21 062
Grotestedenbeleid

nr. 101
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR GROTE STEDEN- EN INTEGRATIEBELEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 mei 2001

Grotestedenbeleid: Volop in beweging

Inleiding

De burgers, bedrijven en instellingen van de grote steden verwachten dat de overheid hen helpt kansen te benutten voor hun verdere ontplooiing en dat de overheid problemen snel en effectief aanpakt. Dat is een volkomen terechte verwachting, die het kabinet van harte ondersteunt. In het kader van het grotestedenbeleid is het daarom van wezenlijk belang dat er zichtbare resultaten geboekt worden die door burgers, bedrijven en instellingen als zodanig worden (h)erkend. Bij werkbezoeken aan de steden hamer ik daar ook telkens op: het tempo van de uitvoering moet en kan vaak omhoog. Maar tegelijkertijd ziet het kabinet onder ogen dat het streven naar zichtbare resultaten op de korte termijn in een aantal opzichten helaas op gespannen voet staat met een dynamische werkelijkheid die weerbarstig is en om een aanpak met een lange adem vraagt.

Het grotestedenbeleid is in 1994 onder staatssecretaris Kohnstamm gestart. Sindsdien hebben Rijk en steden het stelsel van het GSB verder uitgewerkt en verbeterd. In de eerste periode dreigde het GSB – vanwege het goeddeels ontbreken van structurele middelen – te verworden tot een projectmachine. Het Rijk stelde een aantal malen incidenteel geld ter beschikking, de steden dienden projectvoorstellen in, het Rijk beoordeelde die stuk voor stuk en beschikte uiteindelijk.

In het kader van de lerende en interactieve praktijk van het GSB is het beleid in 1998 radicaal op een andere leest geschoeid. Met instemming van uw Kamer is afgestapt van de projectfinanciering. De steden hebben hun visies en meerjarige ontwikkelingsprogramma's opgesteld en daarin hun meetbare doelstellingen geformuleerd. Met het oog op de continuïteit voor de steden is het extra-comptabel overzicht opgesteld van structurele middelen voor het GSB. Eind 1999 zijn er stadsconvenanten gesloten, die gelden voor de periode 1999–2003 (ISV t/m 2004). De voortgang van de uitvoering wordt gevolgd met ondermeer de monitor GSB en de zelfanalyse van de steden. De steden leggen aan het eind van de convenantsperiode eenmalig verantwoording af over de uitvoering van de programma's, de realisatie van de doelstellingen en de besteding van de middelen. Mede met het oog op de verkiezingen in 2002 op zowel lokaal als landelijk niveau, is in aanvulling daarop met de steden afgesproken dat er begin 2002 een Tussenstand wordt opgemaakt. Daarbij wordt een eerste systematisch inzicht gegeven van de voortgang in de steden.

Inhoud van deze brief

Op 13 juni 2000 ontving u de vorige voortgangsrapportage GSB. Deze brief gaat in op ontwikkelingen vanaf dat moment. Hieronder gaat het kabinet allereerst in op de aanbevelingen in het rapport dat de Rekenkamer over het GSB heeft uitgebracht, vervolgens komt de voortgang op de meetbare doelstellingen aan de hand van het nieuwe Jaarboek GSB aan de orde en wordt ingegaan op de inhoud en voorbereiding van de Tussenstand 2002. Voorts ga ik in op nieuwe initiatieven bij de pijlers en op een aantal andere dossiers (wederopbouw Enschede, Europa). Tot slot gaat de brief in op verdere optimalisatie van het stelsel GSB.

1. Evaluatie grotestedenbeleid door de Algemene Rekenkamer

2. Voortgang meetbare doelstellingen

3. Tussenstand 2002

4. Jaarlijkse programmatische aanpassing van de stadsconvenanten

5. Nieuwe initiatieven op de drie pijlers

6. Wederopbouw Enschede Roombeek-West

7. GSB en Europa

8. Verdere optimalisatie stelsel GSB

Tot slot

De maatschappelijke effecten van het GSB moeten in en door de steden worden bereikt. Daar is het werk aan de steden en aan het GSB volop in beweging. Deze brief is bij wijze van illustratie gelardeerd met eerste resultaten van concrete maatregelen in de steden.

1. Evaluatie grotestedenbeleid door de Algemene Rekenkamer

Het kabinet constateert met genoegen dat de Rekenkamer duidelijk oog heeft voor de positieve ontwikkeling van het grotestedenbeleid in de afgelopen periode: de overgang van een projectaanpak in de eerste convenantsperiode naar een brede programmatische aanpak nu en het op orde brengen van de informatiehuishouding. Het eerste deel van het rapport van de Rekenkamer gaat over de ontwikkeling van het grotestedenbeleid in de eerste convenantsperiode. Het rapport zoomt vervolgens in op de doorwerking van het grotestedenbeleid op de terreinen drugsbeleid en stadseconomie, op de ontwikkeling van de beleidsinformatie, de financiële intensivering met betrekking tot het grotestedenbeleid en de selectie van steden. In het tweede deel van het rapport gaat de Rekenkamer in op de verantwoordingsrelatie tussen Rijk en steden. Dit deel van het rapport is totstandgekomen op verzoek van de Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid. Het advies van de Rekenkamer wordt betrokken bij de verdere vormgeving en uitwerking van het beleid terzake.

De Sociale Dienst heeft samen met andere organisaties de werkloosheid in 2 probleemwijken in Dordrecht aangepakt. Taakstelling in Wielwijk/Zeehavenbuurt was activering van 300 werklozen van oktober 1999 tot en met december 2000 met een plaatsingsdoelstelling van 65%. Dit is gerealiseerd.

In Oud Krispijn was de taakstelling 75 werklozen in een project van anderhalf jaar vanaf januari 2000. Ook deze taakstelling is gehaald.

Een gerichte aanpak van de werkloosheid in deze gebieden wordt gekoppeld aan verbetering van de leefbaarheid en veiligheid.

Aanbeveling AR:Reactie:
  
Inzicht in belemmeringen en stimulansen voor doorwerking uitbreiden naar het geheel van GSB.Deze aanbeveling sluit aan bij een wens van het kabinet om hier meer inzicht in te verkrijgen. Het kabinet wil dit inzicht bieden door de aanbeveling mee te nemen in de Tussenstand die in het voorjaar 2002 aan de Tweede Kamer wordt aangeboden.
  
Meer dan tot nu toe de belemmerende en stimulerende factoren die het Rijk kan beïn- vloeden wegnemen, dan wel versterken.Vanzelfsprekend wil het kabinet deze aanbeveling overnemen. Inmiddels heeft het kabinet een aantal acties in gang gezet in de afgelopen periode die op dit aspect betrekking hebben (motie De Boer, monitor voor de sociale pijler).
  
De belemmeringen en stimulansen op lokaal niveau die de stad zelf kan beïnvloeden zou het Rijk moeten betrekken bij de afspraken voor een (eventuele) derde convenantsperiode.De door de Rekenkamer gesignaleerde belemmeringen en stimulansen die de stad zelf kan beïnvloeden, zullen aan de orde komen in de contacten die Rijk en steden met elkaar hebben over de verdere aanpak van het grotestedenbeleid. Het kabinet is echter wel van mening dat het niet past dat de Rijksoverheid op de stoel van de gemeente gaat zitten. Zelfanalyse en visitatie is hiervoor het geëigende instrument. Vanzelfsprekend zullen wij dat als Rijk wel ondersteunen.
  
Meer systematisch terugblikken op GSB opdat inzicht wordt verkregen in doelbereiking en effectiviteit van het beleid en mogelijke verklaring daarvoor.Deze aanbeveling van de Rekenkamer sluit aan bij de aanpak zoals die door Rijk en steden is afgesproken om in de Tussenstand mede een evaluatie op te nemen van de eerste convenantsperiode.
  
