Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 31958 nr. A |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 31958 nr. A |
9 maart 2010
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regels te stellen met betrekking tot de financiële functie van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, hun bevoegdheid tot het heffen van belastingen en hun financiële verhouding met het Rijk;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
a. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
b. Onze Ministers: Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Financiën;
c. openbaar lichaam: openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
d. Rijksvertegenwoordiger: Rijksvertegenwoordiger voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
e. College financieel toezicht: College financieel toezicht Bonaire, Sint Eustatius en Saba, bedoeld in artikel 2;
f. geconsolideerde schuld: de gezamenlijke schulden van de collectieve sector van een openbaar lichaam in de vorm van leningen en kredieten, met uitzondering van de onderlinge schulden binnen de desbetreffende collectieve sector;
g. rentelast: de uitgaven aan rente toerekenbaar aan een begrotingsjaar over de geconsolideerde schuld van de collectieve sector van een openbaar lichaam;
h. collectieve sector: gezamenlijkheid van de rechtspersonen die op basis van het System of National Accounts van de Verenigde Naties tot de sector overheid worden gerekend;
i. rentelastnorm: de gemiddeld per begrotingsjaar toegestane rentelast voor de collectieve sector van een openbaar lichaam, als percentage van de gemiddelde gerealiseerde inkomsten van de collectieve sector van het openbaar lichaam over de drie jaren voorafgaand aan het jaar waarin de begroting wordt ingediend.
2. In deze wet wordt onder ambtenaar mede verstaan: degene die op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam is.
HOOFDSTUK II HET COLLEGE FINANCIEEL TOEZICHT BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
1. Er is een College financieel toezicht Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
2. Het College bestaat uit een voorzitter en twee andere leden.
3. De voorzitter en de andere leden worden op grond van deskundigheid en in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad benoemd bij koninklijk besluit op de voordracht van Onze Minister op basis van de volgende procedure:
a. de voorzitter op aanbeveling van Onze Minister-President;
b. een lid namens Bonaire, Sint Eustatius en Saba gezamenlijk en
c. een lid namens Nederland.
4. De leden worden benoemd voor een periode van drie jaar. Herbenoeming is mogelijk.
5. Een lid wordt op eigen verzoek ontslagen.
6. Een lid kan worden geschorst of ontslagen wegens ongeschiktheid voor de vervulde functie, dan wel wegens andere zwaarwegende in zijn persoon gelegen redenen, dan wel wegens het aanvaarden van een ambt, betrekking of functie als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid.
7. Schorsing en ontslag geschieden bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister.
8. Voorafgaande aan een ontslag of een schorsing wordt het College gehoord, tenzij de omstandigheden met betrekking tot het ontslag of de schorsing dat horen belemmeren.
9. Onze Minister stelt de vaste vergoeding van de leden van het College vast. Hierbij wordt de toepasselijke salarisschaal van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren en de toepasselijke deeltijdfactor aangegeven. De leden hebben voorts overeenkomstig het Reisbesluit binnenland en het Reisbesluit buitenland recht op vergoeding van reis- en verblijfskosten. Daarnaast hebben de leden op declaratiebasis recht op vergoeding van kosten van internationale telefoongesprekken die zij maken in het kader van de werkzaamheden voor het College.
1. Een lid van het College financieel toezicht kan niet tevens zijn:
a. Gouverneur of Rijksvertegenwoordiger;
b. minister of staatssecretaris;
c. commissaris van de Koning of gedeputeerde;
d. lid van een vertegenwoordigend orgaan of van een daarmee vergelijkbaar orgaan van Nederland;
e. burgemeester of wethouder dan wel gezaghebber of eilandgedeputeerde;
f. lid van de Raad van State;
g. lid van de Algemene Rekenkamer;
h. Nationale ombudsman of substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;
i. ambtenaar bij een ministerie, alsmede de daaronder ressorterende instellingen, diensten en bedrijven.
2. Een lid vervult ook overigens geen andere betrekking of nevenfunctie die overigens ongewenst is met het oog op een goede vervulling van zijn functie of de handhaving van zijn onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.
