20 361
Suriname

nr. 103
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 16 mei 2001

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 heeft op 4 april 2001 overleg gevoerd met minister Van Aartsen van Buitenlandse Zaken en minister Herfkens voor Ontwikkelingssamenwerking over:

– de brief van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking d.d. 9 maart 2001 inzake Suriname (20 361, nr. 100);

– het verslag van het werkbezoek van een Kamerdelegatie aan Suriname.

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Gortzak (PvdA) constateert met genoegen dat rond de 25ste verjaardag van het onafhankelijke Suriname de relaties tussen dat land en Nederland zijn hersteld. Zowel de geschiedenis als de aanwezigheid in Nederland van zoveel Nederlanders van Surinaamse afkomst, geeft aan deze relaties een bijzonder cachet. Bovendien heeft de parlementaire delegatie tijdens haar bezoek aan Paramaribo kunnen ervaren dat het mooie Suriname een plezierig land is om te vertoeven; de Surinaamse collega's hebben zich voortreffelijke gastheren getoond.

Overigens zijn 25 jaar onafhankelijkheid niet zorgeloos voorbijgegaan. De sergeantencoup van 1980 die in 1982 uitmondde in de decembermoorden, en de telefooncoup van 1990 hebben het democratische proces ernstig gefrustreerd. Tijdens het genoemde bezoek is gebleken dat de decembermoorden en de binnenlandse oorlog in de jaren tachtig velen trauma's hebben bezorgd die nog altijd niet zijn genezen. Om die te overwinnen, zetten mensenrechtenorganisaties zich in voor het oprichten van een waarheidscommissie en voor het strafrechtelijk vervolgen van de schuldigen. De PvdA meent dat die organisaties morele steun verdienen. Het is een goede zaak dat nu ook de Surinaamse justitie vastbesloten is, het recht te doen zegevieren. Het gaat echter om een moeilijke opdracht voor justitie en regering. Bouterse beschikt nog altijd over een soms buitengewoon dubieuze achterban en de jarenlange ondermijning van het justitiële apparaat door ex-president Wijdenbosch is nog niet geheel overwonnen. Nederland dient desgevraagd bereid te zijn om, eventueel in het kader van het Rechtshulpverdrag, juridische bijstand te verlenen.

Hoewel er in de afgelopen 25 jaar veel problemen waren, verdienen de Surinamers lof voor het feit dat de ontwikkelingen zich zonder rassenonlusten hebben voorgedaan. Bovendien is men erin geslaagd, op eigen kracht de democratie te herstellen. Het kabinet-Venetiaan, dat een leeggeroofde schatkist aantrof, heeft het zeer moeilijk. Ook daarom is het goed dat nu de Surinaams-Nederlandse betrekkingen zijn hersteld; er ontstaat ruimte om de ontwikkelingssamenwerking te hervatten.

De bezoeken die de ministers Herfkens en Van Aartsen aan Suriname hebben gebracht, de afspraken die bij die gelegenheid zijn gemaakt en de activiteiten die sindsdien onder meer door de minister van Justitie en de ambassade zijn ontplooid om de samenwerking weer op gang te krijgen, vormen tekens dat beide landen op de goede weg zijn. Uiteraard moet Suriname deze herstart vooral op eigen kracht gestalte geven. De regering-Venetiaan heeft aangegeven, daartoe bereid te zijn. De bevolking heeft duidelijk gemaakt, de regering daarin te willen steunen. Verder is het belangrijk dat de Surinaamse regering, in overleg met representanten uit de civiel society, poogt om een nieuw meerjarenontwikkelingsplan (MOP) vorm te geven. Echter, om blijvende steun van de bevolking te verwerven, is het essentieel dat de regering op korte termijn successen kan laten zien met betrekking tot economisch herstel en bestrijding van de armoede. Het herstel van de ontwikkelingssamenwerking van de Surinaamse regering daarbij krachtige impulsen geven.

Voorts is het verstandig dat Nederland in deze ontwikkelingssamenwerkingsrelatie onderscheid maakt tussen korte en lange termijn. Als korte termijn kan worden beschouwd de periode totdat de 3,5 mld waarover in 1975 afspraken werden gemaakt, op zijn. Hoeveel geld is hiervan nog over? Wat dit betreft lopen in Paramaribo de schattingen uiteen van 495 mln tot 600 mln. Terecht is dit restant steeds zorgvuldig door Nederland beheerd en werd het niet als schenking ineens overgemaakt, zoals ex-president Wijdenbosch het wilde. Het geld zou dan even snel zijn verdampt als de opbrengsten uit concessies. De PvdA is van mening dat de hier bedoelde korte termijn inderdaad kort moet duren. Zij zou moeten worden afgerond binnen de periode van het huidige kabinet-Venetiaan.

Het is belangrijk voor Suriname dat deze geldstroom zo snel mogelijk op gang komt. De PvdA is dan ook gelukkig met de afspraken die minister Herfkens met haar Surinaamse collega heeft gemaakt over de modernisering van de ontwikkelingsrelatie. Gebleken is echter dat deze afspraken voor sectoraal te geven steun, vaak met een beroep op de verdragen van 1975 en 1992, niet door alle Surinaamse ministers en politici worden onderschreven. Met het woord «verwarring», opgenomen in de brief van minister Herfkens, wordt dit op een wel héél voorzichtige manier aangeduid. De vraag is, hoe het komt dat in Suriname meningsverschillen zijn ontstaan over afspraken die met Surinaamse ministers zijn gemaakt. Een belangrijke oorzaak is wellicht dat Suriname jarenlang in zichzelf gekeerd is geweest en veel internationale ontwikkelingen heeft gemist. Daardoor is onvoldoende doorgedrongen dat een dergelijke nieuwe aanpak inmiddels gemeengoed is geworden. Bovendien vreest men dat de noodzakelijke diversificatie van donorlanden niet zal lukken en in het beste geval zal leiden tot hulp onder minder gunstige voorwaarden dan in het kader van het verdrag.

Om in dit verband elk misverstand te voorkomen, onderstreept de PvdA dat zij het nieuwe beleid ten principale steunt. Zij wil niet terug naar enige vorm van projectfinanciering die, omdat Nederland dan weer het laatste woord spreekt, steeds zal worden opgevat als postkoloniale bemoeizucht. Het is in het belang van Suriname en Nederland dat Suriname de eenzijdige gerichtheid op Nederland inruilt voor een veelzijdige oriëntatie.