In de toekomstige effectmeting ook de ambitieniveaus van de steden betrekken, opdat een goede vergelijking met de controlesteden mogelijk is.Gedurende de looptijd van de convenanten wordt de vinger aan de pols gehouden door het kabinet. Deze worden op geaggregeerd niveau gebundeld tot een beeld voor de G25. Over dit beeld wordt door het kabinet aan de Tweede Kamer gerapporteerd. Vervolgens vindt aan het einde van de convenantsperiode een verantwoording op stadsniveau plaats, gerelateerd aan de afspraken in het stadsconvenant.
  
Aan Rijkszijde inzicht verkrijgen in de mate waarin het grotestedenbeleid zorgt voor een financiële intensivering in de betrokken steden, mede in relatie tot de steden die niet onder dit beleid vallen.Aan Rijkszijde wordt inzicht gegeven in de uitgaven voor het grotestedenbeleid door middel van het extra-comptabel overzicht budgetten grotestedenbeleid (ECO-GSB; Bijlage bij de BZK-begroting). Recent is afgesproken dat in de Tussenstand inzicht wordt gegeven in de omvang van de bestedingen bij de steden; hiertoe is onderzoek gaande naar de wijze waarop het GSB financieel verankerd is in de gemeentebegrotingen van de G25. Dat betreft zowel het Rijksdeel als het gemeentelijk deel van de voor het grotestedenbeleid beschikbare budget. Een uitbreiding van dat inzicht naar andere steden vindt niet plaats.
  
Tijdig een integrale beoordeling van de selectie van steden met het oog op de nieuwe periode.Recent heeft het kabinet advies gevraagd over de optimalisatie van het stelsel GSB, waarbij onder meer deze vraag aan de orde komt

2. Voortgang meetbare doelstellingen

Bij deze voortgangsrapportage is het GSB-Jaarboek 2000 gevoegd1. Dit geeft inzicht in de stand van zaken per 1 januari 2000 (d.w.z. tien dagen na ondertekening van de convenanten). Alvorens op de voortgang bij de negen meetbare doelstellingen in te gaan, schetst het kabinet eerst een paar hoofdlijnen. Naast contouren van de ontwikkelingen in deze kabinetsperiode is vooral de trend van belang. Een voorbeeld van de trendontwikkeling is het op verschillende dimensies volgen van wijken die in termen van kengetallen het verste van het stedelijk gemiddelde zijn verwijderd. Het is verheugend dat zich juist in die wijken die jarenlang bovenaan de verkeerde lijstjes hebben gestaan een kentering aftekent. Eén van de belangrijke conclusies aan het einde van de vorige GSB-periode was immers dat de aandachtswijken onvoldoende profiteerden van economische stedelijke ontwikkeling Leefbaarheid, veiligheid en (langdurige) werkloosheid verbeteren nu in deze wijken. Bovendien geldt voor een groot aantal wijken dat de ontwikkeling sneller gaat dan het stadsgemiddelde. Kortom: het tij lijkt gelukkige te keren, maar de achterstand blijft groot. Er is dus geenszins reden tot verslappen van de aandacht en inzet. Sterker nog: het komt erop aan nu door te pakken.De eerste meetbare doelstelling betreft de geregistreerde werkloosheid en de langdurige werkloosheid. Na jaren van achterblijvende ontwikkelingen, dalen deze – mede dankzij de inzet in het kader van het GSB – in de grote steden sneller dan het Nederlands gemiddelde. Net als bij de vorige monitoring daalt de werkloosheid onder allochtonen, maar ze blijven oververtegenwoordigd in de werkloosheid. Dit vlakt overigens wel af. Verderop in deze brief wordt daar nog nader op ingegaan. Ten opzichte van 1994 neemt het aantal werkzame personen in heel Nederland toe met 3,3%. De G21 stijgen hier bovenuit (3,4%), in de G4 is de toename echter minder (1,8%).

Er wordt in Den Bosch samengewerkt met het bedrijfsleven, de schoolbegeleidingsdienst, het arbeidsbureau, de WIW en het samenwerkingsverband VO/SVO. Via de jeugd- en onderwijsmonitor worden de resultaten van de inzet gevolgd.

Zo is bijvoorbeeld een sluitende aanpak ontwikkeld om het aantal voortijdig schoolverlaters zonder startkwalificatie terug te brengen. In 2000 heeft bemiddeling plaatsgevonden voor 614 jongeren, die voortijdig de school dreigden te verlaten zonder startkwalificaties. De resultaten laten het volgende beeld zien:

– ontheffingen: 16,

– advies/informatie: 180,

– herplaatst in onderwijs: 306,

– nog in behandeling: 46,

– toeleiding arbeidsmarkt: 57,

– onbemiddelbaar: 7

Het aantal bemiddelingen in de leeftijdscategorie 15 jaar en ouder (de «echte» voortijdige schoolverlaters) was 430, waarvan 100 met gericht advies weer vooruit konden op de eigen school, 65 leerlingen zijn geplaatst op een arbeidsmarktgericht traject, 180 in onderwijs, 16 werk, 7 onbemiddelbaar, en 45 nog in onderzoek.

Positief is ook de groei van het aantal midden- en kleinbedrijven in de steden. Gesproken kan worden van een substantiële groei, waarmee de doelstelling uit de vorige periode nu is bereikt. Ook het aantal starters is fors toegenomen, terwijl het aantal op landelijk niveau vrijwel stabiel is gebleven.

De tweede meetbare doelstelling is het versterken van de economische concurrentiepositie van de stad. Voor het volgen van deze doelstelling is er de Benchmark ondernemingsklimaat. De Kamer heeft de nulmeting hiervan ontvangen (TK1999–2000, 26 570, nr. 14, bijlage) en wordt in het kader van de Tussenstand geïnformeerd over de uitkomsten van de eerste vervolgmeting.

De derde doelstelling is het verbeteren van de aansluiting van onderwijs op arbeidsmarkt. De eerste voortgangsrapportage Voortijdig Schoolverlaten die de minister en de staatssecretaris van OCW mede namens mij op 5 februari dit jaar (TK 2000/2001 22 994, nr. 13) de Kamer hebben aangeboden, gaat in op de voortgang van het beleid in de steden. OCW, VWS en de VNG ontwikkelen instrumenten om de ontwikkeling van de brede school te volgen op de terreinen:

– ouder- en jeugdparticipatie

– sociale competentie

– de regierol van gemeenten

Uw Kamer ontvangt voor de zomer een jaarbericht Brede Scholen.

Op voorbereidend Beroepsonderwijs, VSO en praktijkscholen in Haarlem is het voortijdig schoolverlaten de afgelopen jaren nagenoeg gehalveerd. Het Project Integrale Schooluitval (PIAS) heeft zorg gedragen voor de herintroductie van schoolmaatschappelijk werk en de samenwerking tussen leerlingbegeleiders, schoolartsen, het bureau leerplicht en de jeugd-politie. Daardoor is het zorgniveau op de scholen versterkt. Voor leerlingen met complexe, meervoudige problemen kunnen de scholen een beroep doen op een loket, met interventiemedewerkers en «verbindingofficieren», jonge allochtone mentoren met een diploma die dichtbij de doelgroep staan en die tevens de weg naar de diverse instellingen kennen. Deze mentoren hebben een belangrijke signalerende functie, evenals overigens alle overige docenten. Risicoleerlingen kunnen worden aangemeld bij de zorgcoördinator die lid is van het zorgteam en altijd werkzaam is voor de school. Bundeling van preventieve zorg op schoolniveau, een loket bij het Bureau Jeugdzorg en gemeentelijke regie zijn de bouwstenen van deze succesvolle aanpak. Het percentage leerlingen dat ongediplomeerd uitvalt is reeds gedaald en instellingen hebben de huidige risicoleerlingen daarbij in beeld. Tenslotte heeft het «schoolloket» bij het Bureau Jeugdzorg de «stress» van de gestapelde problematiek bij scholen aanzienlijk verminderd.

