijn, maar wel deelnemen in het brede verband van het GSB.
De heer Horn heeft een lichte voorkeur om de minister van BZK coördinerend minister voor het grotestedenbeleid te laten zijn. Van belang is dat in de komende kabinetsperiode de middelen beschikbaar worden gesteld om een aantal doelstellingen waar te maken. Daaromtrent zijn in de diverse stukken interessante suggesties gedaan, zoals het instellen van een ministeriële onderraad of versterking van de ambtelijke ondersteuning via een directoraat-generaal. Wat is de opvatting van de minister hierover?
De heer Rijpstra (VVD) wijst op de pijlers die leidraad zijn geweest voor de ontwikkelingen in het grotestedenbeleid. De aanpak in het kader van deze pijlers hangt nauw met elkaar samen. Faalt de aanpak bij de fysieke pijler en de economische pijler dan zal het verbeteren van het sociale klimaat in de meest brede zin van het woord ook mislukken. Faalt de aanpak bij de fysieke pijler en de sociale pijler dan zal ook het beleid in economische zin mislukken. Het lastigste is de sociale pijler, omdat daarbij het gedrag van mensen een rol speelt. Dat gedrag valt niet te sturen. Het is mogelijk dat, ondanks innovatief beleid, zich sociale ontwikkelingen voordoen die het sociale klimaat verslechteren. Het is dan ook van belang om de wijken en buurten nauw te betrekken bij de ontwikkeling van de sociale pijler. Het is een goede zaak dat niet meer gesproken wordt van een achterstandswijk, maar van een aandachtswijk. De praktijk heeft geleerd dat de betrokkenheid van bewoners bij het beleid tot positieve resultaten leidt.
De diverse rapporten die zijn verschenen op het terrein van het grotestedenbeleid geven richtingen aan die voor een groot deel door de minister voor GSI worden overgenomen. Op pagina 4 van de brief van 4 maart stelt de minister de maatschappelijke en bestuurlijke opgave van verbetering van de kwaliteit van de sociale en fysieke leefomgeving en de veiligheid aan de orde. Een ander belangrijk punt is dat er een grotere nadruk moet liggen op integratie en participatie van de etnische minderheden. 70% van de nieuwe Nederlanders vestigt zich in de G25. Dat houdt in dat de gemeenten in het kader van die inburgering een zware taak hebben. Het vrij vestigen in Nederland is een groot goed. Verplicht spreiden is geen mogelijkheid. Wel is de vraag gerechtvaardigd op welke wijze nieuwkomers kunnen worden voorbereid op het leven in Nederland. Ook zou in de voorlichtende sfeer beter duidelijk moeten worden gemaakt dat het leven in de grote steden niet altijd zaligmakend is. Hoe denkt de minister hierover?
De heer Rijpstra vindt dat de bestuurslast voor gemeenten niet groter mag worden. Er wordt al genoeg gerapporteerd en als de tijdsdruk groter wordt, is dat voor gemeenten niet doenlijk. Dat neemt niet weg dat de gemeenten natuurlijk wel verantwoording af moeten leggen over hun beleid.
Kan de minister nader toelichten wat hij bedoelt met de zinsnede op pagina 6 van zijn brief dat er in de komende periode tot een nadere uitwerking en concretisering wordt gekomen van de ketenaanpak in het kader van de integrale aanpak van het grotestedenbeleid?
Veel aandacht wordt besteed aan versterking van het organiserend vermogen. Met name de betrokkenheid van de gemeenteraad en eventuele deelraden bij het grotestedenbeleid moet verder worden vergroot. Het is belangrijk dat er één aanspreekpunt komt binnen een college voor het grotestedenbeleid. Dat betekent dat de controlefunctie van de gemeenteraad versterkt moet worden.
Het verheugt de heer Rijpstra dat de regionale inbedding een aandachtspunt is. Er zijn namelijk grote verschillen tussen de provincies onderling. Hij ondersteunt van harte de stelling dat het grotestedenbeleid een vraaggericht aanbod moet bieden. Dat is een kernboodschap voor de komende periode.
Is er voldoende geld om al deze optimaliseringsdoelstellingen te realiseren? Gelukkig is al het nodige gerealiseerd zonder dat extra middelen ingezet moesten worden. Om meer te bereiken, zullen echter meer middelen ingezet moeten worden. Dit ook met het oog op de gemeenten die nog niet vallen onder het GSB, maar die wel graag mee willen doen. Overigens wil het niet zeggen dat gemeenten die er nog niet onder vallen, niet dezelfde methodiek kunnen hanteren. Gemeenten die via het gemeentelijk herindelingsbeleid samen worden gevoegd en boven de 100 000 inwoners komen, zouden in aanmerking kunnen komen voor een andere systematiek. Is het mogelijk om een overzicht te geven van de kosten die het toevoegen van gemeenten aan het grotestedenbeleid met zich brengt? Dat is een belangrijk gegeven om een nadere afweging te kunnen maken over het grotestedenbeleid. Tevens speelt bij die afweging een rol dat er geen sprake mag zijn van versnippering van gelden en dat de systematiek van criteria verfijnd moet worden. Wellicht leidt een en ander tot de conclusie dat er extra geld gesluisd moet worden naar het GSB.
De heer Rijpstra concludeert dat dit beleid succesvol is gebleken dankzij de minister en zijn departement, de gemeenten en de partners daarin. Er is voor gekozen om de verantwoordelijkheid en de controle te leggen waar het hoort, namelijk bij de gemeenteraad en voor een deel bij het provinciebestuur. Zo min mogelijk centralistisch voorschrijven. Dit succesvolle grotestedenbeleid zal moeten worden voortgezet. Hij onderschrijft de stelling van de VNG dat het GSB-beleid een aantrekkelijk beleid is, op de eerste plaats voor de huidige grote steden die onder dit beleid vallen, maar ook als bestuurlijke methode voor alle andere Nederlandse gemeenten.
Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA) verwijst naar de CDA-notitie Toekomst aan de stad van oktober 2000, waarin staat dat Nederland internationaal gezien een dunbevolkte stad is met een beperkt open achterland. De concentratie van bebouwing en het voorzieningenniveau in Nederland zijn over het algemeen hoog te noemen. Bijna overal in Nederland is de invloed en cultuur van steden voelbaar. Om die reden wordt de toekomst van Nederland in hoge mate bepaald door de kwalitatieve staat van de steden. Een land dat steden links laat liggen, zal als geheel verpieteren. In verschillend verband zijn suggesties gedaan om ten aanzien van een aantal beleidsvelden het stedelijk gebied ruimer te nemen dan de grenzen van de stad. Effecten van ruimte en economische beslissingen zouden bezien moeten worden op basis van de positie van de steden in de regionale context. Wat denkt de minister in dit verband van de stelling van het IPO om in de volgende generatie meerjarige ontwikkelingsprogramma's een regionale inhoudelijke paragraaf op te nemen waarin vastgelegd wordt hoe en op welke terreinen omliggende gemeenten en provincies een bijdrage leveren aan stadsoverschrijdende problemen? Daarbij moet met name gedacht worden aan de bereikbaarheid van steden. In dat verband is interessant wat in de verschillende adviezen gezegd wordt over de gebrekkige participatie van het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Is er een visie ontwikkeld voor een aanpak om de bereikbaarheid van steden te verbeteren? Daarbij is het van belang innovatief te zijn en de ruimte niet eendimensionaal te benaderen. In dit verband is de uitkomst van het debat over het toekomstig bestuur in stedelijke regio's interessant, dat een kader biedt om een dergelijk perspectief aan te pakken.