De huidige situatie levert voor het kabinet-Venetiaan een dilemma op. Enerzijds moet Suriname zo snel mogelijk over extra middelen beschikken om bijvoorbeeld de armoedebestrijding ter hand te nemen en de bevolking nieuwe perspectieven te bieden. Anderzijds kan het nog lang duren voordat de nieuwe ontwikkelingsrelatie vorm krijgt en verdragsgelden in voldoende mate in deze richting vloeien. Uiteraard gaat het hierbij primair om een intern Surinaams probleem. De hierbij betrokken Surinaamse ministers hebben met de moderne ontwikkelingsrelatie geen probleem; de heer Levens heeft in dit verband voor de radio gesproken over een «non-issue». Niettemin vraagt de PvdA of de regering bereid is om Suriname bij de komende onderhandelingen, zij het onder principiële handhaving van de nieuwe aanpak, enige tijd te gunnen om zich daarop in te stellen, en intussen al enige beperkte steun beschikbaar te stellen. Hoe eerder de nieuwe relatie gestalte krijgt, hoe beter. Wellicht kan worden aangesloten bij de slotverklaring van het parlementaire bezoek, waarin wordt gesproken over het met voorrang werken aan het scheppen van voorwaarden voor het toepassen van de sectorale benadering. Is een bescheiden begrotingshulp mogelijk? Kan een brede dialoog tussen Surinaamse en Nederlandse deskundigen op gang worden gebracht? Kan Nederland optreden als intermediair tussen Suriname en andere donororganisaties? Kan Nederland steun verlenen aan het opstellen van het MOP?

Zowel Suriname als Nederland streeft naar economische groei, duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding; beide landen hopen op een open, directe en intensieve dialoog als basis voor de verdere vormgeving en invulling van de bilaterale relaties. Valt het ter beschikking stellen van de garantiemiddelen spoedig te verwachten nu de president van de Surinaamse centrale bank de omvang van de Surinaamse schulden, 700 mln dollar, boven tafel heeft gekregen?

Wat de lange termijn betreft, lijkt het de PvdA verstandig dat de Nederlandse regering zich daarop nu al beraadt. Zodra de kortetermijnproblemen zijn opgelost, dient hierover overleg te worden opgestart met de Surinaamse regering.

Bij de discussies over de sectorale aanpak valt men in Suriname graag terug op de verdragen van 1975 en 1992. Ook Nederlandse bewindslieden geven aan dat die verdragen nog altijd de basis vormen voor de relaties, maar geconstateerd moet worden dat het verdrag van 1975 hopeloos verouderd is. Het is zeker niet toegesneden op moderne ontwikkelingsrelaties; het is daarmee zelfs in strijd. De PvdA hoopt dat tijdens de komende onderhandelingen overeenstemming wordt bereikt over een tijdpad waarlangs eerst de voorwaarden voor de gewenste modernisering worden geformuleerd en enige noodhulp wordt verleend, en vervolgens discussies kunnen worden aangegaan over samenwerking in de toekomst.

Mevrouw Karimi (GroenLinks) bepleit dat de samenwerking met Suriname breed wordt aangevat. Op politiek, economisch en cultureel terrein dient er sprake te zijn van een intensieve bilaterale relatie. Verder moet, waar mogelijk, het optreden van Suriname in multilaterale verbanden worden versterkt. Partnerschap, brede samenwerking en uitwisseling van kennis zouden de sleuteltermen moeten zijn voor de toekomstige relatie. Tegen die achtergrond heeft minister Herfkens een te enge benadering van de ontwikkelingssamenwerking geagendeerd. Men neemt zijn gesprekspartner niet serieus, schoffeert hem zelfs, wanneer men zegt te komen om te luisteren maar intussen toch belangrijke punten doordrukt die voor de andere partij niet of nauwelijks acceptabel zijn. De minister stelt in haar brief dat tijdens haar bezoek een basis is gelegd voor een gezamenlijk referentiekader in de dialoog over ontwikkelingssamenwerking, maar daarvan kon tijdens het bezoek van de Kamerdelegatie niets worden teruggevonden. In de gesprekken die zij voerde, ontmoette zij slechts onbegrip voor de wijze waarop Nederland gestalte wil geven aan de nieuwe relatie. Zo stelde president Venetiaan, dat voor hem de sectorconcentratie onacceptabel was. Nederland is in feite de enige donor van Suriname, hetgeen verplichtingen schept; Nederland dient zich van deze monopoliepositie bewust te zijn en zich in deze relatie fatsoenlijk te gedragen.

De regering-Venetiaan is begonnen met economische en monetaire maatregelen en de eerste stabiliserende effecten daarvan kunnen worden waargenomen, maar dit beleid leidt tot enorme sociale consequenties. Ook de hervormingen in het overheidsapparaat zullen leiden tot sociale vraagstukken. Daarnaast zal de corruptie moeten worden aangepakt om investeringen te stimuleren. In gesprekken met het bedrijfsleven is dit als een belangrijk probleem aangeduid. De fractie van GroenLinks is, gelet op al deze kwesties, van oordeel dat de discussie over de ontwikkelingsrelatie tussen Nederland en Suriname wordt gekenmerkt door een verkeerde volgorde. Immers, het element sectorconcentratie zou helemaal aan het einde van het proces aan de orde moeten komen. In het begin daarvan zou de Surinaamse samenleving tot een eigen ontwikkelingsstrategie moeten komen, waarna kan worden nagegaan wat de benodigde en beschikbare middelen zijn, wat het Nederlandse aandeel dient te zijn enz. Op die manier kunnen de randvoorwaarden worden vastgesteld in verband met sectorconcentratie. Te rigide wordt nu tegen de Surinaamse regering gezegd: kom maar met sectorkeuzen. Het is immers duidelijk dat de regering-Venetiaan met grote problemen wordt geconfronteerd en dus snel van de nodige middelen moet worden voorzien.

Mevrouw Karimi vindt het teleurstellend dat de brief van de minister van OS wordt afgesloten met: «Het belangrijkste onderwerp voor nader overleg betreft de uitzichten donordiversificatie en de daaraan verbonden mogelijkheden voor taak sectorale concentratie tussen de donoren.» Op dit moment is een meer flexibele opstelling gewenst. Kan niet nu al snel bijvoorbeeld beperkte begrotingssteun worden gegeven, in combinatie met de afspraak dat deze middelen worden gebruikt ter compensatie van de effecten die aan de economische maatregelen verbonden zijn? Daarnaast kunnen afspraken worden gemaakt over een tijdpad, waarlangs Suriname en Nederland gezamenlijk werken aan donordiversificatie. Ook moet er voldoende ruimte en tijd worden geboden voor het MOP. Ten slotte kan worden bepaald hoe de verdragsmiddelen optimaal kunnen worden ingezet. Daarbij moet aandacht worden gegeven aan de mogelijkheid dat Suriname met een uitgewerkt plan komt, waaruit naar voren komt dat het om strategische redenen beter is om deze middelen in één keer in te zetten. Is over deze optie met de Surinaamse regering gesproken?