De vierde doelstelling betreft het verbeteren van de positie van de stedelijke woonmilieu's op de regionale woningmarkt. De demografische ontwikkeling laat zien dat in bijna alle steden het aandeel echtparen met kinderen daalt. Dit kan erop duiden dat de selectieve migratie nog geen halt is toegeroepen. Wel zien we ook in de steden het aandeel koopwoningen stijgen. Ook hier mogen aandacht en inzet echter geenszins verslappen. Uw Kamer ontvangt binnenkort de eerste ISV-voortgangsrapportage, mede gebaseerd op de nulmeting van de ISV-monitor.

De vijfde doelstelling is het verbeteren van de leefomgeving en de leefbaarheid. Op het stadsniveau zijn de waardering voor de eigen woning en voor de buurt constant (gemiddeld een zeven). De beleving van de sociale kwaliteit van de woonomgeving (afgemeten aan de tevredenheid over de contacten die men in eigen buurt heeft) vertoont een stijging (naar gemiddeld een zes). Een diepteanalyse van de stedelijke onderzoeken Leefbaarheid en veiligheid heeft eerder laten zien dat juist deze factor in hoge mate zowel de beleving van de leefbaarheid als de beleving van de veiligheid bepaalt.

De zesde doelstelling betreft het vergroten van de bereikbaarheid van economische activiteiten. De tevredenheid van ondernemers over de bereikbaarheid van hun bedrijf wordt gevolgd door middel van de Benchmark ondernemingsklimaat; de nulmeting hiervan is recent uitgevoerd, de eerste voortgangsmeting maakt onderdeel van de Tussenstand 2002 uit.

Voor de zevende doelstelling: versterken sociale infrastructuur, bestaat geen centrale indicator. Momenteel wordt gewerkt aan een monitor voor de sociale pijler. Uitgangspunt is dat de eerste uitkomsten daarvan beschikbaar zijn voor de Tussenstand. In paragraaf 5.1 wordt uitgebreid ingegaan op de voortgang binnen de sociale pijler.

Leeuwarden is in januari 2000 met het project Sluitende aanpak gestart. Het moet er zorg voor dragen dat tussen de 200 en 600 jongeren (weer) een kans krijgen op maatschappelijke participatie (en daarmee scholing en werk, dus toekomstperspectief).

In het eerste projectjaar zijn reeds 143 jongeren aangemeld en daarvan zit 99% inmiddels in een traject. 25% van de jongeren hebben in bijzonder ernstige mate te kampen met problemen en de trajecten hebben alleen slagingskans met zeer langdurige en intensieve begeleiding.

Vooral de externe partners (Arbeidsbureau de ROC's de stichting Jeugdzorg Friesland) alsmede het OM zijn erg te spreken over de integrale aanpak en werkwijze.

Ook de betrokken gemeenten in de regio noord Fryslân zijn tevreden.

De achtste doelstelling betreft het verbeteren van de veiligheid. Volgens de laatste metingen zijn de stadsbewoners zich iets veiliger gaan voelen. Dit is ten opzichte van vorig jaar een positieve kentering. Aangezien er dit jaar geen Politiemonitor beschikbaar is, is het moeilijker een totaal beeld van de objectieve veiligheid te krijgen. Uit de recente stedelijke onderzoeken Leefbaarheid en veiligheid komt naar voren dat het aandeel slachtoffers van misdrijven stabiel is. Gelukkig is de positieve ontwikkeling die vorig jaar voor de objectieve veiligheid werd genoteerd niet teniet gedaan. Tot slot vertoont het aandeel minderjarige verdachten na een zeer lichte stijging weer een lichte daling. Voor deze meetbare doelstelling geldt overigens dat de waarden gevoelig zijn voor de opsporingsintensiteit.

Voor de negende doelstelling, het duurzame herstel van kwetsbare wijken, is op dit moment nog geen overkoepelende indicator ontwikkeld. Hierboven is aangegeven dat deze wijken op leefbaarheid, veiligheid en werkloosheid een ontwikkeling laten zien die boven het stedelijk gemiddelde ligt.

3. Tussenstand 2002

In de GSB aanpak staat het sturen op prestaties en maatschappelijke effecten voorop. Op dat niveau zijn er met de steden maatwerk afspraken gemaakt en op dat niveau wordt aan de Kamer primair over de ontwikkeling van de steden gerapporteerd. Bij een programmatische aanpak past een brede evaluatie vóór en na afloop van de periode. De formele verantwoording over de doelbereiking vindt conform de bepaling in het stadsconvenant eenmalig aan het einde van de convenantsperiode plaats. Zoals bekend hebben Rijk en steden afgesproken halverwege (voorjaar 2002) de convenantsperiode gezamenlijk een eerste balans op te maken. De Tussenstand geeft inzicht in:

• de conclusies die over de eerste convenantsperiode kunnen worden getrokken, op basis van de eindverantwoordingen over de regelingen leefbaarheid, veiligheid en stadseconomie en over twee eenmalige impulsen stadseconomie;

• de actuele uitwerking van het GSB: in hoeverre ligt het beleid inhoudelijk en ook procesmatig op koers (op basis van monitors en zelfanalyses en visitaties);

• de omvang van de bestedingen van de meerjarige ontwikkelingsprogramma's;

• toepassing van beleidseffectenonderzoek;

• de aard, opzet en vorm van de verantwoording in 2005.

Zowel de G21 als de G4 houden in 2001 een beperkte zelfanalyse en visitatie. Daarbij wordt de impact en rol van het stedelijk beleid aan de hand van een aantal thema's inhoudelijk uitgediept (thema's zoals jeugd, veiligheid, arbeidsmarkt, herstructurering woningvoorraad). Daarnaast wordt informatie geleverd op tal van procesvariabelen (zoals effectsturing, gebiedsgericht werken, verankering GSB in organisatie, publiek-private samenwerking en de regionale inbedding). Ook aan Rijkszijde vindt dit jaar een beperkte GSB-zelfanalyse plaats. Centrale thema's zijn de totstandkoming van de vigerende stadsconvenanten en de voortgang van de inspanningen waartoe het Rijk zich in de stadsconvenanten heeft verplicht.

Op verzoek van het kabinet vindt in de eerste helft van dit jaar onderzoek plaats in het kader van de vraag hoe harmonisering van de financiële verantwoordingen kan plaatsvinden. Dit onderzoek richt zich allereerst op de vraag of alle onderdelen van de huidige verantwoordingsinformatie van rijkswege noodzakelijk worden geacht. Voorts wordt de mogelijkheid onderzocht om de harde verantwoordingsinformatie aan te laten sluiten bij de programmatische aanpak van het GSB zoals die is geformuleerd in de GSB-convenanten tussen het Rijk en de steden. Uw Kamer ontvangt dit jaar de resultaten van dit onderzoek.

4. Jaarlijkse programmatische aanpassing van de stadsconvenanten

De programmatische aanpak, waarbij Rijk en steden meerjarige afspraken maken over doelstellingen van beleid en over de rijksbijdrage, is het fundament van het beleidsconcept GSB.