In de brief van de minister staat dat de steden in de jaren negentig de verkeerde lijsten aanvoerden. Dat klinkt als een verwijt, maar is het dat ook? De minister schrijft ook dat de grote steden gekenmerkt worden door een grote concentratie van samenhangende problemen die gepaard gaan met veel kansrijke en innovatieve ontwikkelingen en dat het kabinet daarom in 1994 is gestart met het grotestedenbeleid. De G4 melden echter dat het grotestedenbeleid in de jaren negentig een initiatief van de vier grote steden is geweest. Wie heeft gelijk?
Mede door de kabinetsbrede inzet zouden de eerste positieve resultaten zichtbaar zijn. Er worden echter in de uitvoering ook problemen geconstateerd. Hoe beoordeelt de minister de kritiek van onder andere de Rekenkamer, de Raad voor de financiële verhoudingen en van de VNG dat de financiële inbreng van het Rijk vaak zonder samenhang met het grotestedenbeleid wordt aangeboden? De stadsconvenanten bevatten in totaal ongeveer 40 regelingen waarvoor apart verantwoording moet worden afgelegd. Een dergelijke versnippering met betrekking tot de verantwoording brengt een onnodig hoge bestuurslast en administratieve last voor gemeenten met zich. Wat zal de minister doen naar aanleiding van de kritiek dat onduidelijk is hoe de financiële geldstroom zich in de afgelopen periode heeft ontwikkeld? De SER (Sociaal-Economische Raad) constateert dat er eigenlijk geen sprake is van een beleidsintensivering omdat de formulering en de uitbouw van het grotestedenbeleid in het algemeen en het stedelijk vernieuwingsbeleid in het bijzonder parallel lopen aan de afbouw van het stadsvernieuwingsfonds per 1 januari 2005. Wat vindt de minister van die constatering? De VNG (Vereniging Nederlandse gemeenten) merkt op dat er van rijkszijde onvoldoende maatregelen genomen worden die leiden tot ontschotting en ontkokering en dat te vaak maatregelen genomen worden die haaks staan op de GSB-benadering.
Mevrouw De Pater merkt op dat er ook kritiek is geuit op het cluster werk en economisch beleid. De daling van de werkloosheid onder etnische minderheden is significant, maar loopt nog achter bij de landelijke daling. Er zijn in de grote steden nog steeds veel moeilijk vervulbare vacatures op het niveau van het basisonderwijs en van het mbo plus. Dat komt niet overeen met de beschikbare arbeidskrachten. In de maatschappelijke en bestuurlijke opgave voor de komende periode worden deze elementen wel genoemd, maar slechts als aandachtspunt. VNO-NCW merkt daarbij op dat de economische pijler niet tot wasdom is gekomen, niet sterk is gestimuleerd vanuit Binnenlandse Zaken en vanuit EZ. Hoe kan een beter inzicht verkregen worden in de toegevoegde waarde van de financiële inbreng van derden?
Nog steeds hebben de grote steden aantrekkingskracht als vestigingsplaats voor mensen die zich aan de onderkant van de samenleving en de arbeidsmarkt bevinden. Vaak is er sprake van illegaal verblijf, wat een voedingsbodem vormt voor de georganiseerde criminaliteit en vormen van crimineel en ander ongewenst gedrag. Dat vormt een bedreiging voor de openbare orde. Hoe kan het wonen voor andere groepen aantrekkelijk gemaakt worden? Hoe denkt de minister over het commentaar van de SER over de woningconvenanten?
De minister geeft aan dat de veiligheid in de grote steden toeneemt. Maar in de vier grote steden is het gevoelen van onveiligheid nog steeds onverminderd hoog. De waarheid van bureau en van de praktijk liggen ver uiteen. Meer blauw op straat is noodzakelijk, maar er zijn ook andere oplossingen denkbaar. Het CDA heeft in haar notitie het voorstel gedaan om in wijken met veel probleemgevallen justitiehuizen op te richten waar bijvoorbeeld gepensioneerde rechters en politiemensen een bemiddelende rol spelen tussen daders en slachtoffers van kleine criminaliteit. Een vorm van lik op stuk-beleid, waarbij daders geconfronteerd worden met wat zij hun slachtoffers hebben aangedaan en op dat gedrag worden aangesproken.
Wat wil de minister bereiken met ketenregie? Het begrip op zichzelf is nog geen garantie voor een probleemoplossende aanpak. De minister besteedt in zijn brief te weinig aandacht aan het belang van participatie en betrokkenheid van de burgers, terwijl burgers vaak zeer gemotiveerd zijn. Een gezonde dosis eigentijds burgerschap is onontbeerlijk voor een maatschappij met sociale cohesie. Om dit te bevorderen kan een maatschappelijke stage, bijvoorbeeld in een vrijwilligersorganisatie of zorginstelling, een belangrijke rol spelen. Dat kan leiden tot het ontwikkelen van buurtgevoel, zodat mensen zich verantwoordelijk voelen voor hun wijk samen met overheden. De sociale aansluiting moet soepel verlopen, waardoor criminaliteit, anonimiteit en bijvoorbeeld het verschijnsel daklozen het stempel «niet acceptabel» krijgen.
Mevrouw De Pater houdt een pleidooi voor een aantal steden die zich aan willen sluiten bij het GSB. Zij noemt in dit verband Almere en de nieuwe gemeente Sittard-Geleen.
Tot slot concludeert zij dat doorgegaan moet worden op de ingeslagen weg, hoewel het GSB nog verbeteringen behoeft, zeker als het gaat om de coördinerende taak van de minister voor GSI.
De heer Hoekema (D66) vindt het een goede zaak dat flink geïnvesteerd is in het grotestedenbeleid: 10,3 mld euro voor de G25, waarvan 1,6 mld euro extra sinds de vorige kabinetsformatie. Nu zijn vooral de steden aan zet. Zij moeten de gelden ontschot, ontkokerd, efficiënt en effectief inzetten, zodanig dat specifieke problemen in de specifieke wijken worden aangepakt. Kernwoorden daarbij zijn: meerwaarde van de ontkokering en maatwerk. Het kan niet voldoende worden benadrukt dat de gemeenteraden een buitengewoon grote rol spelen in dat proces. Terecht wil de minister dat de betrokkenheid van de raden wordt vergroot. Heeft de minister gedachten over de vergroting van de rol van de gemeenteraden in het nieuwe stelsel op dit beleid? In de eerste begrotingen van de gemeenten zijn de middelen in het kader van meerjarenontwikkelingsplannen bij vrijwel geen enkele gemeente in volle omvang herkenbaar. Het is de vraag of niet bij volgende convenanten een bepaling moet worden opgenomen over de plicht tot een adequate verslaglegging aan de raden, ook financieel. Het is zeer verheugend dat in twee derde van de gemeenten een wijkaanpak is toegepast en dat een kwart bezig is met de invoering daarvan.