Wat de vervolgingen in verband met de decembermoorden betreft, is er sprake van een traag proces terwijl er weinig vertrouwen is in de instituties die zich hiermee bezig moeten houden. Is het mogelijk dat Nederland wat dit betreft steun verleent?

De heer Hoekema (D66) realiseert zich dat de relatie Nederland–Suriname altijd bijzonder is geweest en bijzonder zal blijven. Gelukkig is de periode waarin Suriname door Nederland in een «parkeerhaven» moest worden gezet, nu voorbij. Suriname zal voor Nederland nooit een gewoon land worden. Ook op langere termijn, wanneer de verdragsmiddelen zijn besteed, zal er sprake zijn van een intensieve relatie, niet alleen in financiële, maar ook in culturele en politieke zin.

De regering-Venetiaan is begonnen met ontwikkelingen die zijn gericht op een rechtsstaat, gezondmaking van het overheidsapparaat en bestrijding van armoede en corruptie. De ministers van BZ en OS komen in hun stukken tot de uitspraak dat de regering-Venetiaan op daadkrachtige wijze een proces van structurele verbetering van de sociaal-economische situatie in gang heeft gezet. Kunnen de ministers deze forse uitspraak adstrueren? Een ander aspect dat van belang is voor de beoordeling van de regering-Venetiaan, is de positie van de inheemse bevolking. In het kader van het ILO-verdrag bestaan er op dit terrein verplichtingen voor de Surinaamse overheid.

Het is evident dat het maatschappelijk middenveld, het bedrijfsleven en de vakbeweging, de beoogde ontwikkeling van Suriname zullen moeten dragen. Tegen die achtergrond is van belang dat heel veel van de discussies in Suriname «verpolitiekt» zijn. Hopelijk is het mogelijk om het maatschappelijk middenveld op een goede manier bij het gewenste proces te betrekken en ontstaat er in Suriname een onafhankelijke groep van intellectuelen die dit proces mede kan dragen met een eigen visie op de ontwikkelingen. Een concept voor het MOP wordt thans besproken met het maatschappelijke middenveld. In dit plan zullen de concrete beleidsvoornemens voor de gewenste ontwikkeling moeten worden neergelegd. Wanneer verschijnt het definitieve MOP?

De fractie van D66 vindt de publiek-private samenwerking een belangrijk element voor de komende jaren. Kan de Nederlandse regering dergelijke arrangementen bevorderen?

Voor de ontwikkelingssamenwerking op korte termijn is het van belang om simpelweg te constateren dat de relatie is hervat; dit is op zichzelf een zeer belangrijke stap. Bij de onvermijdelijke discussie over sectorbenadering en integrale ontwikkeling, dient te worden gesproken in termen van geleidelijkheid. Een soort raamakkoord is opgesteld tussen minister Herfkens en haar Surinaamse collega. Het beginsel van «ownership» en het door de minister van OS uitgedragen beginsel van goed luisteren, houden in dat dit akkoord een ownershipkarakter zal moeten dragen. Overigens mogen de bestaande vijf projecten niet worden veronachtzaamd.

De heer Hoekema is van oordeel dat mevrouw Herfkens in oktober 2000 mensen niet heeft «geschoffeerd». Eerder heeft zij, zoals men dat van haar gewend is, een duidelijke lijn aangegeven. Kennelijk moet die lijn in de Surinaamse samenleving nog wat inzinken, tot en met bepaalde kabinetsleden aan toe. Niettemin zal de op zichzelf gezonde aanpak van de sectorbenadering langzamerhand deel moeten gaan uitmaken van de Surinaamse politiek en samenleving; de sectorbenadering kan worden gezien als een einddoel. Daarbij geldt een tweesporenbeleid. In de eerste plaats is er uiteraard de Nederlandse hulp, maar minstens zo belangrijk is de vraag wat daarnaast door andere donoren aan hulp kan worden gegeven. Anders blijft Nederland door de jaren heen voor Suriname dé focus waarop alle Surinaamse onvrede en frustraties worden gericht. Het is beslist noodzakelijk dat zich op dit veld ook andere spelers bewegen, zoals de EU, lidstaten en Commissie, al dan niet in het kader van multilaterale overeenkomsten.

Ook IMF-Wereldbank en de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank dienen een rol te spelen. Spreker heeft in Paramaribo met vertegenwoordigers van de laatstgenoemde bank gesproken, waarbij bleek dat er aan Surinaamse zijde enige aarzeling bestond omdat er sprake was van een hypotheek uit het verleden in de vorm van een door de vorige regering aangegaan ongelukkig verlopen project. Het is te hopen dat hiervoor een oplossing wordt gevonden. De Nederlandse regering doet er goed aan, Suriname aan te moedigen om met de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank in zee te gaan.

De heer Hoekema vraagt voorts aandacht voor de samenwerking tussen de ministeries van Financiën van Nederland en Suriname waarmee in het verleden goede ervaringen zijn opgedaan. Wat gaat de inmiddels hervatte samenwerking inhouden?

De Surinaamse minister van onderwijs verkeert in een desperate positie waar het gaat om leermiddelen, waaronder ICT-materiaal. Zijn er mogelijkheden om effectief te helpen, zonder dat Nederland allerlei oude spullen in Suriname dumpt? Het gaat dan niet om liefdadigheid, maar om in te spelen op een mogelijke keuze van Suriname voor de sector onderwijs.

Hoe is het gesteld met de samenwerking met Suriname op het terrein van het buitenlands beleid, aangestipt tijdens het bezoek van de minister van BZ aan Suriname? Hoe volwaardiger Suriname «meedraait» in het Caraïbisch gebied, hoe beter het is.

Wat de kwestie-Bouterse betreft is het mogelijk maar geen zekerheid dat er sprake zal zijn van vervolging. Aangenomen mag worden dat door Nederland rechtsbijstand wordt verleend wanneer daarom wordt gevraagd. Heeft Nederland inmiddels de gewenste inhaalslag gemaakt met andere landen in het Caraïbisch gebied en Afrika waar het gaat om uitleveringsverdragen?

De heer Weisglas (VVD) constateert dat de politieke relatie tussen Nederland en Suriname na het aantreden van de regering-Venetiaan sterk is verbeterd. Dit bleek al bij de bezoeken van de ministers Van Aartsen en Herfkens die per saldo in goede sfeer zijn verlopen. Gelukkig is er weer sprake van een goede dialoog, hetgeen ook naar voren kwam tijdens het bezoek van de Kamerdelegatie, ondanks enig ritueel verbaal geweld van Surinaamse zijde over het koloniale verleden. Er bestaat nu een goede uitgangspositie voor een brede samenwerking, verdergaand dan alleen de ontwikkelingssamenwerking.