Tussentijdse aanvullingen en aanpassingen zijn soms nodig en wenselijk, zonder dat daarbij teruggevallen wordt in de oude situatie van het GSB als projectenmachine. Bij bestuurlijk overleg met de steden eind 2000 zijn afspraken gemaakt. Eenmaal per jaar (kort na Prinsjesdag en eventueel een tweede maal n.a.v. de Voorjaarsnota) ontvangen de steden een brief van het Rijk waarin alle budgettaire herschikkingen worden aangegeven. In geval van eventuele extra middelen zal worden aangegeven onder welke (per definitie beperkte) voorwaarden steden daarvoor in aanmerking kunnen komen.

5. Nieuwe initiatieven op de drie pijlers

5.1 Sociale pijler

Rijk en steden zetten zich in om de integrale werkwijze binnen de sociale pijler een extra impuls te geven. In een informeel bestuurlijk overleg tussen het Rijk en de steden in februari van dit jaar is er op hoofdlijnen overeenstemming bereikt over de inhoud en (gezamenlijke) aanpak binnen deze pijler.

Zwolle pakt dreigende onderwijsachterstand aan met samenhangende maatregelen. Een voorbeeld daarvan is het Piramideproject. Het project heeft tot doel de ontwikkeling van kinderen uit kansarme gezinnen te stimuleren en wordt een doorgaande leerlijn voor kinderen van 0 tot 6 jaar bewerkstelligd. Het project wordt uitgevoerd op consultatiebureau's, peuterspeelzalen en het basisonderwijs. Er is sprake van een geïntegreerde wijkgerichte aanpak. Het pedagogisch georiënteerd leermateriaal en de inzet van tutors bevorderd de ontwikkelingskansen van kinderen. Piramide heeft positieve effecten op de meeste kinderen, maar het duidelijkst waarneembaar bij de tutorkinderen: deze kinderen ontwikkelen meer zelfvertrouwen en tonen zich meer betrokken bij activiteiten. Door de uitvoering van het project is de samenwerking tussen peuterspeelzaalwerk en basisonderwijs versterkt.

Jeugd

Naar aanleiding van de motie De Cloe is het SCP-rapport «Knelpunten in het stedelijk jeugdbeleid» geschreven. Het SCP constateert dat zich op diverse terreinen in het stedelijk jeugdbeleid knelpunten voordoen. Het gaat hierbij zowel om knelpunten die te herleiden zijn naar de organisatie van het lokale netwerk, als om knelpunten die zich voordoen in de verhouding tussen de algemeen-bestuurlijke kaders en de lokale beleids- en uitvoeringspraktijk. Binnenkort ontvangt uw Kamer een aparte brief over dit onderzoek en de onderliggende moties Van Heemst, De Cloe en Lambrechts en over de inspanningen die het Kabinet zal plegen met betrekking tot het versterken van de gemeentelijke regie over het stedelijk jeugdbeleid.

In de nieuwe Wet op de Jeugdzorg, waarvan het voorstel dit najaar naar de Raad van State wordt gezonden, is een aantal instrumenten opgenomen om de afstemming tussen het lokale jeugdbeleid en het provinciale jeugdzorg beleid te bevorderen. Belangrijk is dat provincies invloed kunnen geven aan gemeenten (bijvoorbeeld de grote steden) op de uitvoering van gedeconcentreerde onderdelen van het bureau jeugdzorg. Daarnaast zullen provincies met gemeenten een op overeenstemming gericht overleg moeten voeren over het vierjaarlijks vast te stellen provinciaal beleidskader.

Overigens blijven naast de provincies de drie grootstedelijke regio's Rotterdam, Amsterdam en Haaglanden verantwoordelijk voor de subsidiëring van de jeugdzorg.

In het kader van het Bestuursakkoord nieuwe stijl zijn er afspraken gemaakt tussen Rijk, provincies en gemeenten over jeugdbeleid. Er zal een gezamenlijke aanpak worden ontwikkeld voor de versterking van het 0–6 jarigenbeleid onder de regie van de gemeenten, die in ieder geval de versterking van de jeugd- en gezondsheidszorg en van de positie van de kinderopvang omvat.

Momenteel wordt gewerkt aan versterking van de regie van de gemeente op de ouder- en kindzorg 0–4 jaar. Daarbij hoort ook de overheveling van de budgetten voor de consultatiebureaus vanuit de AWBZ naar het gemeentefonds (per 2002).

Leefbaarheid en wijkaanpak.

Op dit voor steden en Rijk belangrijke terrein zijn verschillende initiatieven gestart. Zo heeft het kabinet de Tweede Kamer onlangs zijn standpunt over het RMO advies «Ongekende aanknopingspunten – Strategieën voor de aanpassing van de sociale infrastructuur» toegezonden. De centrale boodschap in het advies van de RMO is om meer aan te sluiten bij het zelforganiserend vermogen van burgers naast en aanvullend op de rol die publieke, professionele voorzieningen daarin vervullen.

Het bevorderen van de betrokkenheid van burgers bij hun leefomgeving (en elkaar), wordt in Hengelo ondersteund door de verruiming van de subsidiemogelijkheden voor bewonersorganisaties en gestimuleerd door een pakket aan ondersteuningsmaatregelen alsmede door de invoering van wijkbudgetten. Samenwerkende bewonersorganisaties in een wijk krijgen de zeggenschap over het wijkbudget. Het wijkbudget is een leefbaarheidsbudget dat niet besteed hoeft te worden aan vooraf bepaalde zaken en dat ook niet in de plaats komt van iets anders. Het gaat om echt vrije budgetten die als doel hebben een bijdrage te leveren aan de leefbaarheid in een wijk. Daarbij wordt vooralsnog uitgegaan van f 3,50 per inwoner, per jaar. Uitgaande van 80 000 inwoners is dit f 280 000,–.

Iedere burger in Hengelo kan middels deze procedure zijn of haar mening geven over de wijkbudgetten. Uitkomsten van de inspraakprocedure worden meegenomen in het definitieve voorstel.

Een tweede hoofdthema in dit advies is de flexibiliteit in het beleid van de rijksoverheid. Met verwijzing naar de veelvormigheid van de sociale problematiek, wijst de RMO op het belang van ruimte voor variatie in de lokale beleidsvoering en ruimte voor onconventionele aanpakken. In de kabinetsreactie is aangegeven dat het een grote en blijvende betekenis ziet weggelegd voor een maatschappelijke «laag» tussen individuele burgers en de overheid, bestaande uit lokale initiatieven, vormen van zelforganisatie, vrijwilligerswerk en informele zorgverlening, informele netwerken rond buurt, arbeid en zorg, het verenigingsleven en ngo's. Het kabinet steunt ook de opvatting van de RMO dat meer ruimte moet worden gelaten voor variatie en differentiatie. Burgers kunnen die ruimte evenwel pas feitelijk benutten als de professionele instellingen daartoe inzet leveren, met hen samenwerken en hen ondersteunen.

In de motie De Boer, Rijpstra en Van Gent (TK 2000, 21 062, nr. 95) wordt het kabinet verzocht met drie steden een onderzoek te starten naar «de mogelijkheid van decentralisatie van overige rijkssubsidies uit de welzijns-, onderwijs- en zorgsector (de sociale component), die de realisatie van de lokale leefbaarheidsdoelen vereenvoudigen en verstevigen». In drie steden (Rotterdam, Tilburg en Emmen) wordt gestart met het uitvoeren van experimenten. Het kabinet legt de motie zo uit dat zowel belemmeringen in de lokale regelgeving en beleidspraktijk (en voor zover van toepassing van de provincie) als belemmeringen in de regelgeving enbeleidspraktijk van het Rijk onderzocht worden.

Een externe procesbegeleider is in de arm genomen, die ook het onderzoeksdeel van het traject zal coördineren.