De stukken maken duidelijk dat er veel bereikt is, maar dat er ook nog veel gedaan moet worden. De werkloosheid is bovengemiddeld gedaald. Het aantal startende ondernemers is vooral bij de G4 sterk toegenomen, ook onder etnische minderheden. De stedelijke economieën zijn meer dan evenredig gegroeid. Ook op het gebied van het onderwijs is vooruitgang geboekt. Er is een begin gemaakt met de herstructurering van de stedelijke woningvoorraad. Tevens is een stap gezet bij de verbetering van de sociale en de fysieke leefomgeving. Er is sprake van een afname van de verloedering. Er zijn minder slachtoffers van criminaliteit. Men voelt zich veiliger in de eigen buurt.
Aan de andere kant moet er nog veel gebeuren. Het VNO-NCW heeft in een brief aangegeven dat er in de G4 tekenen zijn van toenemende gevoelens van onveiligheid. Kan de minister daar nader op ingaan? In 27% van de wijken zijn geen tekenen van herstel te constateren. Ook een punt is de slechte bereikbaarheid in de steden, met name de sociale infrastructuur is nog zorgelijk. Ondernemers zijn bezorgd over het gemeentelijk ondernemingsklimaat. Met name de economische kant van het beleid vereist aandacht. Het zou de moeite waard zijn om in de komende tijd het ministerie van EZ meer te betrekken bij het GSB, meer dan alleen met de ISV-gelden (Investeringsbudget stedelijke vernieuwing). Het moet rijksbreed beleid worden.
De achterstand wordt langzaam maar zeker ingelopen. In de brief van de minister staat dat het consequenties zal hebben voor de volgende convenantsperiode als een stad niet inzichtelijk kan maken waarom de doelstellingen niet kunnen worden gerealiseerd. Welke gevolgen heeft dat? Zijn dit ook budgettaire gevolgen of gevolgen voor de plaatsing op de lijst?
Interessant is de zelfanalyse van het Rijk. Er is spanning tussen het traditionele sectorale beleid van het vakdepartement voor alle gemeenten en het grotestedenbeleid. Ook is er spanning tussen de vakdepartementale afspraken met steden en de afspraken via de stadsconvenanten. De GSB-coördinatie in de departementen is vaak een eenmensbedrijfje. Nadat de convenanten zijn gesloten, trekken de departementen zich vaak terug op de Haagse burelen. De vraag is in hoeverre er nu al sprake is van volledige aandacht van de ambtelijke en politieke top rijksbreed op rijksniveau. Hoe komt het dat er blijkbaar onvoldoende commitment is? Zonder die commitment op het hoogste rijksniveau lukt het niet om tot samenhang te komen binnen, laat staan tussen de pijlers. Dat probleem speelt vooral in de sociale pijler, een restcategorie. In alle debatten die in de laatste kabinetsperiode zijn gevoerd, is er één constante, namelijk het achterblijven van de sociale pijler. Bij de bij deze pijler betrokken departementen van BZK, Justitie, OCW, SZW en VWS is nog altijd verdergaande ontschotting en deregulering nodig. De zelfanalyse is weer helder: er wordt te veel aan de hand van een bestuurlijk abstracte vraagstelling gewerkt en niet op basis van inhoud. Hoe kan daarin een omslag worden bereikt? Wordt het misschien tijd om de MDW-operatie (marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit) als breekijzer los te laten op de sociale pijler? Wanneer komt de aangekondigde sociale monitor? Merkwaardig is het dat uit het onderzoek naar aanleiding van de motie-De Boer gemeld wordt dat geen belemmeringen aan rijkszijde zijn gevonden. Hoe verhoudt dit zich tot die zelfanalyse? Ook het departement van Verkeer en Waterstaat speelt een marginale rol in het grotestedenbeleid. Toch is de bereikbaarheid in de steden en tussen de steden één van de grootste problemen. Wordt dit departement in deze convenantsperiode tot 2005 nog gedwongen tot een belangrijke rol?
De heer Hoekema onderschrijft de opmerking bij de zelfanalyse dat bij de aanvang van een nieuwe periode expliciete afspraken moeten worden gemaakt met de Kamer over de verslaglegging en over het inzicht in resultaten. De Kamer heeft nogal eens gehinkt op twee gedachten: enerzijds veel ruimte voor gemeenten om zelf te handelen volgens de sturingsfilosie van het GSB en anderzijds de wil om inzicht te hebben in de vooruitgang en de voortgang. Er is een dilemma tussen bureaucratisering, effectiviteit en meetbaarheid. Voor dat dilemma is lastig een praktische oplossing te vinden. Welke filosofie heeft de minister in dit kader?
De heer Hoekema juicht het toe dat de partiële deelname van de G5 wordt opgeheven. Het beperken in deze periode tot de 30 gemeenten is een onafwendbare noodzaak, maar dat hoeft niet te gelden voor de volgende convenantsperiode. Vanaf 2005 moet het mogelijk zijn om andere prioriteiten te stellen en een andere toedeling te maken op basis van een inhoudelijke afweging van prioriteiten. Duidelijk zal moeten zijn dat de gemeenten die nu onder het beleid vallen niet automatisch tot 2010 kunnen doorgaan. Misschien zijn er onder de huidige deelnemers gemeenten die een tandje minder kunnen. Dan ontstaat er vanzelf ruimte om andere gemeenten toe te laten, bijvoorbeeld Gouda of Sittard-Geleen.
De minister stelt in zijn brief met betrekking tot Almere dat de uitbreidingsopgave een transformatieslag vergt die een aanpak zoals die van het GSB vereist. Betekent dit dat Almere GSB-stad wordt?
Tot slot stelt de heer Hoekema dat integratiebeleid meer moet worden ingebed in het grotestedenbeleid.
De heer Pitstra (GroenLinks) concludeert dat het GSB-beleid versterkt moet worden voortgezet. De effecten van het beleid zijn nog niet inzichtelijk: data rich, information poor. Het geheim achter een goed GSB-beleid is een ontkokerde, integrale aanpak, waarbij men ideeën en best practices uitwisselt. Het is van belang dat niet alleen op bestuurdersniveau gedacht wordt dat alles wel in orde is. Ook de burger moet die ervaring hebben. De verkiezingsuitslag na de gemeenteraadsverkiezingen in Rotterdam geeft wel aan dat die tevredenheid niet bestaat.