De nieuwe Surinaamse regering heeft al bewezen in staat en bereid te zijn om een gezond economisch en politiek beleid te voeren. De Kamerdelegatie heeft bijzonder goede gesprekken gevoerd met de ministers van financiën, van buitenlandse zaken, van justitie en, niet in de laatste plaats, met de zeer bekwame president van de centrale bank. Suriname mag blij zijn dat de heer Telting bereid is geweest om deze functie op zich te nemen.

Hervormingen worden doorgevoerd: het terugbrengen van subsidies; het terugvoeren van de Surinaamse munt naar een meer reële waarde; een voorzichtige hervorming van het overheidsapparaat. Uit de brief van de minister voor OS blijkt dat Nederland bereid is om te helpen bij de opbouw van deskundigheid en capaciteit in Suriname; daarbij dient bijzondere aandacht te worden gegeven aan het innen van belastingen en de organisatie van het ministerie van financiën. Geconstateerd kan worden dat suggesties, gedaan in verband met een Surinaamse Zalmnorm, in goede aarde is gevallen.

Tijdens het bezoek van de Kamerdelegatie zijn door sommige Surinaamse gesprekspartners kritische kanttekeningen geplaatst bij de door de Nederlandse regering voorgestane sectorale benadering, waarover door minister Herfkens afspraken zijn gemaakt met haar collega Raghoebarsingh. President Venetiaan heeft over dit onderwerp zelfs een kritisch getinte persconferentie gegeven, waarbij hij de sectorale benadering niet nuttig en niet effectief noemde. Hoe wordt deze interventie in politieke zin geduid? Wellicht doen zich hier vooral politieke bezwaren voor, in die zin dat elke sector een eigen politieke achterban heeft.

Anders dan in relaties met andere ontwikkelingslanden, zullen in de relaties met Suriname andere donoren nauwelijks of niet de sectoren opvullen die niet door Nederland worden aangepakt. Dit leidt tot de conclusie dat de sectorbenadering geleidelijk moet worden ingevoerd, dat er intensief moet worden gezocht naar andere donoren en dat de sectorbenadering niet te star maar in de vorm van maatwerk moet worden geëffectueerd. Een «open deur» is overigens dat voor élke benadering een belangrijke voorwaarde is dat er in Suriname sprake is van good governance. Daarvoor is van belang dat er een goed onderbouwd en breed gedragen MOP komt.

Tijdens het bezoek van de Kamerdelegatie werd weer het idee geopperd, de van de verdragsmiddelen nog resterende 600 mln maar ineens op de rekening van de Surinaamse centrale bank te storten. Dit kan niet worden beschouwd als een goede besteding van Nederlands belastinggeld. Voorts is de gedachte van de heer Melkert om deze middelen in de toekomst via IMF-Wereldbank te sluizen, in de Surinaamse politiek onhaalbaar gebleken. Aan IMF-Wereldbank kan wél een bepaalde rol worden gegeven in het kader van de toetsing van het Surinaamse beleid. Ook al is dit een gevoelig punt, aangezien deze opzet ook in relaties met andere ontwikkelingslanden wordt toegepast, rijst de vraag waarom dit in de relatie met Suriname niet het geval zou kunnen zijn.

Het is een goede zaak dat ook in Suriname de wens bestaat om het Rechtshulpverdrag echt in te vullen. Tegen die achtergrond is het van belang dat Suriname, desgevraagd, bijstand wordt verleend bij de procedures die door het Surinaamse OM zijn gestart in verband met de decembermoorden.

De heer Verhagen (CDA) meent dat het snelle bezoek van beide ministers aan Suriname na het aantreden van de regering-Venetiaan heeft bijgedragen aan het herstel van de normale betrekkingen met Suriname. Dit herstel heeft vervolgens een extra impuls gekregen door het bezoek van de Kamerdelegatie.

Terecht is geconstateerd dat door de regering-Venetiaan een aantal buitengewoon moeilijke maar noodzakelijke stappen is gezet om de economie te saneren, subsidies af te bouwen enz. Tegelijkertijd is duidelijk dat er nog veel moet gebeuren, zoals het aanpakken van de spookambtenaren, de sanering van het overheidsapparaat, de corruptie enz. Bij de bevolking zijn de verwachtingen hooggespannen; terecht is men tegen het beleid van Wijdenbosch de straat opgegaan. Van belang is nu dat op korte termijn voor de bevolking zichtbare verbeteringen worden doorgevoerd, omdat anders de acceptatie van noodzakelijke saneringsmaatregelen in gevaar komt. Op welke termijn zullen zaken die nu nog op invulling wachten, zoals het MOP en de besluitvorming over de inzet van Nederlandse garantiemiddelen, worden aangepakt?

Uiteraard dienen in dit kader de verdragsmiddelen een bijdrage te leveren, maar de fractie van het CDA is met de minister voor OS van oordeel dat kritisch moet worden gekeken naar de besteding van deze gelden opdat zij een structurele groei van de Surinaamse economie in de richting van een duurzame ontwikkeling bevorderen. Het bezoek van de Kamerdelegatie heeft duidelijk gemaakt dat er nogal wat onduidelijkheden bestaan omtrent de afspraken die hierover zijn gemaakt. Ondanks de gezamenlijke verklaring van beide ministers voor OS heeft president Venetiaan de sectorplannen onwerkbaar en zelfs in strijd met het Onafhankelijkheidsverdrag genoemd. De heer Lachmon heeft ze in strijd met het Raamverdrag genoemd, dat zich inderdaad op een breder terrein richt dan alleen gezondheidszorg en onderwijs. De minister voor OS heeft aangegeven dat zij in oktober 2000 met een open instelling naar Suriname is afgereisd, maar de vraag rijst of andere opties dan sectorsteun aan de orde zijn gekomen.

Als het om Suriname gaat, mag niet in sjablonen worden gedacht. Allereerst is er sprake van een verdrag dat Nederland met geen enkel ander ontwikkelingsland heeft. Daarnaast zijn er de historische banden en het feit dat een groot gedeelte van de Surinaamse bevolking in Nederland woonachtig is. Op grond van deze speciale relaties gaat het niet aan, alleen te kijken naar de gebruikelijke criteria die in het kader van het landenbeleid worden aangehouden. Men zal serieus moeten ingaan op de kritische opmerking dat juist de sectorconcentratie moeilijkheden oplevert, gelet op de problemen waarmee de regering-Venetiaan te maken heeft.