Rotterdam kiest voor een aanpak die zich richt op effectiviteit en continuïteit van beleid. Middels de invoering van «projectengarages» wordt een «scan» gemaakt van alle sociale projecten en programma's in twee wijken. Dit fungeert als een soort «APK-keuring» voor sociale investeringen. Uit de keuring wordt vervolgens een aantal conclusies over de projecten getrokken dat moet leiden tot vergroting van de effectiviteit van de aanpak. Het gaat hierbij om de relatie tussen project en doelbereiking. In Tilburg zullen er op drie schaalniveau's experimenten gaan plaatsvinden. Op stadsniveau wil men de dwarsverbanden in de sociale infrastructuur verbeteren en van aanbodnaar vraagsturing gaan. Op wijkniveau gaat men bekijken hoe een goed sociaal wijkontwikkelings-programma is te maken. En op straatniveau is de bedoeling om één straat met grote problemen om te vormen tot een multifunctioneel woon-werk-zorg-complex. Emmen zal het experiment richten op het streven naar een sluitend netwerk in de onderwijsketen en het blootleggen van de mogelijke belemmeringen om hiertoe te komen.

Veiligheid, in het bijzonder de gemeentelijke regierol.

Er worden voorstellen ontwikkeld ter versterking van de regierol van de steden ten aanzien van veiligheid. De voorstellen spitsen zich toe op het verbeteren van de aansluiting tussen gemeentelijke en justitiële taken. Het gaat in het bijzonder om het ITB-traject (Individuele Trajectbegeleiding), Justitie in de Buurt en het beleidsterrein Jeugd en veiligheid. Voor elk van deze drie onderwerpen zullen twee gemeenten als voorbeeldgemeente functioneren. Met deze voorstellen wordt beoogd zowel op stedelijk als landelijk niveau een betere inbedding van veiligheid binnen het grotestedenbeleid te realiseren.

Mede naar aanleiding van de rampen in Enschede en Volendam staat het waarborgen van de veiligheid hoog op de agenda. Rijk en steden zullen in dit kader dit jaar voorstellen ontwikkelen voor verbetering van de veiligheid en van regierol van de gemeente daarbij.

Actieplan ontschotting en deregulering financiële regelingen.

Er is een onderzoek naar mogelijkheden voor verdere ontschotting en deregulering gestart, dat dit jaar afgerond zal zijn. Dit onderzoek zal gebruik maken van de tussentijdse resultaten van experimenten in het kader van de motie De Boer en het SCP-rapport. De resultaten van het onderzoek worden meegenomen in de gedachtenvorming over de optimalisatie van het stelsel GSB (zie het slot van deze brief).

Personeelsvoorziening in de domeinen van de sociale pijler.

In de vier grootste steden, maar in toenemende mate ook in de andere grote steden bestaan ernstige tekorten aan personeel voor werkzaamheden in het sociale domein (onderwijs, veiligheid, zorg). Deze problematiek zal nadrukkelijk worden betrokken bij de kabinetsreactie op het advies van de interdepartementale commissie-Van Rijn over de arbeidsmarktpositie in diverse sectoren dat in februari van dit jaar is uitgebracht.

24-uursstructuur

Bij brief van 9 november 2000 (TK 200–2001, 27 400 VII, nr. 18) bent u geïnformeerd over de aanwending van de beschikbaar gestelde middelen (f 15,9 mln) uit de Bijdrageregeling Sociale Integratie en Veiligheid voor de versterking van de 24-uursstructuur. Ook de besteding van de 6 miljoen van het amendement van der Hoek geschiedt via de Bijdrageregeling. Met deze middelen geven de steden een extra impuls aan de geformuleerde prestaties voor de versterking van de 24-uursstructuur.

Inburgering

Naar aanleiding van het integratiedebat in de Tweede Kamer op 18 en 20 april 2000 heeft het kabinet een krachtige nieuwe impuls aan het inburgeringsbeleid gegeven, onder meer door de instelling van een Taskforce Inburgering (zie de voortgangsrapportage terzake van 21 februari jl. TK 2000–2001, 27 083, nr. 16).

De G21-steden hebben in oktober 2000 een brief aan het kabinet gestuurd, waarin zij een aantal aanbevelingen doen om het inburgeringsbeleid structureel te verbeteren in aanvulling op de reeds genomen maatregelen. Bij de evaluatie van de Wet inburgering nieuwkomers, waarvan de resultaten in het voorjaar van 2002 naar de Tweede Kamer zullen gaan, zullen de knelpunten rond de inburgering worden meegenomen.

Verkenning sociale infrastructuur.

Het Kabinet heeft besloten om voor dit onderwerp een zogenaamde verkenning Sociale Infrastructuur te laten uitvoeren. Deze verkenning dient rondom de zomer van 2001 afgerond te zijn. In de rapportage dienen vernieuwende beleidsopties voor de periode 2002–2006 naar voren te komen. Voor een deel zal daarbij geput kunnen worden uit de ervaring met de steden die deelnemen in het grotestedenbeleid, en de in december 1999 gesloten convenanten.

5.2. Pijler werk en economie

ICT en de stad

De mede door mij georganiseerde internationale conferentie over «ICT en de stad» (september 2000) maakte duidelijk dat structurele integratie van ICT in het grotestedenbeleid noodzakelijk is. In december 2000 heeft de tijdelijke adviescommissie ICT en de stad (commissie-Cerfontaine) haar eindrapport uitgebracht. Hierin doet zij diverse concrete suggesties, zoals het instellen van een nationaal stimuleringsfonds ICT en de stad, het oprichten van professionaliseringsinstituten die assisteren bij het verder ontwikkelen van lokale ICT-initiatieven en de ontwikkeling van een virtueel kenniscentrum voor ICT en de stad. Op dit moment wordt de kabinetsreactie voorbereid. Daarbij vindt er een nauwe afstemming plaats met de kabinetsreactie op het eveneens eind 2000 verschenen adviesrapport «Ver weg en dichtbij – Over hoe ICT de samenleving kan verbeteren» van de Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling. Naar verwachting zal de kabinetsreactie op beide rapporten u voor de zomer bereiken.

Het kennisintensief ondernemerscentrum (KIOC) is sinds september 2000 een kleinschalig bedrijvencentrum dat startende en doorstartende ondernemers accommodatie en flexibele voorzieningen biedt. Het is een samenwerkingsverband van initiatiefnemer Hogeschool Windesheim, de gemeente Zwolle, de provincie Overijssel en de regio IJssel-Vecht. Voordeel van de locatie op de hogeschool zelf is het makkelijk gebruik kunnen maken van ondersteunende diensten en faciliteiten van de hogeschool, de aanwezigheid van een uitgebreid kennisnetwerk van docenten en studenten en de aanwezigheid van hoogwaardig potentieel voor het vullen van stageplaatsen, het uitvoeren van projecten en afstudeeropdrachten.

Geen dak boven je hoofd, maar wel een computer tot je beschikking. Dit kan in het Digitaal Trapveld met de naam «Digidak» in Groningen. Dak- en thuislozen kunnen gebruik maken van Internet, om bijvoorbeeld contact te houden met familie en vrienden, met minder kans dat dit (zoals bij een telefoongesprek) in ruzie eindigt.

Of, wat te denken van die stille oudere mevrouw in het bejaardenhuis, die ineens aan de rest duidelijk kon maken hoe je een e-mail adres moet aanmaken? En sinds de komst van Internet en Smulweb bepaalt ze samen met de kok welke maaltijden er gegeten worden! (Nieuwsblad van het Noorden 28-03-01)

Digitaal Trapveld

Eind 2000 is uw Kamer ingelicht met betrekking tot de vorderingen in het kader van het project Digitaal Trapveld. De effecten van deze impuls overtreffen de verwachtingen: er worden meer trapvelden geopend (totaal nu al 130) dan voorzien in het kader van de rijksbijdrage. Dit is mogelijk omdat de rijksbijdrage door steden en bedrijven ruimschoots wordt verdubbeld. Veel steden zien een «groeiperspectief» voor het aantal trapvelden.