Uit de stukken blijkt dat de burger nog niet genoeg betrokken wordt bij het grotestedenbeleid. Het is beschamend dat dit na acht jaar GSB-beleid nog steeds moet worden geconstateerd. Van belang is het initiatiefrecht voor bewoners van de steden. Er moeten wijkbudgetten komen die door de bewoners worden beheerd. Daar is al budget voor, maar het is landelijk niet goed geregeld. De heer Pitstra stelt daarom voor, 10% van het ISV-budget te oormerken voor bewonersinitiatieven. Is de minister het daarmee eens? Hoe kijkt de minister aan tegen de ABCD-methode die in Helmond en Eindhoven wordt toegepast en die succesvol is gebleken? Na de ramp in Enschede wordt veel naar bewoners geluisterd en wordt aan bewonersinitiatieven recht gedaan. Eigenlijk zouden ook zonder dat daar een ramp voor nodig is bewoners centraal moeten staan in wijkverbeterplannen.
De heer Pitstra zet grote vraagtekens bij het beleid om steeds meer huurwoningen te slopen en de nadruk te leggen op het bouwen van koopwoningen, met als argument dat het goed is voor de steden om een grote middenklasse te hebben. Gelukkig komt men daar al enigszins op terug. De staatssecretaris van VROM heeft inmiddels de verplichte taakstelling van 700 000 te verkopen woningen al gehalveerd. Ook uit een ecologisch oogpunt is het beter om te kiezen voor minder slopen en meer verbouwen. Wat vindt de minister hiervan?
De integrale aanpak bij duurzame wijkverbeterplannen loopt nog niet goed. Dat moet landelijk aangestuurd worden.
In alle adviezen wordt de nadruk gelegd op de regio, met name de bereikbaarheid van de steden. De heer Pitstra is voor het parkeren langs rondwegen en alleen met bussen en fietsen de steden in te gaan. Hij is tegen het aanleggen van nieuwe parkeergarages in de steden. Hij betreurt het dat het Rondje Randstad niet doorgaat. Ook de plannen met betrekking tot light rail schieten niet op. Hier wreekt zich dat Verkeer en Waterstaat nauwelijks betrokken is bij het grotestedenbeleid. Dat is al eerder geconstateerd. Wat is er aan gedaan om daarin verbetering te brengen?
Cruciaal is dat de veiligheid in de steden bevorderd wordt. Harde taakstellingen zijn noodzakelijk. De fractie van GroenLinks heeft in de nota «De staat van de straat» voorstellen gedaan om de veiligheid in de steden te verbeteren. Wellicht staan daar inspirerende ideeën in voor de minister voor GSI.
Het beleid inzake het groen rond en in de steden loopt nog niet zoals het hoort. Er zouden in de steden meer gebieden moeten zijn met gebruiksgroen en verdwaalnatuur in plaats van saaie plantsoenen die niet betreden mogen worden. Dat is voor de leefbaarheid van steden heel belangrijk. Hoe staat het hiermee? Wordt het departement van LNV hier wel voldoende bij betrokken?
De overlast op straat in grote steden is ook een punt dat telkens naar voren komt. In dit verband is het van belang dat er een goede maatschappelijke opvang is van dak- en thuislozen, van ex-psychiatrische patiënten. Daar moeten extra middelen voor uitgetrokken worden. Deelt de minister die mening?
Het illegalenbeleid van de regering is door de G21 sterk bekritiseerd. De visitiatiecommissie van de G4 stelt dat het Rijk de problemen over de schutting gooit naar de gemeenten. Is de minister het met deze analyse eens? Wat vindt de minister van het voorstel van de G21 om de pijlers anders te structureren via drie pijlerfondsen?
De heer Pitstra is niet tegen uitbreiding van het aantal grote steden met de G5. Misschien moeten er nog extra middelen uitgetrokken worden om andere grote steden toe te laten. Het is overigens onredelijk om steden die eenmaal zijn toegelaten tot het systeem daar voor altijd gebruik van te laten maken. Hij noemt in dit verband de nieuwe gemeente Sittard-Geleen.
Tot slot noemt hij de adoptie van wijken door politici. Die behoeft verbetering. Wellicht is overleg met het LSA (Landelijk samenwerkingsverband aandachtswijken) hiertoe nodig.
De heer Slob (ChristenUnie) stelt dat het GSB in de afgelopen jaren sterk verbeterd is, niet alleen inhoudelijk, maar ook als sturingsfilosofie. De minister heeft ervoor gezorgd dat het grotestedenbeleid na de eerste convenantsperiode een extra impuls heeft gekregen. De bestuurlijke aandacht voor het grotestedenbeleid mag in de komende regeringsperiode niet verslappen. Anders zullen de moeizaam veroverde resultaten op dit terrein snel verdwenen zijn. De komende jaren zal het grotestedenbeleid dan ook met kracht moeten worden voortgezet. Er moet nog het nodige gebeuren, zowel op rijksniveau als op lokaal niveau. De zelfanalyse van het Rijk heeft de verschillende departementen een grote spiegel voorgehouden, wat de nodige actie tot gevolg zal moeten hebben in de komende jaren.
Bij het opmaken van deze tussenbalans kan geconstateerd worden dat in veel steden goede resultaten zijn bereikt, onder andere in de adoptiewijken. Zo zijn er veel voorbeelden te geven. De steden hebben een jaar extra de tijd gekregen om de ISV en het GSB op elkaar af te stemmen. Zij moeten de ruimte hebben voor de uitwerking van hun meerjarenprogramma's. In 2004/2005 wordt de eindbalans opgemaakt. Dan moeten de inhoudelijke conclusies getrokken worden voor de derde convenantsperiode.
De sociale pijler zal verder versterkt moeten worden. Dat betekent dat er beleidskeuzes gemaakt moeten worden om versnippering van beleid te voorkomen. In de nieuwe convenantsperiode moet meer sprake zijn van maatwerk per stad.
De sturingsfilosofie waarvoor gekozen is bij het GSB is goed. Dat geldt niet alleen voor GSB-steden. Daar kunnen andere steden ook mee aan de slag. Het strekt ook tot aanbeveling voor steden die zich willen aansluiten bij het GSB als zij nu al laten blijken dat zij in de praktijk op die wijze kunnen werken. Een en ander sluit goed aan bij het 4-R-model van Schnabel.
De samenwerking, een van de onderdelen van de GSB-methode, moet extra aandacht hebben. Uit de verschillende analyses blijkt dat de samenwerking tussen rijksoverheid, gemeenten en allerlei andere partners nog niet op alle niveaus goed van de grond komt. In de zelfanalyse werd zelfs de vrij harde conclusie getrokken dat die samenwerking nauwelijks van de grond is gekomen en is blijven steken in het uitspreken van intenties. Het GSB moet niet alleen tot de stadsgrenzen beperkt blijven, maar meer in de regio verankerd worden. Daartoe zijn onder andere door het IPO interessante suggesties gedaan. De zelfanalyse van het Rijk spreekt als het gaat om ontschotting en ontkokering over langs elkaar schurende beleids- en sturingsconcepten en over de nodige drempels in het interdepartementale verkeer. Het Rijk zou eens te rade moeten gaan bij de steden die in de afgelopen jaren in dat opzicht beter werk hebben verricht. Is de minister het ermee eens dat niet tot de nieuwe convenantsperiode behoeft te worden gewacht met maatregelen om dergelijke analyses met bestuurlijke daadkracht van een antwoord te voorzien? Hoe heeft hij dat voor ogen?