Terecht is gesteld dat de donorcoördinatie allereerst een taak van Suriname zelf is, maar Nederland kan wel degelijk behulpzaam zijn wanneer problemen ontstaan in het overleg en in contacten met andere donoren. Hierbij zijn de Nederlandse contacten met de EU en de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank van belang.

De heer Verhagen mist in de stukken van de regering aandacht voor de particuliere sector, bedrijfsleven en NGO's. Hieraan dient in het raam van de bilaterale betrekkingen meer steun te worden gegeven, bijvoorbeeld in de vorm van joint ventures.

Een schrijnend onderwerp is de uittocht van verpleegkundigen van Suriname naar Nederland, terwijl in Suriname de gezondheidszorg juist een van de grote problemen is. Daarnaast dient aandacht te worden gegeven aan de mogelijkheden om artsen op te leiden. Er zijn contacten tussen de universiteiten van Paramaribo en Maastricht, gericht op het realiseren van stageplaatsen maar in toenemende mate treden er wat dit betreft belemmeringen op.

De fractie van het CDA blijft voor het zo nauw mogelijk betrekken van IMF-Wereldbank bij de ontwikkeling van Suriname en de besteding van de verdragsmiddelen, maar het is evident dat hiervoor de instemming van Suriname noodzakelijk is.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie) maakte deze keer geen deel uit van de Kamerdelegatie, maar was er wél bij toen een Kamerdelegatie in 1992 Suriname bezocht. Gelet op het nu uitgebrachte conceptverslag van het bezoek en berichten in de krant, kan worden geconcludeerd dat er intussen niet bijzonder veel is veranderd, zeker niet waar het om de personen gaat. Hiermee is één van de problemen van Suriname aangeduid: er doet zich in de politieke partijen geen normale generatiewisseling voor.

Over de achtergronden van de economische situatie is weinig bekend. Door het IMF is aangegeven dat in het jaar 2000 sprake was van 3% groei. Hoe reëel is dit percentage naar het oordeel van de minister voor OS? Wat is de kwaliteit van de Surinaamse economie, hoeveel drugsgeld is hierbij betrokken en wat is de omvang van de informele economie?

De heer Van Middelkoop is altijd voorstander geweest van een brede politieke en economische relatie met Suriname, overeenkomstig de strekking van het Raamverdrag. Suriname is immers in veel opzichten een «genabuurd» land dat niet gewoon op de «lijst van Herfkens» kan worden geplaatst zolang er nog voor zo'n 600 mln aan verdragsmiddelen beschikbaar is. Het land heeft daar zonder meer recht op, hetgeen niet kan worden gezegd van andere landen die op de lijst staan.

Kan een overzicht worden gegeven van de middelen die de laatste tien jaar in de vorm van projecthulp beschikbaar zijn gesteld? Soms ontstaat het beeld alsof Nederland Suriname in de afgelopen periode in financiële zin zou hebben geboycot, maar daarvan is geen sprake geweest. In het rapport dat prof. Mennes voor de Surinaamse regering heeft geschreven, wordt aangegeven dat het in de periode 1988–1999 om een miljard ging. Zijn deze middelen steeds doelmatig en rechtmatig uitgegeven? Zijn in verband hiermee rekenkamer- en/of inspectierapporten uitgebracht? Is een en ander geëvalueerd? Hoe is het gesteld met de absorptiecapaciteit van het land? Wellicht is er in de periode-Wijdenbosch sprake geweest van een geweldige zelfverrijking. Kennelijk is er nog altijd een zeer omvangrijk ambtelijk apparaat. Het is van belang dat een duidelijk beeld van dit alles wordt verkregen voordat men opnieuw met Suriname een intensieve ontwikkelingsrelatie aangaat.

De heer Van Middelkoop verneemt graag van de minister voor OS wat de aard van de relatie met Suriname is waartoe zij verplicht is, en wat zij van plan is. Er zijn verplichtingen op grond van het verdrag van 1975 en deze zijn opgenomen in het Raamverdrag van 1992. Overigens, zouden alle potenties van het Raamverdrag worden benut, dan zou Suriname worden «gerekoloniseerd», zij het op basis van vrijwilligheid. Gelet op de financiële verhoudingen zal er voorlopig een bepaalde eenzijdigheid blijven bestaan, terwijl het een ongezonde situatie blijft dat eenderde van de bevolking in een ander land woont.

Het Raamverdrag vermeldt onder meer dat Nederland verdragsmiddelen beschikbaar stelt voor een sociaal fonds, maar uit de voorstellen van de minister voor OS komt naar voren dat zij dit laat vallen. Aangenomen mag worden dat dit gebeurt in overeenstemming met de wensen van de Surinaamse regering, maar vijf jaar geleden gingen veel debatten juist over dat onderwerp.

De fractie van de ChristenUnie is er geen voorstander van, middelen via IMF-Wereldbank beschikbaar te stellen omdat dit neerkomt op een vorm van internationale alimentatiebetaling. Zoiets komt aan de orde wanneer partijen met de rug naar elkaar toe staan. Wat is nu precies de rol van het IMF? Uit de situatie met betrekking tot de Antillen blijkt dat deze rol zeer vérgaand kan zijn en tot pijnlijke effecten kan leiden.

Paramaribo is een schitterende stad, maar die stad verkeert in een hoge staat van verwaarlozing. Het is dan ook van groot belang dat zo snel mogelijk HGIS-cultuurmiddelen beschikbaar worden gesteld om hieraan iets te doen.

Hoe zit het met het grensconflict met Guyana, ten aanzien waarvan de minister van BZ eerder heeft aangeboden, een bemiddelende rol te spelen?

Antwoord van de regering

De minister van Buitenlandse Zaken is gelukkig met het feit dat het ernaar uitziet dat Suriname met zijn huidige regering met hulp van buiten maar vooral ook op eigen kracht weer de weg omhoog heeft gevonden. Dit is vooral de verdienste van de Surinaamse samenleving zélf geweest, die een breuk met het verleden tot stand heeft gebracht.

Over de samenwerking op het terrein van het buitenlands beleid zijn afspraken gemaakt tijdens het overleg dat de minister in oktober 2000 met zijn collega Levens heeft gehad. Deze samenwerking kan op verschillende fronten gestalte worden gegeven, maar allereerst dient aan Surinaamse zijde de behoefte daaraan te worden geïnventariseerd. Op dit moment zijn vooral hulp en steun in de relatie EU–Suriname van belang en daaraan is al het nodige gedaan, mede via de permanente vertegenwoordiging in Brussel. Het is een goede zaak dat een Surinaamse delegatie in Brussel is geweest. Met betrekking tot het Caraïbisch gebied is het noodzakelijk dat contacten worden gelegd, onder meer met Caricom, waarbij de koninkrijksband via de Antillen een belangrijke rol kan spelen. In algemene zin geldt een open uitnodiging van BZ in Den Haag tegenover BZ in Paramaribo; ook de telefonische contacten blijken zeer nuttig te zijn.