Er is een centrale website geopend die dient als een platform voor interactie tussen de trapvelden (www.trapveld.nl). In 2001 krijgen de Nederlandse Antillen(Curaçao) de mogelijkheid om ook een Digitaal Trapveld te beginnen. Ook wordt er in Nederland een prijsvraag uitgeschreven voor het beste product dat wijkbewoners in een trapveld hebben gemaakt en zal er in de tweede helft van het jaar een conferentie worden georganiseerd om de eerste lessen vanuit de trapvelden met elkaar te delen.

Werkloosheid etnische minderheden

Op 30 november 2000 hebben minister Vermeend en ondergetekende bestuurlijk overleg gevoerd met de bestuurders van de G4 en een bestuurlijke delegatie van de G21 over de halveringsdoelstelling werkloosheid etnische minderheden. De minister van SZW heeft vervolgens met de G4 – in het verlengde van een met de VNG overeen gekomen intentieverklaring over het invoeren van een sluitende aanpak met concrete ambities voor uitstroom van ethnische minderheden uit de bijstand – afspraken gemaakt over extra inspanningen die zij zich zullen getroosten om de uitkeringsafhankelijkheid van etnische minderheden te verminderen:

• steden spannen zich in om in 2001 een volledig sluitende aanpak voor de nieuwe instroom te realiseren;

• steden realiseren uiterlijk in 2002 een doorlichting van het zittende bestand. Zo nodig wordt per persoon aansluitend een traject aangeboden;

• steden hebben voor het merendeel uiterlijk 2003 de werkprocessen ingericht op een sluitende keten van reïntegratie;

• de uitvoering wordt aangescherpt om te voorkomen dat een traject voor werkzoekenden zonder sollicitatieplicht vrijblijvend blijft;

• steden zullen waar nodig de ambitie zoals omschreven in de meerjarige ontwikkelingsprogramma's bijstellen, zodat met een evenredige deelname aan trajecten en evenredigheid in de uitstroom wordt tegemoet gekomen aan de doelstelling van halvering van werkloosheidsverschil tussen autochtonen en etnische minderheden.

Met de G21 worden inmiddels soortgelijke afspraken gemaakt ter realisering van de halveringsdoelstelling van het kabinet. In een afrondend bestuurlijk overleg in het voorjaar van 2001 zullen de afspraken met de G25 worden bevestigd.

De keten Handvatten voor Herstel in Eindhoven bestaat uit de schakels: nachtopvang, dagopvang, klinische en ambulante zorg, strafrechtelijke opvang, bemoeizorg, dag-structurering, trajectbegeleiding, begeleid wonen, maatschappelijke integratie en handhaving voor circa 300 langdurig verslaafden. Een interessant neveneffect van het project zijn «ongewone coalities» die zijn ontstaan, zoals bij voorbeeld het contract dat ondernemers van bedrijventerrein hebben gesloten met betrekking tot de inzet van verslaafden bij onderhoud en beheer van het terrein. Het organiseren en implementeren van deze keten is een complex en meerjarig proces dat via jaarlijkse evaluaties intensief wordt gemonitored en bijgestuurd. De resultaten van dit onderzoek en een aanvullend onderzoek naar andere concepten voor effectief stedelijk sociaal beleid zullen worden gepresenteerd tijdens een tweedaagse internationale conferentie in Eindhoven op 10 en 11 mei 2001. De conferentie zal uitmonden in een «tool-kit» voor de Nederlandse grote steden bij de verdere invulling van de sociale pijler.

In de Agenda voor de toekomst worden afspraken gemaakt om een extra inspanning te leveren om elke bijstandscliënt in het arbeidsproces op te nemen hetzij maatschappelijk te laten participeren. De hoofdlijn is het scheppen van een sluitende keten van reïntegratie of maatschappelijke participatie, waarvoor gemeenten trajecten kunnen inzetten en waarbij ook flankerende maatregelen kunnen worden ingezet om de kans op participatie zo groot mogelijk te maken, bijvoorbeeld door het scheppen van extra kinderopvang voor alleenstaande ouders. Voorts spelen binnen de gecoördineerde aanpak fraudebestrijding, bestrijding van de armoedeval en cliëntenparticipatie in combinatie met verdergaande deregulering in de uitvoering een rol. Casemanagement speelt in deze keten een doorslaggevende rol. De minister van SZW maakt hierover afspraken met de VNG die als vertrekpunt dienen voor meer specifieke afspraken met de G4 en de G21. Deze zijn 24 april jl. bekrachtigd. Nu vindt uitwerking in een actieplan plaats. Er is een reïntegratiemonitor ontwikkeld in overleg met de VNG en de 25 grootste gemeenten om een uniforme gegevensaanlevering te realiseren. Deze wordt thans bij de G25 geïmplementeerd.

In dit kader is ook de groeiende aandacht voor het etnisch ondernemerschap van belang. De voortgang op dit terrein wordt gevolgd met de Benchmark EZ.

Betrokkenheid bedrijfsleven en Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO)

In de steden zijn veel bedrijven die zich vanuit hun maatschappelijk ondernemen betrokken voelen bij de wijk en daarin ook willen investeren. Dat gebeurt in veel gevallen ook daadwerkelijk. Deze investeringen dragen ook bij aan de aanpak van problemen. Toch gebeurt dit nog te vaak zonder samenhang.

De opstelling van veel gemeentebesturen ten opzichte van maatschappelijk ondernemen is nog te vaak afhoudend of afwachtend. Wanneer gemeenten investeren in communicatie met «hun» bedrijfsleven over de verschillende initiatieven en de verbinding met het ontwikkelingsprogramma, kunnen zij synergie creëren tussen hun eigen activiteiten en de initiatieven van de bedrijven. Eind maart heeft het kabinet in zijn standpunt (TK 2000–2001, 26 485) over het gedegen en breed gedragen rapport van de Sociaal-Economische Raad «De winst van waarden» aangegeven op welke wijze het een impuls wil geven aan juist de lokale partnerships. In essentie kiest het kabinet ervoor om bedrijven te motiveren en te informeren én om de lokale overheid te stimuleren tot een effectievere regierol. Daarnaast investeert het in de ontwikkeling van een landelijke infrastructuur om kennis en informatie te genereren en te delen. In dat kader wordt onderzocht welke rol het Kenniscentrum GSB en andere kenniscentra kunnen vervullen in het geven van zicht op en inzicht in mogelijkheden, onmogelijkheden voor de lokale praktijk en goede en slechte praktijkvoorbeelden. Tegelijkertijd stimuleert het kabinet via landelijke organisaties en samenwerkingsverbanden het bedrijfsleven om de communicatie met de steden voort te zetten. EZ en de VNG werken gezamenlijk een aantal samenwerkingsmodellen gemeente–bedrijven nader uit, mede op basis van lopende initiatieven bij de steden. Voorts zal het kabinet in goed overleg met onder meer de ondernemersorganisaties en de steden verkennen welke behoefte bestaat aan aanvullende prikkels om bedrijven te stimuleren tijd, energie en expertise te investeren.

5.3 Fysieke pijler

De Regiovisie Groningen–Assen 2030, is gegroeid vanuit het besef dat de sterke punten van de stad en de omliggende gemeenten tezamen een unieke combinatie opleveren. Er zijn taakverdelende afspraken tussen de 2 provincies en 12 deelnemende gemeenten gemaakt over:

– woningbouw (fasering, aantallen, kwaliteit en locaties),

– omvang, thematisering en locaties van kantoor en bedrijventerreinen,

– de hoofdinfrastructuur van het verkeer,

– de voorzieningen, inclusief de recreatieve voorzieningen, de landbouw en het landschap.