De heer Slob ziet geen redenen om lopende de rit te besluiten om steden van het GSB uit te sluiten, bijvoorbeeld wanneer zij zeer goede resultaten hebben bereikt. In de komende twee jaar zal besloten moeten worden of het aantal steden uitgebreid kan worden. Dat mag echter niet leiden tot versnippering. Inwonersaantallen moeten daarbij niet het criterium zijn. Gekeken moet worden naar achterstanden en kansen. Ook de mogelijkheid om te differentiëren naar pijler is een optie. Het GSB verdient een eigen coördinerend minister met duidelijke bevoegdheden. De steden hebben een uitstekend memorandum aan de Kamer gestuurd dat bij een kabinetsformatie een belangrijke rol zal spelen. Hij steunt de nadrukkelijke wens daarin om drie brede pijlerfondsen in te stellen en de wens om meer invulling te geven aan de stedelijke rekenschap en het versterken van de positie van de gemeenteraad daarin. Dat laatste is tot nu toe nog niet uit de verf gekomen. Hij voelt niet voor het plan van de PvdA-fractie om tweejaarlijks een evaluatie in te bouwen geïnitieerd door het Rijk. Het is beter om dat over te laten aan de gemeenteraden en de steden zelf.
De heer Slob hoopt dat de steden in de komende periode de mogelijkheid blijven behouden om vitale steden te worden. Dat is belangrijk voor de samenleving in het algemeen.
De minister spreekt zijn dank uit voor de steun die is betuigd aan het GSB in brede zin. Het is niet mogelijk om in vier jaar tijd alle problemen in de grote steden op te lossen, maar wel om een omslag tot stand te brengen die leidt tot concrete verbeteringen. Gebleken is dat het GSB in de afgelopen vier jaar tot een aantal verbeteringen heeft geleid. Veel wijken die gericht aandacht hebben gekregen vanuit het GSB hebben een grotere sprong vooruit gemaakt op het gebied van werkgelegenheid dan andere wijken die minder geconcentreerd aandacht kregen. Het stedelijk gemiddelde is versneld ingelopen ten opzichte van de vorige periode over de gehele linie. Er is sprake van daling van de werkloosheid, een verbeterde woonomgeving, meer buurt- en opvangvoorzieningen voor jongeren. De stedelijke besturen maken een slag naar meer samenwerking, meer integraliteit, ook vanuit de ambtelijke organisatie. Dat leidt ertoe dat mensen niet van het kastje naar de muur worden gestuurd in de hulpverleningscircuits. Op het gebied van de veiligheid is al het een en ander in gang gezet, maar moet nog wel het nodige gebeuren. Bij de middelgrote steden is de veiligheid objectief verbeterd. Er komen meer agenten en dus is het mogelijk om meer toezicht te houden. Daaraan ontbrak het de afgelopen jaren op bepaalde terreinen sterk, vooral in de woonwijken waar veel minderheden wonen en de woningen van lage kwaliteit zijn. Inmiddels zijn er tekenen van herstel te zien, maar het gaat langzaam. Bij de G4 ligt een probleem, met name als het gaat om de geweldscriminaliteit. Die is niet gedaald. Dat moet eerste prioriteit zijn in de driehoeksoverleggen met burgemeesters en officieren van justitie. Al met al kan geconcludeerd worden dat het de goede kant opgaat. Dat neemt niet weg dat een aantal problemen nog stevig moet worden aangepakt, onder andere als het gaat om jeugdcriminaliteit.
Bij het GSB is gekozen voor decentralisatie. Daartoe zijn harde afspraken gemaakt met de grote steden over de doelen die zij in de convenantsperiode moeten realiseren. Op rijksniveau moet dan terughoudendheid worden betracht. De controlerende functie ligt bij gemeenteraad of burgemeester en wethouders. Dat is een moeizaam proces. Een voorbeeld hiervan is de inburgering. Toch is het belangrijk om de convenantsperiode van vier jaar af te wachten en dan pas af te rekenen. De weerbarstigheid is groot, omdat het grotestedenbeleid zoveel terreinen bestrijkt. Met alle kritische noten is men het er echter over eens dat dit beleid doorgezet moet worden. Het is een proces van lange adem.
Dat neemt niet weg dat er op een aantal terreinen nog verbeteringen nodig zijn. Er moet meer maatwerk komen, want niet iedere stad is hetzelfde. In de periode na 2005 zal het beleid meer gericht moeten zijn op de prioriteiten die de steden zelf aangeven, uiteraard gekoppeld aan de landelijke prioriteitsstellingen. Op grond van kengetallen en streefcijfers moeten daarover afspraken worden gemaakt per pijler. De minister is het ermee eens dat de fondsen beter in beeld gebracht moeten worden. Bij de fysieke pijler is dat al gebeurd, met de koppeling van GSB aan ISV. Dat zou ook in het sociale domein moeten gebeuren. Die benadering past in het verder volwassen worden van het nieuwe beleidsconcept in de derde periode. Er is een gentlemen's agreement gesloten dat het geld dat beschikbaar was voor het grotestedenbeleid voor een deel doorloopt. Daarnaast moet er nog een nieuwe slag gemaakt worden. Het Rijk heeft de bestuurlijke verplichting om een derde periode in te gaan.
De minister deelt mee dat bij zijn aantreden, los van een steviger bevoegdhedentoedeling ten opzichte van de vorige periode, geregeld is dat er extra investeringsruimte van 1 mld euro is vrijgemaakt voor de grote steden. Het totale bedrag dat in de convenanten is versleuteld over de verschillende pijlers is 7,1 mld euro waarvan 1 mld euro additioneel is. De sociale pijler is niet minder bedeeld dan de andere pijlers, maar bestrijkt wel een veel breder terrein. Daarom zal er voor die pijler steeds meer nodig zijn. Het ECO – het extracomptabel overzicht – is de doorsnee van alle budgetten die met het grotestedenbeleid samenhangen. In de periode na de afsluiting van de convenanten zijn de budgetten verder gegroeid. Er is nog 0,6 mld euro additioneel voor de grote steden beschikbaar gekomen na de convenanten van eind 1999. 40% van de groei in het Gemeentefonds slaat neer in de G25, een bedrag van circa 440 mln euro. Ook dat is additioneel.
De minister waarschuwt voor een te rigide controlesystematiek. Het is winst dat de steden zelf zijn begonnen met visitatie. Dat beleid moet worden voortgezet, waarbij scherpere afspraken moeten worden gemaakt over de controlerende rol van de raad. Een tweejaarlijkse visitatie is niet zinvol. Een periode van drie jaar is wel mogelijk, maar een nog verdere intensivering leidt alleen maar tot een grotere bestuurlijke en administratieve ballast.