Desgevraagd wordt aan Suriname rechtsbijstand verleend; de Nederlandse regering zal daarin niet karig zijn. Waar kan worden samengewerkt bij de uitbouw van de Surinaamse rechtsstaat en Nederland kan helpen bij de opbouw van juridische systemen, zullen bijdragen worden geleverd. Ook ten aanzien hiervan geldt dat Suriname aangeeft wat men nodig heeft. Overigens is in februari 2001 al een missie van het ministerie van Justitie naar Suriname gegaan, onder meer om te inventariseren wat men in Suriname nodig heeft.

De Nederlandse regering houdt de lijn aan dat in alle gevallen waarin er sprake kan zijn van aanhouding en uitlevering van de heer Bouterse, dit moet gebeuren. In de brief van 29 januari 2001 is aangegeven dat de inspanningen van de regering op dit terrein zich niet beperken tot het Caraïbisch gebied. Men richt zich ook op alle potentiële reisdoelen van de heer Bouterse. Gebleken is overigens dat in het geval van Trinidad en Tobago nog een nadere inspanning noodzakelijk is; daarover wordt thans onderhandeld. Hopelijk zal er wat dit betreft in juni een gunstig resultaat worden bereikt. De minister geeft de verzekering dat, hoewel hierover in het openbaar weinig mededelingen kunnen worden gedaan, de regering op dit gebied actief zal blijven.

Wat het conflict met Guyana betreft is collega Levens in oktober 2000 toegezegd dat alle informatie die Suriname in dit kader nodig heeft, onder meer in de vorm van documenten die betrekking hebben op indertijd gemaakte afspraken, zal worden verstrekt. Door de Nederlandse regering is nooit aangeboden om in dit conflict, dat in deze fase zijn scherpte heeft verloren, een bemiddelende rol te spelen. Sinds oktober 2000 zijn wat dit betreft geen verzoeken van de Surinaamse minister van buitenlandse zaken ontvangen.

De minister voor Ontwikkelingssamenwerking vond het een fantastische ervaring om in Paramaribo te zijn, na de enorme kilte die lange tijd over de relatie tussen Suriname en Nederland had gelegen. Ook is zij onder de indruk van de kwaliteit van het macro-economische team aldaar en de wijze waarop men de failliete boedel die men aantrof, heeft aangepakt. Een zo sterke behoefte om het zélf te doen, heeft zij zelden in een ontwikkelingsland aangetroffen. Aan Nederlandse zijde was men bereid om over varianten van macrosteun te spreken, zij het dat dit een ingewikkelde zaak zou worden, gelet op de algemene regels die daarvoor gelden en de rol van de Rekenkamer. Echter, door Suriname werd gevraagd om garantiemiddelen waaruit blijkt dat men het zélf wil gaan doen. Het proces van de afgelopen maanden, gericht op het operationaliseren van gemaakte afspraken, laat zien dat het gemaakte huiswerk kwaliteit heeft en dat men serieus aan de slag is gegaan.

De minister is naar Suriname gegaan om te luisteren. Het viel haar op dat men decennialang te maken heeft gehad met een isolement in het internationale debat. Als men als gevolg daarvan niet weet wat de sectorale benadering inhoudt, heeft men een probleem bij het streven naar donordiversificatie omdat die benadering actueel is bij de Commissie, de Wereldbank, de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank enz. Dit is nu eenmaal het model waarmee tegenwoordig aan ontwikkelingssamenwerking gestalte wordt gegeven. Om die reden moest Suriname wat dit betreft worden bijgepraat. Overigens was dit niet voor iedereen nieuw. De Surinaamse minister van buitenlandse zaken was in een vorige functie betrokken bij «state of the art»-ontwikkelingswerk, en zij was zeer enthousiast over de Nederlandse bereidheid om direct deze procedure aan te gaan. Als weer met «projectitis» zou zijn begonnen, zou het jaren duren voordat de eerste committeringen zouden kunnen worden omgezet in uitgaven. Met de sectorale benadering kan men heel snel tot zaken komen en uitgaven doen. Niet voor niets wil men in bijvoorbeeld Duitsland niet tot deze benadering overgaan. Daar mag dat niet van het ministerie van financiën omdat het zo snel tot concrete uitgaven leidt. Voor Suriname is juist van belang dat men, na vele jaren «ijskast», zo snel mogelijk aan de slag gaat.

Het was verbazingwekkend dat de conclusies die wat dit betreft werden getrokken, moesten worden gecodificeerd in een communiqué. Dit bleek echter een traditie te zijn waaraan Suriname hechtte. Op deze manier is het besprokene vastgelegd. Alle gesprekspartners toonden zich enthousiast over deze nieuwe aanpak en de daaraan verbonden hoge mate van ownership. Keer op keer kreeg de minister de verzekering dat men zelf de leiding wilde gaan nemen. Door de niet-gouvernementele wereld en het bedrijfsleven werd groot vertrouwen uitgesproken in de Surinaamse regering. Tegen deze achtergrond kan worden nagegaan welke donoren men voor welke sectoren wil aantrekken.

Blijkbaar is na het vertrek van de minister een discussie ontstaan over de sectorbenadering. Vragen over deze benadering zijn niet tijdens haar bezoek gesteld, terwijl zij zelf geen uitspraken heeft gedaan over individuele sectoren. Gelet op de Surinaamse regeringsverklaring heeft zij aangenomen dat men de grootste urgentie toekende aan onderwijs en gezondheidszorg, maar daarover zijn in het communiqué geen uitspraken opgenomen. Het aantal sectoren is sterk afhankelijk van de mate waarin de donordiversificatie slaagt.

De minister benadrukt dat zij geen aantallen sectoren voor samenwerking heeft genoemd, ook op dit punt dient Suriname met voorstellen te komen. Bovendien geeft zij aan, zich te kunnen voorstellen dat Suriname vooruitlopend op een definitieve keuze reeds, op basis van goed uitgewerkte plannen, zou voorstellen om in een of twee sectoren te beginnen.

Na het vertrek van de minister is een merkwaardig misverstand ontstaan, in die zin dat men in Suriname is gaan denken overeenkomstig de stelling «een sector is een ministerie». Die veronderstelling is onjuist; elders wordt met thema's en sectoren gewerkt, die dwars door verschillende ministeries heen gaan.