3. Een lid meldt het voornemen tot het aanvaarden van een andere betrekking of nevenfunctie aan Onze Minister.
4. Het College maakt de nevenfuncties van een lid openbaar. Openbaarmaking geschiedt bij zijn benoeming en voorts door jaarlijkse publicatie van een opgave van deze nevenfuncties in de Staatscourant en in de afkondigingbladen van de openbare lichamen, bedoeld in artikel 142, tweede lid, van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
1. De taken van het College financieel toezicht zijn, onverminderd de in andere artikelen genoemde taken:
a. adviseren van de openbare lichamen en Onze Minister in het kader van het toezicht op de toepassing van de bij deze wet vastgestelde normen ter zake van de voorbereiding, de uitvoering en de verantwoording van de begroting door het openbaar lichaam, alsmede van het toezicht op de verbetering van het financieel beheer, de inrichting en de werking van de administraties en het betalingsverkeer;
b. het toezicht op het dagelijks beheer door de bestuurscolleges en in dat verband het toetsen of aan de bij deze wet vastgestelde voorwaarden is voldaan voor het aangaan van kredieten door een openbaar lichaam;
c. het in opdracht van Onze Minister uitvoeren van taken in het kader van de uitvoering van deze wet en de daarop berustende bepalingen.
2. Het College legt eens per half jaar schriftelijk verantwoording af over zijn werkzaamheden aan Onze Minister. Het College zendt een afschrift van dit verslag aan de betrokken bestuurscolleges en eilandsraden.
3. Het College verstrekt desgevraagd inlichtingen over zijn werkzaamheden aan Onze Minister, aan Onze Minister van Financiën en aan het desbetreffende bestuurscollege.
4. Onze Minister kan, na overleg met het betrokken bestuurscollege, beleidsregels vaststellen en algemene en bijzondere aanwijzingen geven ten aanzien van de uitoefening van de in en op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen aan het College toegekende taken en bevoegdheden.
1. Het College financieel toezicht stelt een bestuursreglement vast, waarin in ieder geval regels over zijn besluitvorming, werkwijze en procedures zijn opgenomen. In het reglement worden tevens regels opgenomen over de verdeling van de werkzaamheden bij de voorbereiding van de besluiten van het College.
2. Voorafgaande aan de vaststelling van het bestuursreglement en van wijzigingen daarvan, overlegt het College hierover met de bestuurscolleges.
3. De voorzitter heeft de dagelijkse leiding en ziet toe op een doelmatige en voortvarende uitvoering van de taken van het College.
4. Indien bij het nemen van besluiten door het College de stemmen staken, heeft de voorzitter de doorslaggevende stem.
5. Voor het bestuursreglement alsmede elke wijziging daarvan is de goedkeuring van Onze Minister vereist. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of op de grond dat het bestuursreglement een goede taakuitoefening kan belemmeren.
6. Het bestuursreglement wordt na de goedkeuring bekendgemaakt in de Staatscourant en in de afkondigingsbladen, bedoeld in artikel 142, tweede lid, van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
1. Het College financieel toezicht heeft een secretaris.
2. Aan de secretaris kunnen medewerkers worden toegevoegd.
3. De secretaris en de medewerkers staan onder gezag van de voorzitter van het College en leggen uitsluitend aan hem verantwoording af.
4. Onze Minister benoemt de secretaris en de medewerkers na overleg met het College.
5. De secretaris en de medewerkers zijn geen lid van het College.
6. De secretaris en de medewerkers zijn in dienst van Onze Minister, dan wel worden vanwege Onze Minister aan het College ter beschikking gesteld.
1. De bezoldiging van de leden, de secretaris en de medewerkers van het College financieel toezicht, alsmede de bekostiging van de overige apparaatsuitgaven komen ten laste van de begroting van Onze Minister.
2. De uitgaven en ontvangsten, samenhangende met het verstrekken van rekening-courantkredieten door het College aan een openbaar lichaam, komen ten laste respectievelijk ten gunste van de begroting van Onze Minister.
3. De valutarisico’s, samenhangende met het verstrekken van rekening-courantkredieten door het College aan een openbaar lichaam, komen voor rekening van de begroting van Onze Minister.
1. Indien naar het oordeel van Onze Minister het College financieel toezicht bij de uitoefening van zijn taak ernstig in gebreke blijft, kan Onze Minister ten aanzien van het College of een of meer van de leden van het College financieel toezicht tijdelijk de noodzakelijke voorzieningen treffen.