De minister pleit ervoor om primair door te gaan met de 25 steden die nu in het GSB zitten. Daarnaast kunnen nog 5 steden meedoen op de sociale pijler: Zaanstad, Alkmaar, Amersfoort, Lelystad en Emmen. Het gaat hier niet om een ticket voor de eeuwigheid. De meerjarenplannen hebben een doorlooptijd tot 2010. Het zou merkwaardig zijn om een aantal steden eerder uit het GSB te zetten. Wel zou per pijler bekeken kunnen worden welke resultaten de steden bereikt hebben en dan kan in het kader van de maatwerk- en selectiviteitbenadering besloten worden om de steun enigszins terug te draaien als een stad er op bepaalde terreinen zeer goed voor staat. In theorie moet het ook mogelijk zijn om, wanneer een stad het bijvoorbeeld zeer goed doet op de sociale pijler, het daaruit vrijkomende geld in te zetten voor een nieuwe stad. Maar dan moet wel eerst bekeken worden of die gelden niet beter prioritair ingezet kunnen worden voor steden die al deel uitmaken van het GSB. Het gaat dan om de vraag meer steden met wat minder geld of geconcentreerd doorpakken op die plekken waar de ellende nog groot is waardoor een extra intensivering gerechtvaardigd is. Er zijn te weinig additionele middelen om nog meer steden een goed perspectief te bieden. Met betrekking tot Almere heeft het kabinet besloten om onder leiding van de minister van VROM een integrale benadering te ontwikkelen, die interdepartementaal opgepakt wordt in verband met de enorme groeitaakstelling waar deze stad voor staat. Deze stad zal dus niet onder het GSB vallen. Wel zal de driepijlersystematiek van het GSB voor Almere toegepast worden. Daarover is met het gemeentebestuur van Almere een goede afspraak gemaakt in het kader van de Bestuurlijke commissie Randstad, een overlegorgaan tussen het Rijk, de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en Flevoland en de steden daarbinnen. Ook de nieuwe gemeente Sittard-Geleen werkt voor een groot deel via de systematiek van het grotestedenbeleid. Men heeft via drie pijlers een meerjarenontwikkelingsplan gemaakt om meer draagvlak te ontwikkelen voor de fusie van de twee steden. Daarmee is echter niet de deur opengezet om mee te eten uit de financiële ruif van het grotestedenbeleid.
De minister zegt toe, zo mogelijk voor 15 mei, een overzicht te geven van alle voorstellen die tot nu toe zijn gedaan in de memoranda van de G4 en de G21, van de uitbreidingsvragen en de kosten die daarmee samenhangen. Hij is het van harte eens met de opmerkingen over de versterkende controlefunctie van de gemeenteraden. Het zou goed zijn om in de derde convenantsperiode bepalingen op te nemen over de wijze waarop dat gestalte moet krijgen. Gedacht kan worden aan een uitgebreid extracomptabel overzicht op gemeentelijk niveau.
Het is een goede zaak dat het IPO het grotestedenbeleid wil ondersteunen. Het is van belang om een en ander in de regionale context te zien. Prioriteit is echter dat zaken wordt gedaan met de steden. De steden zijn ook in de regio de spil waar veel om draait. Op die manier zal de regionale samenwerking worden bekeken. Als de provincies op die basis hun medewerking willen verlenen, stemt dat tot vreugde. Met name de provincies Overijssel en Noord-Brabant hebben in de afgelopen periode aangetoond dat dit mogelijk is. Nieuws is dat Dordrecht erin geslaagd is met de omliggende gemeenten, de Drechtsteden, tot een bestuurlijk akkoord te komen. De minister zal in mei met die steden een bespreking hebben over het beter op de kaart zetten van die regionale benadering. De Kamer zal daarvan op de hoogte gehouden worden.
De minister meent dat ketenregie een randvoorwaarde is voor het oplossen van problemen. Belangrijk is om zicht te houden op hoe het ene beleidsterrein van invloed is op het andere en dat kan alleen als er samenwerking is tussen de partners.
Privacywetgeving kan soms belemmerend werken op uitvoering van de sociale pijler. Onlangs heeft de minister samen met de staatssecretaris van Justitie een handleiding gemaakt voor steden en instellingen om binnen de privacywetgeving tot een optimale gegevensuitwisseling te komen. Er kan veel meer dan vaak op stedelijk niveau in de hulpverleningscircuits wordt gedacht. Die handleiding is in januari aan alle betrokkenen en aan de Kamer gezonden.
Ook de minister hecht belang aan het krachtiger betrekken van andere departementen bij het GSB. Met het ministerie van EZ zijn wel goede afspraken gemaakt over het versterken van het etnisch ondernemerschap, over de stedelijke vernieuwing in relatie tot de economische bedrijvigheid. Interessant is de gedachte om in de volgende periode participatie te stimuleren, bijvoorbeeld met betrekking tot gebiedsontwikkeling. Daar zal het ministerie van EZ hard bij nodig zijn. Hetzelfde geldt voor de betrokkenheid van het ministerie van Verkeer en Waterstaat. De minister wijst erop dat de Kamer en de stedelijke besturen in de Randstad het verstandig achtten om Verkeer en Waterstaat niet te betrekken bij het sluiten van de GSB-convenanten en dat er ook geen verbinding is gelegd tussen GSB en het opstellen van een bereikbaarheidsoffensief. Bij de GDU-middelen is de betrokkenheid van de steden wel via het departement gemobiliseerd. Dat zou in de toekomst nog meer moeten gebeuren.
De minister is er niet voor om de partiële status van de G5 vanaf de formatie om te zetten in een volledige status. Dat zal pas vanaf 2005 ingaan. Overigens is dit een punt van onderhandeling tijdens de formatie van het nieuwe kabinet. Het integratiebeleid moet nog nadrukkelijker gecombineerd worden met het grotestedenbeleid. De minister heeft opdracht gegeven om het kenniscentrum grotestedenbeleid te belasten met het integratiebeleid. Daarover vinden gesprekken plaats.
Met betrekking tot de opmerking over de uitslag van de gemeenteraadsverkiezingen in Rotterdam merkt de minister op dat hij daar niet verantwoordelijk voor gesteld kan worden. Hij geeft toe dat er in bepaalde buurten in Rotterdam een gevoel van onbehagen heerst. In de afgelopen jaren is echter veel tijd, geld en energie gestoken in verbeteringen. Er zijn ook verbeteringen zichtbaar. Het is de plicht van de overheid om iedereen het perspectief voor te houden dat er zicht is op verbetering, maar ook dat het tijd kost. Die tijd verdraagt zich soms niet met de haast die bewoners hebben. Dat betekent echter niet dat de overheid op het verkeerde gevoel van onbehagen moet mobiliseren. In deze kabinetsperiode is 45 mln euro naar de buurten gegaan ter verbetering van de veiligheid en leefbaarheid. Dat is een erkenning van het recht op initiatief van de burgers. Burgers moeten samen met de overheid aan het stuur staan. Een goed initiatief is de ABCD-methode in Eindhoven en Woensel, mede ondersteund door de minister. Bij elk initiatief geldt echter dat het mensenwerk is. Dat betekent dat de mensen in de wijken bereid moeten zijn om energie in zo'n project te stoppen. De minister is er geen voorstander van om het initiatiefrecht van de burger landelijk te regelen door een bepaald bedrag uit het ISV-budget ervoor te oormerken.