In reactie op interrupties herhaalt de minister dat de Surinaamse bewindslieden waarmee zij heeft gesproken, er geen schijn van twijfel over hebben laten bestaan dat zij het eens zijn met de sectorbenadering. Sindsdien hebben telefonische contacten met diverse bewindslieden en de centrale bank geen enkele aanleiding gegeven om te veronderstellen dat men op de gemaakte afspraken zou willen terugkomen. Daarnaast kan worden geconstateerd dat in Suriname een binnenlandspolitiek debat gaande is en dat de Kamerdelegatie heeft gesproken met mensen die de minister niet heeft ontmoet. Haar Surinaamse collega heeft verzekerd dat de gemaakte afspraken recht overeind staan. Wellicht moet worden geconcludeerd dat de Kamerdelegatie een katalyserende rol heeft gespeeld. Er zijn nu discussies gaande in de kranten en op televisie. Niettemin is er geen aanleiding om te denken dat de gemaakte afspraken zouden moeten worden veranderd.

Wel is van belang dat misverstanden worden weggenomen. Wie het door de minister ondertekende communiqué leest, zal concluderen dat er geen concrete sectoren worden gekozen – dat is aan Suriname – en dat er geen afspraak is gemaakt met betrekking tot het aantal sectoren. De bedoeling is dat donordiversificatie tot stand wordt gebracht, hetgeen inhoudt dat sectorconcentratie kan plaatsvinden op grond van taakverdeling. De Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank heeft voor het lopende jaar 90 mln gulden op de plank en ook de Commissie stelt tientallen miljoenen beschikbaar, vooral voor infrastructuur. Er zijn dus volop opties, zij het dat goed moet worden onderbouwd waarom welke donor in welke sector aan het werk moet. Nederland is bereid om op welk terrein dan ook hulp te bieden. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de belastingdienst en het beheersen van de overheidsuitgaven. Zodra de heer Telting daarom vraagt, is ook voor Suriname de helpdesk van DNB open. Nederland is bereid om op alle fronten te helpen waar het gaat om institutionele capaciteit, nodig in het kader van MOP-plus.

Inmiddels hebben seminars over de sectorale benadering, in Nederland en in Suriname gehouden, al veel misverstanden weggenomen, zij het dat parlementariërs geen gevolg hebben gegeven aan uitnodigingen. De minister is bereid om deze discussie te vervolgen, maar betreurd moet worden dat sommigen van voorstellen karikaturen maken om er vervolgens op te schieten. Suriname moet hoe dan ook uit zijn isolement worden gehaald, worden bijgepraat en in de internationale donorwereld worden geïntroduceerd, maar dat moet het land ook zélf willen. Een van de redenen waarom het in het verleden niet is gelukt om relaties te leggen tussen IMF-Wereldbank en Suriname, is dat die instellingen zich niet door andere partijen laten vertellen welke landen hen nodig hebben; verzoeken moeten van het land zélf komen. Overigens wordt Suriname in de bewindvoerdersraden van deze instellingen vertegenwoordigd door Brazilië. Onmiddellijk na de verkiezingen in Suriname heeft de minister de Braziliaanse minister van financiën gevraagd om aandacht te vragen voor de Surinaamse positie. Al met al is het de heer Hildenberg die besluit in welke mate Suriname technische assistentie van het IMF wil om de schuldenproblematiek te bestrijden. Een van de problemen is dat Suriname geen land is dat in Brussel, New York of Washington bovenaan de lijst staat. Gedurende 17 jaar zijn er geen contacten geweest tussen Suriname en de Wereldbank; niet kan worden verwacht dat men nu onmiddellijk gereed staat om de koffers te pakken. Het is tegen deze achtergrond dat Nederland een bepaalde bemiddelende rol kan spelen.

De gedachte inzake de garantiemiddelen had te maken met de behoefte om tijd te kopen zodat het noodzakelijke, ingewikkelde huiswerk kon worden gedaan. Dat het met betrekking tot deze middelen lang heeft geduurd, is niet de schuld van Nederland, de heer Telting of de heer Hildenberg, maar is veroorzaakt door het feit dat de boedel nog faillieter bleek te zijn dan al in oktober 2000 werd aangenomen. Voorkomen moet worden dat de schuld voor deze varkensstal wordt neergelegd bij de huidige counterparts in Suriname die duidelijk aangeven dat zij ánders willen opereren dan Wijdenbosch. Gesteld voor het dilemma van haast en kwaliteit, kiezen de heren Telting en Hildenberg voor een zorgvuldige werkwijze. Van Nederlandse zijde kan daarop niet worden gereageerd met de opmerking dat het best wat «flodderiger» mag. Inmiddels is een brief terzake binnengekomen en de minister heeft de desbetreffende medewerkers opgedragen, hierover onmiddellijk met het ministerie van Financiën te overleggen, opdat zo snel mogelijk de benodigde adempauze kan worden geboden. Wellicht is de kwestie van de garantiemiddelen binnen een maand rond. Op deze wijze kan voor stabilisatie worden gezorgd omdat de deviezenvoorraad wordt aangevuld. Dit stabilisatie-effect is al voor een gedeelte tot stand gebracht als gevolg van de keiharde garantie van Nederland dat die middelen er onconditioneel komen. Bovendien kunnen door het versneld aflossen van schulden belangrijke rentebaten worden gegenereerd die vervolgens kunnen worden ingezet voor bijvoorbeeld armoedebestrijding.

Wanneer op traditionele wijze macrosteun moet worden verleend, moet er bijzonder veel huiswerk worden verzet, nog veel méér dan het huiswerk dat al in verband met de garantiemiddelen moet worden gemaakt. Voorkomen moet immers worden dat er over drie jaar rekenkamerrapporten verschijnen waarin wordt gesteld dat er is afgeweken van het bestaande basisbeleid op dit terrein. Het zou een goede zaak zijn geweest wanneer men alvast had kunnen beginnen met onderwijs en gezondheidszorg, maar het is Suriname dat dergelijke oplossingen moet willen, en niet de Nederlandse regering of het Nederlandse parlement. Het is evident dat de concrete noden zich vooral in de sociale sectoren voordoen, maar zelfs als het om humanitaire hulp gaat, dient de regering van het ontvangende land plannen te hebben. Suriname dient op grond van zorgvuldig gemaakt huiswerk aan te geven op welke sectoren de pijlen moeten worden gericht. Wie de Surinaamse regeringsverklaring leest, komt tot de conclusie dat onderwijs en gezondheidszorg als de meest urgente sectoren moeten worden beschouwd, maar overeenkomstig het verlangen van de Surinaamse regering zijn ook deze sectoren niet in het communiqué opgenomen. Dat Nederland bereid is om aan de hand van goede plannen alvast met deze twee sectoren aan de slag te gaan, is in Suriname bekend.