2. Deze voorzieningen worden, spoedeisende gevallen uitgezonderd, niet eerder getroffen dan nadat het College, onderscheidenlijk het lid, in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister te stellen termijn alsnog zijn taak naar behoren uit te voeren.
HOOFDSTUK III FINANCIËLE FUNCTIE
AFDELING 1 BESLUITEN MET FINANCIËLE GEVOLGEN
1. In dit artikel wordt onder deelnemen in een privaatrechtelijke rechtspersoon verstaan: het houden van aandelen in of het onderdeel uitmaken van het bestuur van die rechtspersoon.
2. Het eilandsbestuur neemt een besluit tot het oprichten van of het deelnemen in een privaatrechtelijke rechtspersoon of een maatschap alleen indien dit bijzonder aangewezen is voor het verrichten van de beoogde activiteit of ten behoeve van vervreemding van bezittingen van het openbaar lichaam. Het bestuurscollege neemt een besluit als bedoeld in de eerste volzin niet dan nadat de eilandsraad een ontwerpbesluit is toegezonden en in de gelegenheid is gesteld zijn wensen en bedenkingen ter kennis van het bestuurscollege te brengen.
3. Een besluit tot het oprichten van of het deelnemen in een privaatrechtelijke rechtspersoon of een maatschap behoeft de goedkeuring van Onze Minister.
4. De goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of indien niet aannemelijk is dat is voldaan aan de voorwaarde, genoemd in de eerste volzin van het tweede lid.
5. Ambtenaren, door of vanwege het openbaar lichaam aangesteld of daaraan ondergeschikt, en politieke ambtsdragers van het openbaar lichaam hebben geen zitting in het bestuur van een privaatrechtelijke rechtspersoon waarin het openbaar lichaam deelneemt.
6. Besluiten tot het benoemen en herbenoemen van vertegenwoordigers van een bestuurscollege of een openbaar lichaam in een privaatrechtelijke rechtspersoon worden niet genomen dan nadat van Onze Minister een verklaring is ontvangen dat deze geen bezwaar heeft tegen die benoeming of herbenoeming.
7. Onze Minister kan de verklaring, bedoeld in het zesde lid, weigeren wegens strijd met het vijfde lid, of als naar zijn oordeel de betreffende beoogde vertegenwoordiger niet over voldoende deskundigheid beschikt of overigens niet voldoet aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van goed ondernemingsbestuur.
8. Onze Minister kan op grond van overwegingen van deugdelijk beheer aanwijzingen geven aan de vertegenwoordiger van een bestuurscollege of een openbaar lichaam in een privaatrechtelijke rechtspersoon met het oog op de standpuntbepaling in de aandeelhouders- of bestuursvergadering op het terrein van het dividendbeleid, de benoeming, het ontslag en de salarissen van bestuurders. De vertegenwoordiger neemt in elk geval het standpunt in dat investeringen en desinvesteringen door de rechtspersoon voor goedkeuring aan de algemene aandeelhoudersvergadering, respectievelijk het bestuur worden voorgelegd.
9. Het bestuurscollege stelt de jaarrekeningen van de privaatrechtelijke rechtspersonen waarin het college of het openbaar lichaam deelneemt uiterlijk zes maanden na afloop van het boekjaar aan het College financieel toezicht ter beschikking.
1. Vervreemding van bezittingen van een openbaar lichaam op welke wijze dan ook geschiedt tegen marktconforme voorwaarden.
2. Besluiten tot vervreemding van onroerende zaken, aandelen, obligaties en concessies, en roerende zaken behoeven de goedkeuring van Onze Minister.
3. De goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of met het financieel belang van het openbaar lichaam.
4. Onze Minister kan ten aanzien van door hem aan te geven soorten besluiten aangeven dat die de in het tweede lid bedoelde goedkeuring niet behoeven.
1. Geldleningen kunnen niet ten name of ten laste van een openbaar lichaam worden aangegaan, gegarandeerd of verstrekt.
2. De rentelastnorm voor de collectieve sector van een openbaar lichaam bedraagt 0% gemiddeld per begrotingsjaar.
3. Indien een dreigende overschrijding van de rentelastnorm wordt veroorzaakt door uitgaven- en inkomstenontwikkelingen in de collectieve sector, niet zijnde een openbaar lichaam, kan Onze Minister aanwijzingen geven aan een of meer rechtspersonen binnen de collectieve sector ter beheersing van de rentelasten van de collectieve sector.
4. Ter beoordeling van deze uitgaven- en inkomstenontwikkeling rapporteert het College financieel toezicht in samenwerking met het Centraal Bureau voor de Statistiek aan Onze Minister, gelijktijdig met het doorzenden van de jaarrekeningen van de openbare lichamen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, over de voorlopige uitgaven-, inkomsten-, tekort- en schuldcijfers van de collectieve sector van de openbare lichamen. Daarbij zijn de definities van het System of National Accounts leidend.
1. Het openbaar lichaam heeft een rekening-courant bij het College financieel toezicht.
2. Liquiditeitstekorten ten gevolge van afwijkingen in de gerealiseerde uitgaven en ontvangsten van de gewone dienst worden, na instemming van het College financieel toezicht, gedekt door het toestaan van een tekort op de rekening-courant.
3. Het College financieel toezicht stelt per maand, per kwartaal of per half jaar een maximum vast van het tekort op een rekening-courant, dan wel het minimum van het tegoed op een rekening-courant, zodanig dat het toegestane rekening-courantkrediet niet leidt tot overschrijding van de geldende rentelastnorm in het begrotingsjaar.
4. Een openbaar lichaam is niet bevoegd kredieten anders dan bij het College financieel toezicht op te nemen.
AFDELING 2 DE BEGROTING EN DE JAARREKENING
1. De begroting, de begrotingswijzigingen, de jaarrekening en het jaarverslag worden ingericht op basis van een stelsel van baten en lasten, overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen nadere regels.
2. In de raming van baten en lasten wordt per begrotingspost opgenomen het gerealiseerde bedrag van het voorvorige begrotingsjaar, het geraamde bedrag van het vorige begrotingsjaar na wijziging en het geraamde bedrag van het begrotingsjaar.
3. De begroting bevat voorts in ieder geval:
a. een post onvoorzien;
b. een meerjarenraming met toelichting voor ten minste drie op het begrotingsjaar volgende jaren;
c. een paragraaf weerstandsvermogen.
Aan de openbare lichamen kunnen slechts bij of krachtens de wet uitgaven worden opgelegd.
1. De eilandsraad brengt voor alle taken en activiteiten jaarlijks op de begroting de bedragen die hij daarvoor beschikbaar stelt, alsmede de financiële middelen die hij naar verwachting kan aanwenden.
2. De begroting is in evenwicht.
3. Het begrotingsjaar is het kalenderjaar.
4. De dienst van het kalenderjaar wordt gesloten op 31 december van het kalenderjaar.
Verplichte uitgaven van het openbaar lichaam zijn:
a. opeisbare schulden;
b. de uitgaven die bij of krachtens de wet aan het openbaar lichaam zijn opgelegd;
c. de uitgaven die voortvloeien uit de van het openbaar lichaam gevorderde medewerking tot uitvoering van wetten en algemene maatregelen van bestuur, voor zover die uitgaven niet ten laste van anderen zijn gebracht.
1. Het bestuurscollege zendt jaarlijks voor een door het College financieel toezicht te bepalen datum de ontwerpbegroting voor het komende jaar aan het College.
2. Het College financieel toezicht toetst de ontwerpbegroting aan de criteria, genoemd in artikel 19, tweede lid.
3. Het College financieel toezicht zendt binnen twee weken na ontvangst van de ontwerpbegroting aan het bestuurscollege een advies, bevattende zijn bevindingen met betrekking tot de uitgevoerde toetsing en eventuele aanbevelingen met betrekking tot aanpassing van de ontwerpbegroting.
4. Het bestuurscollege biedt jaarlijks uiterlijk op 1 september van het jaar, voorafgaand aan het begrotingsjaar, de ontwerpbegroting aan de eilandsraad aan en geeft daarbij aan op welke wijze rekening is gehouden met de bevindingen en aanbevelingen van het College financieel toezicht.
5. De ontwerpbegroting en de overige in het eerste en derde lid bedoelde stukken liggen, zodra zij aan de eilandsraad zijn aangeboden, voor eenieder ter inzage en zijn algemeen verkrijgbaar. Van de terinzagelegging en de verkrijgbaarstelling wordt openbaar kennis gegeven.