Men streeft daarmee o.m. naar gebundelde verstedelijking met evenwichtige stedelijke uitbreiding, in balans met landschap, natuur en water. Daarnaast gaat het om goede bereikbaarheid en doorstroming van het verkeer en (stadsgewestelijk) openbaar vervoer en een kwaliteitsverbetering van het bestaand stedelijk gebied van Groningen, Assen en Hoogezand door revitalisering van woonwijken stationsgebieden en stadscentra.

ISV en Innovatiebudget

In een tweetal brieven heeft staatssecretaris Remkes uw Kamer geïnformeerd over de hoofdlijnen en een nadere uitwerking van het IPSV (Tweede Kamer, 2000–2001, 26 884, nr. 34 resp. 35). De verdeling van het daarvoor ter beschikking staande innovatiebudget vindt niet plaats aan de hand van een generieke verdeelsleutel die is gebaseerd op objectieve behoeftecriteria, maar op basis van een kwalitatieve beoordeling van ingediende plannen. Vernieuwende ideeën, plannen en initiatieven worden daarbij gestimuleerd. Aldus wordt vormgegeven aan het uitgangspunt dat de besteding van het innovatiebudget dient bij te dragen aan het bereiken van een kwaliteitssprong op het gebied van de stedelijke vernieuwing. Tevens wordt invulling gegeven aan een aanbeveling van de SER en het CPB om beleidsconcurrentie eninnovatie meer te bevorderen.

De afspraken in de stadsconvenanten over verdieping van een aantal prestatievelden van het ISV en Groen in en om de stad, worden verder uitgewerkt. Zo wordt het beleidskader voor groen in en om de stad gestalte gegeven en nader uitgewerkt in het kader van het in 2001 op te stellen Structuurschema Groene Ruimte II. De steden hebben in het kader van de ICESIII-voorbereidingen plannen voor groen om de stad uitgewerkt.

De ISV-monitor en de GSB-monitoringsystematiek zijn in goede afstemming ontwikkeld. De ISV-monitor bestaat uit een samenhangend stelsel van evaluatie-instrumenten waarmee zowel de voortgang van het beleidsproces, als de feitelijke veranderingen in de steden in kaart wordt gebracht. Deze mix van monitorgegevens maakt het mogelijk om al op betrekkelijk korte termijn bruikbare beleidsinformatie over de stedelijke vernieuwing beschikbaar te krijgen. Nog voordat de feitelijke veranderingen zich in de steden aftekenen, biedt de procesinformatie inzicht in de voortgang van het beleid. Een externe ex-ante evaluatie komt tot de conclusie dat er geen dubbelingen in de gegevensverzameling zijn en dat de bestuurslast voor de steden beperkt blijft. Indien een evaluatie van het daadwerkelijk toepassen van de monitor daartoe aanleiding geeft, dan zal de monitor voor de volgende meting worden aangepast.

Het is van belang tijdig voor te sorteren op de tweede ISV-periode. In de stadsconvenanten zijn afspraken gemaakt over verdere uitwerking en daarnaast zijn of worden in nieuwe nota's (nota Mensen Wensen Wonen, Vijfde Nota, NMP-4) nieuwe aspecten genoemd die van belang zijn voor ISV-II. Bedoeling is dit jaar een inventarisatie te maken van de komende jaren ten behoeve van ISV-II te ondernemen activiteiten en die te voorzien van een meerjarenplanning.

Met de stad Utrecht vindt overleg plaats over de uitwerking van de voorwaarde in het stadsconvenant op het terrein van het ISV. De verwachting is dat dit overleg deze zomer wordt afgerond.

Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening en de Nota wonen in de 21e eeuw

Er is een directe relatie tussen het ruimtelijk ordeningsbeleid en stedelijk beleid op het terrein van het wonen, werken en bereikbaarheid. Daarom wordt toegezien op een goede afstemming tussen de Vijfde Nota Ruimtelijk Ordening en de toekomstige ontwikkeling van het grotestedenbeleid. Het is de bedoeling dat de (ruimtelijke) ontwikkeling van stad en ommeland elkaar versterken, zonder dat daarbij aantasting van de stedelijke vitaliteit plaatsvindt. Daarom is een goede bovenlokale afstemming over rode en groene contouren van groot belang. In de Nota «Mensen, wensen, wonen; wonen in de 21e eeuw» is nog eens bevestigd dat een evenwichtige regionale woonmilieudifferentiatie van groot belang is.

6. Wederopbouw Enschede Roombeek-West

Op 11 december 2000 hebben de drie betrokken partijen: Rijk, provincie en gemeente, het Wederopbouwconvenant Roombeek-West ondertekend dat Enschede de ruimte biedt om al datgene te doen om de getroffen wijk en omgeving te herstellen, de veiligheid te vergroten en een nieuwe sociale en economische basis te geven die nodig is om getroffenen een nieuwe en kansrijke start te bieden.

Bij de aanpak van de wederopbouw staan de uitgangspunten van het grotestedenbeleid centraal; het meerjarig ontwikkelingsprogramma is op de relevante punten aangepast en aangevuld. Het Rijk heeft de gemeente in 2000 een werkkapitaal van f 270 mln. verstrekt op basis van door Enschede geformuleerde doelen. Dit werkkapitaal biedt Enschede de nodige flexibiliteit in handelen om adequaat het wederopbouwproces te regisseren en uit te voeren. Ten aanzien van de gewenste kwaliteitsimpuls, afgeleid uit de Stadsvisie 2010, neemt de gemeente in 2001 het initiatief om het overleg daarover met het Rijk te starten. Als ten aanzien van de kwaliteitsimpuls in het jaar 2001 afspraken worden gemaakt, dan zullen tevens afspraken worden gemaakt over de financiering. De uit dit overleg voortvloeiende afspraken over de kwaliteitsimpuls en over de financiering daarvan worden opgenomen in het stadsconvenant voor de periode na 2003/4.

De gemeente Enschede heeft met het aantrekken van de stedebouwkundige Pi de Bruin, als ontwerper voor de wederopbouw van het plangebied, een voorwaarde voor een interactief planningsproces met aandacht voor de gevoelens van getroffenen en betrokkenen vervuld. De wijze waarop zij aan het planningsproces kunnen deelnemen garandeert een groot draagvlak voor de wederopbouwplannen. Niet in de laatste plaats blijkt dat uit zijn gevoel voor historisch besef tot uitdrukking komend in het inpassen van restaureerbare woningen en bedrijfspanden in het ontwerp.

Een belangrijke rol bij de wederopbouw speelt de Commissie Wederopbouw Roombeek-West, waarin ondermeer BZK participeert, die de gemeente Enschede adviseert en zonodig ondersteunt bij de uitvoering van het wederopbouwproces.

Enschede heeft zich al vroegtijdig onderscheiden door een zeer service-gerichte houding richting burgers t.a.v. de elektronische dienstverlening via een digitaal loket. De vuurwerkramp heeft mede tot gevolg gehad dat de dienstverlening door gemeente via Internet een extra impuls heeft gekregen. Onmiddellijk na de ramp werd de site van de gemeente ingezet om de gedupeerden te informeren en anderszins te ondersteunen. Deze ervaringen van Enschede met digitale dienstverlening hebben daarom een uniek karakter. Daarom is Enschede een van de drie pilots in het kader van de nota Contract met de Toekomst.