De minister is het er niet mee eens dat er geen draagvlak is voor het slopen van woningen. Vaak wordt pas een fundamentele doorbraak bereikt in wijken door kwalitatief slechte woningen grootschalig te slopen en daarvoor in de plaats betere woningen te bouwen. Het is van belang om het voor de middenklasse, die jarenlang is weggetrokken uit de steden, aantrekkelijk te maken om in de stad te wonen. Daar moeten dan ook goede voorzieningen voor zijn, zoals goede scholen, speelruimte en sportvoorzieningen. Alleen op die manier kan de segregatie stopgezet worden.
Gelukkig is er, ook van de kant van het departement van LNV, veel aandacht voor verbetering van groen in en om de steden. Breda, Maastricht en Alkmaar zijn daar goede voorbeelden van.
Wat het illegalenvraagstuk betreft wijst de minister op de afspraken die in het kader van de nieuwe Vreemdelingenwet gemaakt zijn. Daaruit is een rechtvaardig beleid voortgekomen, met kortere wachttijden en meer nadruk op integratie. Consequentie is wel dat de wet strikt gehandhaafd moet worden als het gaat om illegalen. Dat is in sommige gevallen triest, maar het is niet mogelijk om dit beleid vol te houden en tegelijkertijd water bij de wijn te doen.
De minister is een groot voorstander van vraagsturing. Daarbij is het wel van belang dat tempo wordt gemaakt.
Met betrekking tot de ontschotting en ontkokering en de langs elkaar schurende beleidsprioriteiten die uit de zelfanalyse van het Rijk naar voren komen, moet de les getrokken worden dat ook bij het schrijven van teksten voor een regeerakkoord integraal wordt nagegaan of er schurende beleidsprioriteiten zijn. Dat was ook bij het huidige regeerakkoord het geval. Gelukkig zijn daar in de afgelopen kabinetsperiode in harmonie oplossingen voor gevonden.
De heer Horn (PvdA) is het met de minister eens dat de zegeningen van het GSB moeten worden geteld. Dat neemt echter niet weg dat zowel de rijksoverheid als de grote steden scherp moeten blijven. Hij kan de minister niet volgen inzake de criteria voor toetreding. Er is een perspectief van 10 jaar, maar de convenanten lopen door tot eind 2004. Dat is de formele convenantsperiode en daaraan moet vastgehouden worden. Bezien moet worden of de G5, die partieel deelnemen, nu al volledig kunnen participeren in het GSB. Ook moet nu al – en niet na ommekomst van de huidige convenantsperiode – worden nagedacht over de criteria voor toelating van andere steden. Het is van belang dat de diverse departementen die participeren in het grotestedenbeleid een heldere taakstelling opgelegd krijgen, waarbij afspraken worden gemaakt die ook gecontroleerd worden. De heer Horn is voor een driejaarlijkse externe visitatie van de steden om te controleren of het beleid goed wordt uitgevoerd. Is de minister bereid te bezien of het Rijk een kleine bijdrage kan leveren aan de kosten die het LSA maakt?
De heer Rijpstra (VVD) vindt dat de verantwoordelijkheid voor een goede uitvoering van het beleid bij de gemeenten moet liggen en niet bij het Rijk, waarbij de gemeenteraad een controlerende functie heeft. De visitatie moet zodanig zijn dat de Tweede Kamer op hoofdlijnen kan zien wat er in Nederland op het gebied van het grotestedenbeleid aan de hand is. Hij meent dat volledige deelname van de G5 aan het GSB alleen mogelijk is als daar extra middelen voor uitgetrokken worden. Daarom is het belangrijk te weten wat het kost om die vijf partieel deelnemende steden dit jaar na de kabinetsformatie volledig deel te laten nemen. Pas dan kan een goede afweging gemaakt worden over het verder vorm geven aan het grotestedenbeleid.
Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA) vindt het vreemd dat een stad als Almere – de snelst groeiende stad in Nederland – niet onder het grotestedenbeleid valt en dat het ministerie van VROM wat de belangrijkste pijler betreft coördinerend is. De minister voor GSI heeft hiermee zijn coördinerende rol uit handen gegeven. Deze wijze van opereren leidt tot een afkalving van het grotestedenbeleid in de komende periode.
De heer Hoekema (D66) meent dat het GSB nog een verbeterslag behoeft, hoewel er al op de nodige terreinen winst is geboekt. Hij vraagt de minister alsnog in te gaan op zijn specifieke vragen over de sociale pijler, de sociale monitor, de MDW-operatie en de uitvoering van de motie-De Boer. Ook hij vindt het van belang om een kostenplaatje te krijgen van de volledige participatie van de G5. Het is denkbaar om steden die nu al meedoen niet meer volledig te laten participeren, omdat zij op een aantal terreinen voldoende resultaten bereikt hebben, en andere steden in aanmerking te laten komen om op een pijler te participeren. Wat vindt de minister in dit verband van de indertijd gedane uitspraak van de commissie-Van Zijl dat op lantaarnpaalniveau afgerekend moet worden?
De heer Pitstra (GroenLinks) pleit voor een centrale aansturing als het gaat om het oplossen van de maatschappelijke problemen in de steden. Voor volledige deelname van de G5 zal extra geld moeten komen. Is de minister bereid te bezien of de nieuwe gemeente Sittard-Geleen-Born onder de criteria valt die voor het GSB gelden? Hij constateert dat de minister op het punt van het illegalenvraagstuk niet luistert naar de steden die vinden dat het probleem over de schutting wordt gegooid. Hij stelt dat hij niet sec tegen het slopen van woningen is. Het gaat erom welke woningen ervoor in de plaats komen. Er zouden ook betaalbare huurwoningen gebouwd kunnen worden, maar vaak wordt gesloopt om duurdere koopwoningen te bouwen, terwijl er enorm lange wachtlijsten zijn voor huurwoningen. Hij blijft van mening dat er instrumenten ontwikkeld moeten worden om het initiatiefrecht van burgers te stimuleren. Hoe staat het met de LSA-subsidie? Over de economische pijler zijn harde afspraken gemaakt met EZ, maar een aantal zaken komt slecht van de grond, zoals de doorstroom van ID-banen. Het is van belang om het departement van Verkeer en Waterstaat meer bij het beleid te bereiken. Hoe staat het met het rondje Randstad? Waarom komt er niet meer geld voor maatschappelijke opvang in de steden?