1. De eilandsraad beraadslaagt over de ontwerpbegroting niet eerder dan twee weken na de openbare kennisgeving, bedoeld in artikel 17, vijfde lid.
2. Over voorstellen tot amendering van de ontwerpbegroting wordt geen besluit genomen dan nadat het College financieel toezicht in de gelegenheid is gesteld over die voorstellen een advies uit te brengen. Daartoe zendt het bestuurscollege voorstellen tot amendering van de ontwerpbegroting onmiddellijk na indiening daarvan aan het College financieel toezicht. Het College financieel toezicht brengt binnen drie dagen na ontvangst een advies uit als bedoeld in artikel 17, derde lid.
3. De eilandsraad stelt de begroting vast in het jaar voorafgaande aan het begrotingsjaar.
1. De begroting behoeft de goedkeuring van Onze Minister. De goedkeuring kan gedeeltelijk worden verleend.
2. Onze Minister toetst de begroting in ieder geval aan de volgende criteria:
a. de begroting is in overeenstemming met de artikelen 11 tweede lid, 13 en 15 en de daarop berustende bepalingen;
b. de begroting is toelaatbaar uit een oogpunt van een rechtmatig, doelmatig en controleerbaar financieel beheer;
c. de in de begroting opgenomen baten en lasten zijn in overeenstemming met de best mogelijke inschatting van reeds aangegane financiële verplichtingen en van te verwachten externe ontwikkelingen;
d. de in de begroting opgenomen financiële verplichtingen en lasten brengen geen onaanvaardbare risico’s met zich mee voor toekomstige begrotingsjaren;
e. de begroting voldoet overigens aan de geldende regelgeving.
3. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of met het financieel belang van het openbaar lichaam.
4. Het bestuurscollege zendt de door de eilandsraad vastgestelde begroting binnen twee weken na de vaststelling, maar in ieder geval vóór 15 november van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, aan Onze Minister, door tussenkomst van het College financieel toezicht.
5. Onze Minister maakt binnen twee weken na ontvangst van de vastgestelde begroting het besluit omtrent goedkeuring bekend aan de eilandsraad die de begroting heeft vastgesteld.
6. Het nemen van een besluit omtrent goedkeuring kan eenmaal voor ten hoogste twee weken worden verdaagd.
7. Een besluit tot goedkeuring wordt geacht te zijn genomen, indien binnen de in het vijfde lid genoemde termijn geen besluit omtrent goedkeuring of geen besluit tot verdaging, dan wel binnen de termijn waarvoor het besluit is verdaagd, geen besluit omtrent goedkeuring is bekendgemaakt aan de eilandsraad die de begroting heeft vastgesteld.
8. Als Onze Minister aan de begroting geheel of gedeeltelijk goedkeuring onthoudt stelt het bestuurscollege zo spoedig mogelijk na ontvangst van dat besluit een nieuwe ontwerpbegroting op, rekening houdend met het besluit van Onze Minister.
9. Het eerste en tweede lid alsmede de artikelen 17, tweede en vierde lid, en 18 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Als het College financieel toezicht op de in artikel 19, vierde lid, genoemde datum nog geen begroting ter goedkeuring heeft ontvangen bericht het Onze Minister daarover. Dat bericht bevat een door het College opgesteld ontwerp voor de begroting voor het eerstvolgende begrotingsjaar, zoals die naar het oordeel van het College vastgesteld zou moeten worden.
2. Als Onze Minister een week na de in artikel 19, vierde lid, genoemde datum nog geen begroting ter goedkeuring heeft ontvangen stelt hij zelf de begroting van het desbetreffende openbare lichaam voor het eerstvolgende begrotingsjaar vast.
1. Een besluit tot wijziging van de begroting behoeft de goedkeuring van Onze Minister.
2. De artikelen 17, 18 en 19 zijn van overeenkomstige toepassing. Onze Minister betrekt bij de beoordeling de ontwikkeling van het saldo op de rekening-courant, bedoeld in artikel 12, eerste lid.
3. Indien dit nodig is in verband met het herstel van schade veroorzaakt door buitengewone gebeurtenissen, waaronder natuurrampen, kan Onze Minister, na overleg met het desbetreffende bestuurscollege een tekort op de begroting of een overschrijding van de rentelastnorm toestaan.
4. Indien op de dag waarop een besluit tot wijziging van de begroting ter goedkeuring aan Onze Minister wordt aangeboden, de begroting nog niet is goedgekeurd, vangt de in artikel 19, vijfde lid, bedoelde termijn aan op de dag van de goedkeuring van de begroting.
1. Het bestuurscollege zendt uiterlijk drie weken na afloop van ieder kwartaal uitvoeringsrapportages aan Onze Minister, door tussenkomst van het College financieel toezicht.
2. Zo nodig gaan de uitvoeringsrapportages vergezeld van ontwerpen van begrotingswijzigingen als bedoeld in artikel 21. Ontwerpen van begrotingswijzigingen worden in ieder geval voorgelegd met betrekking tot:
a. wijzigingen in de ramingen van de verplichtingen, de baten en lasten van het lopende jaar;
b. voornemens tot nieuw beleid;
c. compensatie van inmiddels in de rekening van het voorafgaande begrotingsjaar gebleken tekorten op de gewone dienst of op de kapitaaldienst, of van een gebleken overschrijding van de rentelastnorm.
1. Behoudens de artikelen 24 en 26 kunnen ten laste van het openbaar lichaam geen uitgaven worden gedaan die niet zijn geraamd bij goedgekeurde begroting of een goedgekeurde begrotingswijziging dan wel in een door Onze Minister overeenkomstig artikel 20 vastgestelde begroting.
2. Het bestuurscollege legt het voornemen tot het aangaan van een financiële verplichting voor advies voor aan het hoofd Financiën van het openbaar lichaam of, bij zijn afwezigheid, aan zijn eerste of tweede plaatsvervanger. Een positief advies wordt verleend indien de lasten die samenhangen met de financiële verplichting zijn voorzien in een goedgekeurde begroting of goedgekeurd besluit tot wijziging van de begroting dan wel in een door Onze Minister overeenkomstig artikel 20 vastgestelde begroting.
3. Als de voorgenomen financiële verplichting niet is voorzien in een goedgekeurde begroting of goedgekeurd besluit tot wijziging van de begroting dan wel in een door Onze Minister overeenkomstig artikel 20 vastgestelde begroting dient het bestuurscollege zo snel mogelijk een voorstel tot wijziging van de begroting in bij de eilandsraad.
1. Voor het aangaan van verplichtingen die niet voorzien zijn in een goedgekeurde begroting of goedgekeurd besluit tot wijziging van de begroting dan wel in een door Onze Minister overeenkomstig artikel 20 vastgestelde begroting behoeft het openbaar lichaam de toestemming van Onze Minister.
2. Een aanvraag tot toepassing van het eerste lid kan door Onze Minister slechts worden afgewezen wegens strijd met het recht of met het financieel belang.
3. Onze Minister beslist op de aanvraag binnen twee weken na de verzending van de aanvraag, bedoeld in het tweede lid. De toestemming wordt geacht te zijn verleend indien binnen deze termijn geen besluit aan het openbaar lichaam is verzonden.
4. Onze Minister kan aan de toestemming voorschriften verbinden.
5. Onze Minister kan bepalen voor welke posten en tot welk bedrag het openbaar lichaam de toestemming, bedoeld in het eerste lid, niet behoeft.
1. In gevallen van dringende spoed kan, indien de eilandsraad daartoe besluit, een verplichting worden aangegaan voordat de desbetreffende begroting of begrotingswijziging is goedgekeurd. Het besluit wordt Onze Minister, door tussenkomst van het College financieel toezicht toegezonden. Is de aangegane verplichting geraamd bij een begrotingswijziging die nog niet ter goedkeuring is ingezonden, dan wordt deze begrotingswijziging tezamen met het besluit toegezonden.
2. Over het in het eerste lid bedoelde besluit beslist de eilandsraad bij hoofdelijke oproeping.
1. Indien de eilandsraad artikel 25 heeft toegepast en Onze Minister zijn goedkeuring aan de desbetreffende begroting of begrotingswijziging onthoudt, kan hij binnen een maand nadat zijn besluit onherroepelijk is geworden, de leden van de eilandsraad die hun stem vóór het in artikel 25 bedoelde besluit hebben uitgebracht, ieder voor een gelijk deel, persoonlijk voor deze verplichting aansprakelijk stellen tegenover het openbaar lichaam.
2. De werking van het besluit tot aansprakelijkstelling wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
3. De Rijksvertegenwoordiger stelt zonodig namens en ten laste van het openbaar lichaam een rechtsvordering in tot betaling van de krachtens het besluit tot aansprakelijkstelling verschuldigde gelden.
1. Af- en overschrijving op de posten van de begroting is alleen toegestaan voor zover daartoe machtiging is verleend in de begroting zelf of bij een afzonderlijk besluit van de eilandsraad.
2. Opdrachten tot af- en overschrijvingen waartoe machtiging is verleend in de begroting behoeven de instemming van de eilandsraad.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan de bevoegdheid tot overschrijving aan voorwaarden worden verbonden.
4. Een afzonderlijk besluit als bedoeld in het eerste lid behoeft de goedkeuring van Onze Minister. Artikel 19, tweede, derde, en vijfde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Het bestuurscollege legt aan de eilandsraad over elk begrotingsjaar verantwoording af over het door hem gevoerde bestuur, onder overlegging van de jaarrekening en het jaarverslag.
2. De jaarrekening, het jaarverslag en de in artikel 38, vierde en vijfde lid, bedoelde stukken liggen, zodra zij aan de eilandsraad zijn aangeboden, voor eenieder ter inzage en zijn algemeen verkrijgbaar. Van de terinzagelegging en de verkrijgbaarstelling wordt openbaar kennis gegeven.
3. De eilandsraad beraadslaagt over de in het eerste en tweede lid bedoelde stukken niet eerder dan twee weken na de openbare kennisgeving, bedoeld in het tweede lid.
1. De eilandsraad stelt de jaarrekening en het jaarverslag vast in het jaar volgend op het begrotingsjaar. De jaarrekening betreft alle baten en lasten van het openbaar lichaam.
2. Indien de eilandsraad tot het standpunt komt dat in de jaarrekening opgenomen baten, lasten of balansmutaties, die niet rechtmatig tot stand zijn gekomen, aan de vaststelling van de jaarrekening in de weg staan, brengt hij dit terstond ter kennis van het bestuurscollege met vermelding van de gerezen bedenkingen.
3. Het bestuurscollege zendt de eilandsraad binnen twee maanden na ontvangst van het standpunt, bedoeld in het tweede lid, een voorstel voor een indemniteitsbesluit, vergezeld van een reactie op de bij de eilandsraad gerezen bedenkingen.
4. Indien het bestuurscollege een voorstel voor een indemniteitsbesluit heeft gedaan, stelt de eilandsraad de jaarrekening niet vast dan nadat hij heeft besloten over het voorstel.
Behoudens later in rechte gebleken onregelmatigheden ontlast de vaststelling van de jaarrekening de leden van het bestuurscollege van het daarin verantwoorde financieel beheer.
1. Het bestuurscollege zendt de vastgestelde jaarrekening en het jaarverslag, vergezeld van de overige in artikel 28 bedoelde stukken binnen twee weken na vaststelling, maar in ieder geval vóór 15 juli van het jaar, volgend op het begrotingsjaar, aan Onze Minister, door tussenkomst van het College financieel toezicht. Het bestuurscollege voegt daarbij, indien van toepassing, het besluit van de eilandsraad over een voorstel voor een indemniteitsbesluit met de reactie, bedoeld in artikel 29, derde lid.
2. Het College financieel toezicht kan een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek onderzoek laten doen naar de rechtmatigheid en doelmatigheid van het gevoerde bestuur.
3. Indien uit de jaarrekening blijkt dat sprake is van een tekort op de gewone dienst of op de kapitaaldienst of van een overschrijding van de rentelastnorm, geeft het College financieel toezicht aan het bestuurscollege een advies voor wijziging van de begroting voor het lopende jaar en voor de begroting voor het komende jaar. Het bestuurscollege betrekt dit advies bij de eerstvolgende uitvoeringsrapportage, bedoeld in artikel 22.
Indien de eilandsraad de jaarrekening dan wel een indemniteitsbesluit niet of niet naar behoren vaststelt, zendt het bestuurscollege de jaarrekening, vergezeld van de overige in artikel 28 bedoelde stukken, respectievelijk het indemniteitsbesluit ter vaststelling aan Onze Minister, door tussenkomst van het College financieel toezicht. Onze Minister stelt in dat geval de jaarrekening en in voorkomende gevallen het indemniteitsbesluit vast.