Overigens gaat het niet aan, te doen alsof Nederland in Suriname helemaal niets heeft gedaan. Zelfs in de ijzigste periode in de relatie tussen beide landen ging er per jaar minstens 40 mln gulden naar Suriname. De hoeveelheid Nederlandse hulp per hoofd van de bevolking was ook in die periode hoger dan voor welk ander ontwikkelingsland dan ook.

Wat de particuliere sector betreft deelt de minister mee, uitvoerig te hebben gesproken met de Vereniging van het Surinaamse bedrijfsleven, de Algemene aannemersvereniging en de Surinaamse Kamer van Koophandel. Uit die gesprekken en uit de gesprekken met de Kamerdelegatie komt naar voren dat datgene wat door deze partijen wordt gevraagd, zaken zijn die kunnen worden geclassificeerd onder «enabling environment». Het zijn bij uitsluiting zaken waarvoor men bij de eigen regering moet zijn. Inmiddels zijn niettemin, bij wijze van uitzondering CBI- en FMO-instrumenten ingezet.

De conclusie dat door de Surinaamse overheid te veel salarissen worden betaald, is juist, maar die salarissen op zich zijn veel te laag. Gestreefd zal moeten worden naar deugdelijke arbeidsvoorwaarden in de publieke sector. Uit de verslaglegging van de besprekingen die de Kamerdelegatie met de vice-president heeft gehad, blijkt dat hierover volop wordt gediscussieerd.

Van de verdragsmiddelen is 545 mln gulden nog niet uitgegeven, maar daarvan is slechts 492 mln gulden vrij; de andere middelen zijn reeds gecommitteerd.

Terecht is opgemerkt dat de verdragen die voor de relatie met Suriname van belang zijn, zijn verouderd. Suriname zou niet optimaal worden geholpen wanneer ontwikkelingssamenwerking zou worden bedreven op een wijze die terecht wereldwijd door ontvangers wordt veranderd. De geest van het verdrag wordt overeind gehouden, in die zin dat Nederland maximaal bereid is om behulpzaam te zijn, maar dan wél aangepast aan de lessen die inmiddels wereldwijd zijn geleerd: ontvangende landen worden niet geholpen met «projectitis».

In reactie op interrupties waarin wordt verwezen naar verzoeken die vooruitlopend op de sectorbenadering door individuele Surinaamse ministers zijn gedaan, onderstreept de minister dat kabinetten worden geacht, met één mond te spreken. Hét criterium is dat verzoeken worden gedaan namens de Surinaamse regering.

Hopelijk is het mogelijk om de nog resterende verdragsmiddelen nog tijdens de Venetiaan-periode uit te geven. Wat de langetermijnrelatie met Suriname betreft gaat de regering ervan uit dat er een intensieve, moderne, «state of the art»-ontwikkelingsrelatie met Suriname zal blijven bestaan, met een extra dosis generositeit en warmte waarmee de speciale band tussen beide landen wordt onderstreept.

In verband met de uitstroom van verpleegkundigen uit Suriname heeft men te maken met een push- en een pullfactor. De minister van OS zit aan de «pushzijde» en het zou een goede zaak zijn om, wanneer de gezondheidssector sectoraal zou worden aangepakt, daarbij bijvoorbeeld de salarisproblematiek te betrekken. De minister is volop bereid om Suriname op eigen verzoek te helpen en de incentives te creëren om de eigen verpleegsters thuis te houden, waaronder de wederopbouw van de gezondheidszorg in Suriname, stagemogelijkheden enz. Voorts houdt minister Borst zich bezig met een antwoord op vragen van mevrouw Kant over de pullfactoren.

De informele sector van de Surinaamse economie is met 3% gegroeid; voor de formele sector geldt een negatieve ontwikkeling. Een goed economisch beleid kan ertoe leiden dat de informele sector overgaat in de formele. Het IMF-rapport kan openbaar worden gemaakt wanneer het land daarmee instemt. Als dat het geval is, is de minister bereid, dit stuk aan de Kamer toe te sturen. Het biedt een goede analyse van de economische problematiek in Suriname, die twee kenmerken heeft: de rotzooi die men heeft geërfd en waardering voor de wijze waarop de heren Telting en Hildenberg aan het werk zijn gegaan. Dit positieve rapport leidt tot enige technische assistentie van het IMF.

Naar aanleiding van het verzoek van de heer Van Middelkoop om een overzicht van de middelen die in de afgelopen tien jaar beschikbaar zijn gesteld, wijst de minister erop dat dergelijke stukken weer kunnen leiden tot discussies waarin alleen maar achteruit wordt gekeken. Dit helpt niet als men graag met een schone lei wil beginnen. Daarom is afgesproken dat gezamenlijk een quick scan zal worden gemaakt van geleerde lessen die voor de toekomst relevant kunnen zijn. Overigens, als men niet kijkt naar de bredere Surinaamse economische situatie in de afgelopen tien jaar en uitsluitend focust op de projecten waarbij Nederland betrokken was, kan niet worden uitgesloten dat de heer Mennes gelijk heeft dat er allerlei bonnetjes boven water komen waarmee duidelijk wordt gemaakt dat het geld terecht is gekomen waar het moest. Dit is een minder relevante werkwijze omdat een bredere benadering gewenst is; de discussie over de rechtmatigheid van individuele projecten is tamelijk zinloos. De Kamer zal met betrekking tot de te houden quick scan op de hoogte worden gehouden.

De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

De Boer

De griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

Hommes


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), Van den Berg (SGP), Ter Veer (D66), Van Middelkoop (ChristenUnie), Valk (PvdA), Apostolou (PvdA), Hillen (CDA), Verhagen (CDA), ondervoorzitter, Hessing (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), M.B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Van den Doel (VVD), Koenders (PvdA), De Boer (PvdA), voorzitter, Verburg (CDA), Karimi (GroenLinks), Timmermans (PvdA), Remak (VVD), Wilders (VVD), Molenaar (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA).

Plv. leden: Dijkstal (VVD), Van Baalen (VVD), De Graaf (D66), Van 't Riet (D66), Rouvoet (ChristenUnie), Zijlstra (PvdA), Belinfante (PvdA), Leers (CDA), Eurlings (CDA), Cherribi (VVD), De Haan (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van Bommel (SP), Harrewijn (GroenLinks), Gortzak (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Albayrak (PvdA), Van Oven (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Rosenmöller (GroenLinks), Bussemaker (PvdA), Rijpstra (VVD), Balemans (VVD), Duivesteijn (PvdA), Van den Akker (CDA).

Naar boven