De heer Slob (ChristenUnie) vindt dat de steden in de komende jaren de ruimte moeten hebben om uitvoering te geven aan de meerjarenprogramma's. Ten behoeve van GSB-III zullen tijdig voorbereidingen getroffen moeten worden, uiteraard in samenspraak met alle betrokken partners. Het toelaten van nieuwe steden tot het GSB is bespreekbaar. Daartoe zullen extra middelen uitgetrokken moeten worden. De differentiatie per pijler is een goede optie. De kritiekpunten die uit de zelfanalyse van het Rijk naar voren zijn gekomen met betrekking tot de besturingsfilosofie moeten serieus genomen worden. Het gaat daarbij niet alleen om schurende beleidsterreinen, maar ook om de onnodige drempels die er zijn tussen de verschillende departementen. Dat moet nu al aangepakt worden.
De minister zegt nogmaals toe dat de Kamer zo mogelijk voor 15 mei inzicht zal hebben in de extra kosten van volledige participatie van de G5 en eventuele uitbreiding van het GSB met een aantal andere steden.
Het verheugt hem dat er zoveel voorstanders zijn van voortzetting van het beleid met een eigen coördinerend minister. De functie zou zelfs met zwaardere bevoegdheden bekleed kunnen worden, mede met het oog op het slechten van de onnodige drempels bij de samenwerking tussen de verschillende betrokken departementen.
Hij is het ermee eens dat er een betere verantwoording van het beleid moet komen. Een driejaarlijkse visitatie behoort daarbij tot de mogelijkheden. Het houdt wel in dat bij het concipiëren van het regeerakkoord al duidelijke afspraken moeten worden gemaakt.
Het LSA krijgt jaarlijks een subsidie van €100 000 en dat wordt in de komende jaren ook gecontinueerd. De betrokkenheid van de bewonersorganisaties moet echter primair gedragen worden door de steden, ook in financiële zin.
De minister wijst er nog eens op dat op basis van de door het Rijk aan de steden gevraagde meerjarenvisies tot 2010 er in twee fases convenanten gesloten worden. De eerste convenantsperiode loopt van 2000 tot 2004, verlengd met een jaar vanwege de koppeling met ISV tot 2005. Die periode loopt af en nu is de Kamer in de gelegenheid om te bezien hoe zij de derde convenantsperiode in wil gaan en niet of zij die periode wel in wil gaan. Het gaat erom dat de bestuurlijke verplichting die men is aangegaan wordt waargemaakt. Vervolgens is de vraag aan de orde of doorgegaan wordt met de 30 gemeenten of dat er meer bij moeten. Over die politieke vraag zal aan de formatietafel een besluit worden genomen.
De minister begrijpt de opwinding over Almere niet. De minister van VROM is coördinerend verantwoordelijk minister in de verkenningsfase, maar de minister voor GSI wordt bij alle besluitvorming betrokken. Bovendien heeft Almere al besloten de GSB-methodiek over te nemen. Dit is een besluit dat in gezamenlijkheid genomen is, waar de gemeente Almere goed mee kan leven. Na ommekomst van de verkenningsfase ligt opnieuw de bestuurlijke vraag voor hoe aan de uitwerking invulling wordt gegeven. Overigens betekent «maatwerk per stad» niet dat er sprake is van een keuze per pijler. Er moet altijd een samenhang zijn tussen sociaal beleid, economisch en fysiek beleid. Integraliteit moet altijd het vertrekpunt zijn.
De minister deelt mee dat naar aanleiding van de problemen in de sociale pijler in het verlengde van de motie-De Boer een onderzoek is gestart in de gemeenten Tilburg en Rotterdam. Inmiddels zijn de projecten van start gegaan. Hij hoopt dat het onderzoek in november afgerond zal zijn.
De minister vindt de opmerking van de commissie-Van Zijl indertijd dat op «lantaarnpaalniveau» afgerekend moet kunnen worden te ver gaan. In deze GSB-convenantsperiode zijn afspraken gemaakt op negen hoofddoelstellingen. Daar wordt de output van gemeten. Dat hoort bij resultaat en rekenschap. Het is echter niet goed om op lager detailniveau door te gaan.
Het rapport voor ontwikkeling van de monitor sociale pijler is gereed. De bestuurlijke besluitvorming tussen Rijk en steden wordt voorbereid. Er is nog geen goede gegevensverzameling. Belangrijk is dat het niveau van informatie afhankelijk wordt gemaakt van het niveau van de ministeriële verantwoordelijkheid. Binnenkort zal de Kamer over de vorderingen worden geïnformeerd.
De minister stipuleert dat in het bestuurlijk overleg met de VNG en het IPO overeenstemming bereikt is over de aanpak van het illegalenvraagstuk. Belangrijk is om aan die afspraken vast te houden en geen water bij de wijn te doen.
De G4 zijn voor het Rondje Randstad. Er zal in de komende periode nog overleg moeten worden gepleegd over de exacte invulling. Duidelijk is dat er een antwoord moet komen op de problemen met het openbaar vervoer in de Randstad.
Deze kabinetsperiode is circa 100 mln euro geïntensiveerd voor de maatschappelijke opvang, in het bijzonder voor de opvang van vrouwen en voor verslavingsbeleid. Het lukt de steden echter niet om onmiddellijk voldoende opvangplaatsen vrij te maken. Dat heeft enige tijd nodig.
De minister sluit zich aan bij de stelling dat de steden de ruimte moeten hebben om uitvoering te geven aan het GSB. De stadsbesturen zijn nu aan zet om maatregelen te nemen die leiden tot minder criminaliteit, meer groen, meer sportvoorzieningen, meer speeltuinen, etc.
De VNG heeft het voorstel ondersteund dat is beschreven in de memorie van toelichting bij de Wet bestuur in stedelijke regio's om de beschikbare budgetten uit het ISV gezamenlijk op regionaal niveau in te zetten als de inliggende gemeenten dat wensen. Op dit moment is dat nog niet mogelijk, omdat zaken wordt gedaan met de steden en met de provincies. De provincies moeten toestemming geven om een dergelijke stap te zetten en die bereidheid is er soms niet bij provincies.
Samenstelling:
Leden: Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van den Berg (SGP), Van de Camp (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Hoekema (D66), Rijpstra (VVD), O.P.G. Vos (VVD), Rehwinkel (PvdA), Wagenaar (PvdA), Luchtenveld (VVD), Duijkers (PvdA), Verburg (CDA), Rietkerk (CDA), Halsema (GroenLinks), Kant (SP), Balemans (VVD), De Swart (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Slob (ChristenUnie), Pitstra (GroenLinks) en Horn (PvdA).
Plv. leden: Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Ravestein (D66), Van Wijmen (CDA), Bakker (D66), Balkenende (CDA), Barth (PvdA), Gortzak (PvdA), Dittrich (D66), Cherribi (VVD), Van den Doel (VVD), Van Oven (PvdA), Apostolou (PvdA), Cornielje (VVD), Belinfante (PvdA), Mosterd (CDA), Th. A.M. Meijer (CDA), Van Gent (GroenLinks ), Poppe (SP), Van Splunter (VVD), Nicolaï (VVD), Wijn (CDA), Rouvoet (ChristenUnie), Rabbae (GroenLinks) en Kuijper (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-21062-105.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.