7. GSB en Europa

Bij de bekendmaking van het besluit tot goedkeuring van het programma merkte Euro-commissaris Barnier op: «Dit programma, waarbij alle grote Nederlandse steden betrokken zijn, bewijst dat er behoefte is aan een Europees stedelijk beleid. Het is uniek dat zoveel verschillende stedelijke gebieden in één enkel programma voor een periode van zeven jaar verenigd zijn. Het programma is het resultaat van een uitstekende samenwerking tussen de Commissie en de Nederlandse autoriteiten en toont aan hoeveel belang beide partijen aan de stedelijke probleemgebieden hechten.». (persbericht Europese Commissie 12-2-2001).

Doelstelling 2 stedelijke gebieden Nederland.

Het Europese subsidieprogramma doelstelling 2 Stedelijke Gebieden Nederland (gericht op sociaal-economische revitalisering van stedelijke gebieden) is 12 februari jongstleden officieel door de Europese Commissie goedgekeurd. Daarmee gaat de uitvoeringsperiode officieel van start.

Voor de periode 2000–2006 ontvangen elf gebieden in negen steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Arnhem, Enschede, Eindhoven, Nijmegen en Maastricht) 423 miljoen gulden uit de Europese Structuurfondsen en wel uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling. In samenspraak met de negen steden is het subsidieprogramma opgesteld; op lokaal niveau sluit dit zoveel mogelijk aan bij de meerjarige ontwikkelingsprogramma's.

Naast de inhoudelijke opzet en indiening van het subsidieprogramma is het jaar 2000 ook met name benut om de controle, toezicht en beheerstructuur uit te werken en op te zetten in de steden en bij het Ministerie van BZK en de onderlinge verantwoordelijkheden en afspraken met de steden vorm te geven (voor een uitgebreidere weergave zie ook de rapportage en de aanbiedingsbrief van de Minister van Financiën met d.d. 20 december (kenmerk DAR/2000/00564).

Communautair initiatief Urban II

Nederland krijgt 28 mln Euro uit de middelen voor het Communautair initiatief Urban II gericht op economische en sociale rehabilitatie van stedelijke gebieden. In de regeling is een indicatief aantal van 2 gebieden opgenomen. De strekking van Urban II loopt parallel aan de inzet t.b.v. Doelstelling 2 middelen voor stedelijke gebieden, zij het, dat bij het communautair initiatief de nadruk ligt op innovatie en voorbeeldwerking voor andere steden. In overleg met de G25 is besloten Heerlen, Amsterdam en Rotterdam te selecteren. De concept-programma's van deze steden zijn op 25 januari 2001 aan de Commissie aangeboden. Naar verwachting zal binnenkort het overleg met de Commissie over de programma's plaatsvinden.

Tilburg gaat de komende tijd uit van een realisatie van 363 nieuwe ID-banen, waarvan minimaal 10% voor gehandicapten zal worden ingezet. Tot en met 2000 zijn totaal 920 ID-banen gerealiseerd.

Voor het terugdringen van uitval uit toeleidingstrajecten bewaakt Tilburg 900 trajecten.

Daarnaast gaat Tilburg uit van een toename van het aantal jaarlijks begeleide starters van 300 naar 380 (waarvan 105 intensief) met extra aandacht voor allochtone starters. Nu zijn er 343 starters in begeleiding waarvan 61 intensief begeleid en waarvan 80 daadwerkelijk gestart.

Europees Sociaal Fonds

De G25 kunnen uit de jaartranches 2000 en 2001 (totaal 530 mln gulden per jaar) tenminste 200 mln. Gulden ESF middelen krijgen. Samen met de in te zetten gemeentelijke co-financieringsmiddelen gaat het dan om tenminste 400 mln gulden. Met deze Europese middelen kunnen de steden scholingsen begeleidingsprojecten financieren voor langdurig en kortdurig werklozen. De start van de nieuwe periode is aanzienlijk vertraagd mede als gevolg van de problemen rond de afwikkeling van de oude periode. In een bestuurlijk overleg met de G25 zijn afspraken gemaakt zodat de G25 zo snel mogelijk subsidieaanvragen kunnen indienen. Er is een aantal vereenvoudiging in de subsidieregeling afgesproken. Van belang is verder dat de organisatie van het beheer van en controle op de ESF gelden op een goede en eenduidige manier wordt opgezet, teneinde zoveel mogelijk te voorkomen dat er fouten worden gemaakt. Er is een werkgroep met vertegenwoordigers van SZW/BZK en de steden, die het uitvoeringsproces moet begeleiden en alle uitvoeringsproblemen die zich bij de opzet voordoen bespreekbaar moet maken. In dat overleg zal worden bezien of de G25 samen met de vijf partiële GSB steden ook voor andere steden middelen kunnen aanvragen. Op deze wijze kunnen van de start af aan ook andere gemeenten in aanmerking kunnen komen voor ESF gelden, met gebruikmaking van de bij de GSB steden geconcentreerde expertise. Tijdens het bestuurlijk overleg met de G25 en de VNG is ook de afspraak gemaakt dat de steden op korte termijn een indicatief plan bij SZW zullen inleveren. Hierin moet globaal worden aangegeven wat de steden in 2001 in het kader van ESF-3 zullen ondernemen en met welke middelen.

8. Verdere optimalisatie stelsel GSB

In de inleiding van deze brief is de ontwikkeling van het stelsel GSB in de afgelopen twee kabinetsperioden geschetst. Dit stelsel is nog volop in ontwikkeling. De huidige convenanten lopen tot en met het jaar 2003 (het onderdeel ISV t/m 2004). De ervaringen in twee kabinetsperiodes hebben geleerd dat er op lokaal en rijksniveau een voorbereidingstijd van circa 1,5 jaar nodig is om tot nieuwe convenanten te komen. Dit houdt in dat de voorbereidingen voor GSB III midden 2002, direct na de komende kabinetsformatie, ter hand dienen te worden genomen. Daarom heeft het Kabinet, terwijl het werk aan de huidige stadsconvenanten volop in uitvoering is, in de aanloop naar de volgende convenantsperiode advies gevraagd aan de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB), de Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkelingen (RMO) en de VROM-raad over de verdere optimalisatie van het stelsel GSB. Het bestaande stelsel GSB en de lopende verdere uitwerking daarvan dienen als kader waarbinnen de aanbevelingen van het advies gedaan worden.

Begin 2002 zal de Sociaal Economische Raad een advies uitbrengen, waarin de huidige praktijk van het GSB wordt getoetst aan het advies «Samen voor de stad» dat de SER in maart 1998 uitbracht. In dit advies zal de SER tevens ingaan op een aantal hoofdpunten uit de – onderling afgestemde – adviezen van ROB, RMO en VROM-raad. De integrale kabinetsreactie op de adviezen van deze vier adveisraden zal deel uitmaken van de Tussenstand 2002.

Tot slot

Terwijl de uitvoering van het GSB bij de steden volop in beweging is en er eerste resultaten zichtbaar worden, werken Rijk en steden samen verder aan ontschotting, ontkokering en harmonisatie van regelgeving. In dat kader ligt de nadruk op het vergroten van de slagkracht en de regierol van steden binnen de sociale pijler. Ook wordt gewerkt aan vereenvoudiging en harmonisatie van de verantwoording over de bij het GSB betrokken regelingen. De voorbereiding van de Tussenstand 2002 is in volle gang, opdat er volgend voorjaar een eerste systematisch overzicht geboden kan worden van de voortgang van de uitvoering van het GSB. Op het terrein van ondermeer veiligheid en leefbaarheid, van ICT en de stad en het maatschappelijk verantwoord ondernemen wordt het beleid door steden en Rijk verder uitgewerkt. Het GSB is dus volop in beweging, maar ook de voorbereiding van GSBIII moet reeds aangevat worden. In dat kader zijn adviesaanvragen gedaan over de verdere optimalisatie van het stelsel GSB.

De Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid,

R. H. L. M. van Boxtel


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven