20 361
Suriname

nr. 100
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR ONTWIKKELINGSSAMENWERKING

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 maart 2001

Naar aanleiding van het verzoek van de recent uit Suriname teruggekeerde parlementaire delegatie om een nadere toelichting op de ontwikkelingssamenwerkingsrelatie tussen Suriname en Nederland, informeer ik u als volgt.

Hoofddoel van het bezoek dat ik in oktober van het vorig jaar aan Suriname bracht en waarvan ik u verslag deed in mijn brief van 19 oktober 2000, was luisteren naar de opvattingen die er aan Surinaamse zijde leven over de ontwikkelingsrelatie met Nederland, waarbij het mij zowel ging om de in het verleden opgedane ervaringen als om de gedachten over de toekomst van onze betrekkingen op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking. Ik ben naar Suriname gegaan met een open houding, waarbij voor mij mijn huidige beleid, het beleid van de Surinaamse regering alsook de verdragen tussen Suriname en Nederland uit 1975 en 1992 als uitgangpunten golden. De doelstellingen van deze twee verdragen, waaraan aan Surinaamse kant zeer wordt gehecht, zullen ook centraal staan bij de nadere uitwerking van de ontwikkelingsrelatie in de komende periode.

Overigens is het vastleggen van de hoofdpunten van het bezoek in een gemeenschappelijke verklaring gebeurd op uitdrukkelijk Surinaams verzoek.

Dat neemt niet weg dat ik de verklaring een uitstekende weergave vind van hetgeen wij overeengekomen zijn. Ik benadruk hier overeengekomen, want ik heb mijn bezoek aan Suriname ervaren als een open dialoog waarin wij op constructieve wijze gezamenlijk tot een aanpak gekomen zijn.

Ik begrijp dat er sindsdien binnen Suriname sprake is van een intensieve en op sommige punten kritische dialoog over de samenwerkingsrelatie. Juist omdat wij bezig zijn met de overgang van een traditioneel programma van ontwikkelingssamenwerking naar een op moderne leest geschoeid programma is een kritische dialoog in Suriname verwachtbaar. Maar dit debat in Suriname heeft er niet toe geleid dat mijn gesprekpartners mij hebben laten weten terug te willen komen op de door ons in oktober gemaakte afspraken. Van een conflict met Suriname is dan ook in mijn visie geen sprake, wij zijn in voortgaand gesprek over de totstandkoming van een moderne ontwikkelingsrelatie. Daarbij is er uiteraard geen sprake van het opdringen van sectorkeuze door Nederland.

De voornaamste doelen die in de verklaring na mijn bezoek werden genoemd zijn:

1. realisering van het door Suriname gedane voorstel tot inzet van het garantiemechanisme voorzien onder de verdragsmiddelen ter garandering van nieuwe leningen van Suriname op de kapitaalmarkt tegen Triple-A voorwaarden;

2. het met voorrang scheppen van voorwaarden voor toepassing van de sectorale benadering en het in goed overleg komen tot sectorale concentratie, zulks op basis van een door de regering van Suriname geformuleerd solide beleidskader.

Tijdens de gemeenschappelijke persconferentie na afloop van mijn bezoek in oktober heeft collega Raghoebarsingh onderstreept dat de bal nu op de Surinaamse helft ligt en dat er in Suriname huiswerk verricht dient te worden, terwijl ik van mijn kant heb aangegeven dat Nederland uiteraard bereid is de noodzakelijke opbouw van de institutionele capaciteit aan Surinaamse kant te steunen en te financieren.

Het onder punt 1 genoemde voorstel tot inzet van het garantiemechanisme, zo meldt de Nederlandse ambassade in Paramaribo, is op korte termijn in uitgewerkte versie verwachtbaar. In goed overleg met collega Zalm heb ik reeds kort na mijn bezoek aangegeven dat wij, in het licht van de zeer moeilijke situatie waarvoor Suriname zich geplaatst ziet, bij hoge uitzondering en in afwijking van het vigerende beleid bereid zijn om reeds voordat Suriname een akkoord met het IMF heeft gesloten, over te gaan tot committering van de garantiemiddelen.

Over de toepassing van de onder punt twee genoemde sectorale benadering – en daarmee m.b.t. de aanpak van de ontwikkelingssamenwerking – vinden sinds mijn reis intensieve contacten plaats. Zo is in januari een Surinaamse ambtelijke missie zich in Nederland uitgebreid komen oriënteren op de sectorale benadering.

Voorts is tijdens de van 15 tot en met 21 februari jl. in Suriname op ambtelijk niveau gehouden bijeenkomst tussen Suriname en Nederland over de sectorale benadering goede voortgang gemaakt met het scheppen van voorwaarden voor toepassing van de sectorale benadering, terwijl ook van gedachten is gewisseld over de noodzaak om tot sectorconcentratie en tot samenwerking met verschillende donoren te komen. Aan genoemde bijeenkomst is door een groot aantal Surinaamse ministeries en instellingen deelgenomen; van de uitgenodigde leden van de Nationale Assemblee is er helaas slechts één verschenen.

Ook aan Surinaamse kant heerst de visie dat sectorbenadering en sectorconcentratie het aangaan impliceert van een goed gestructureerde samenwerking met andere donoren, waaronder Wereldbank en Europese Commissie. Suriname is zich er van bewust dat het daarbij de verantwoordelijkheid voor donorcoördinatie op zich dient te nemen en dient te voorkomen dat het, zoals in het verleden, honderden miljoenen aan potentieel ontwikkelingsgeld van andere donoren laat lopen omdat het zich geheel op Nederland richt. Op grond van contacten die ik ook in de laatste dagen met de Surinaamse collega heb gehad, heb ik geen reden om aan te nemen dat er op dit punt wordt teruggekomen van eerder gemaakte afspraken.

In mijn brief van 19 oktober jl. aan uw Kamer heb ik reeds kenbaar gemaakt dat ik onder de indruk was van de vastbeslotenheid van de nieuwe regering om de eigen verantwoordelijkheid centraal te stellen in het proces van nationale ontwikkeling in Suriname. Een van de lovenswaardige elementen van dit proces is de wijze waarop de Surinaamse regering het bedrijfsleven, de vakbeweging en het maatschappelijk middenveld betrekt bij de beleidsontwikkeling. In Suriname wordt thans hard gewerkt aan de afronding van een Meerjaren Ontwikkelings Plan (MOP). Over dit beleidsplan, dat is gebaseerd op de Regeringsverklaring en dat de beleidsprioriteiten voor de korte en middenlange termijn zal benoemen, vindt nu terugkoppeling naar de betrokken maatschappelijke instellingen en organisaties plaats.

Het is op basis van dit Meerjaren Ontwikkelings Plan en de financiële vertaling van het plan dat de dialoog over de inzet van Surinaamse begrotingsmiddelen en het externe financieringstekort concrete vorm zal kunnen aannemen. Mijn uitgangspunt in dit verband was en blijft dat binnen het kader van dit externe financieringstekort de resterende Verdragsmiddelen dusdanig moeten worden ingezet dat zij optimaal bijdragen aan economische groei, duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding.

Het is van belang dat de dialoog over de positionering van de Nederlandse middelen ten opzichte van de eigen begrotingsmiddelen en die van andere externe financiers door Suriname zelf wordt gevoerd.

Van mijn kant wil ik benadrukken dat ik persoonlijk van harte gecommitteerd ben aan de opbouw van de ontwikkelingsrelatie met Suriname. Ik kijk dan ook met vertrouwen uit naar de resultaten van voortgaande discussie met Suriname en ik verwacht dat er tijdens het voor mei a.s. voorziene beleidsoverleg tussen Suriname en ons land beslissingen genomen zullen kunnen worden over de opzet en organisatie van de nieuwe relatie.

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

E. L. Herfkens

Naar boven