AFDELING 3 HET FINANCIEEL BEHEER EN DE CONTROLE
1. Beleidsmaatregelen die gevolgen hebben voor de baten of lasten op de begroting, worden door het bestuurscollege en de eilandsraad uitgevoerd door middel van een daartoe geëigende voorziening.
2. Indien het bestuurscollege de in het eerste lid bedoelde voorziening niet tijdig vaststelt implementeert of uitvoert en daardoor de haalbaarheid van de uitgaven- en inkomstenramingen in gevaar komt, brengt het College financieel toezicht dit onder de aandacht van het bestuurscollege. Het rapport kan aanbevelingen bevatten met betrekking tot de te treffen voorzieningen.
3. Het bestuurscollege deelt binnen veertien dagen aan het College financieel toezicht mee op welke wijze rekening wordt gehouden met het rapport, bedoeld in het tweede lid en, indien aan de orde, onder vermelding van de termijnen die daarbij in acht zullen worden genomen.
4. Het College financieel toezicht rapporteert aan Onze Minister indien uit de mededeling van het bestuurscollege, bedoeld in het derde lid, blijkt dat het bestuurscollege of de eilandsraad een voorziening als bedoeld in het eerste lid niet treft of dat op een zodanig tijdstip doet dat de haalbaarheid van de uitgaven- en inkomstenramingen in gevaar komt.
5. Het College financieel toezicht zendt het desbetreffende bestuurscollege en de desbetreffende eilandsraad een afschrift van het rapport.
6. Onze Minister kan in afwachting van de totstandkoming of implementatie van de bedoelde voorziening, besluiten het College financieel toezicht te belasten met het vaststellen van bijzondere maatregelen en het zelfstandig uitvoeren hiervan.
1. De eilandsraad stelt bij eilandsverordening de uitgangspunten vast voor het financieel beheer en voor de inrichting van de financiële organisatie. Deze eilandsverordening waarborgt dat wordt voldaan aan de eisen van rechtmatigheid, doelmatigheid, verantwoording en controle.
2. De eilandsverordening wordt na vaststelling gezonden aan het College financieel toezicht.
3. Het College financieel toezicht kan te allen tijde een onderzoek instellen naar het beheer en de inrichting van de financiële organisatie, bedoeld in het eerste lid.
4. Het College financieel toezicht kan met een bestuurscollege afspraken maken ter verbetering van het financieel beheer, het materieel beheer en de daarvoor bij te houden administraties.
5. Onze Minister kan het bestuurscollege ter zake van de in het vierde lid genoemde onderwerpen algemene en bijzondere aanwijzingen geven.
6. Onze Minister geeft deze aanwijzingen op het terrein van het financieel beheer met inachtneming van de bevindingen van de accountants, bedoeld in de artikelen 38, derde lid, en 31, tweede lid.
7. Het bestuurscollege neemt de aanwijzingen, bedoeld in het vijfde en zesde lid, in acht.
8. Voor de afspraken inzake de verbeteringen in het financieel beheer maakt het College financieel toezicht gebruik van de bevindingen van de accountants, bedoeld in de artikelen 38, derde lid, en 31, tweede lid.
9. Het College financieel toezicht houdt toezicht op de inrichting van de controle die plaatsvindt in het kader van de uitvoering van de begroting.
1. Uitsluitend het hoofd Financiën van het openbaar lichaam of zijn eerste of tweede plaatsvervanger kunnen gemandateerd worden namens het openbaar lichaam privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten die voortvloeien uit een besluit tot het aangaan van een financiële verplichting en waarover een positief advies is verleend als bedoeld in artikel 23, tweede lid.
2. Indien het bestuurscollege zonder een positief advies, bedoeld in het eerste lid, de in dat lid bedoelde functionarissen niettemin opdraagt een verplichting aan te gaan of de daarmee verband houdende privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten, informeert de betrokken functionaris Onze Minister daarover, door tussenkomst van het College financieel toezicht.
3. Onze Minister geeft ter zake van de door de betrokken functionaris voorgelegde aangelegenheden een aanwijzing. Het bestuurscollege en de betrokken functionaris nemen deze aanwijzing in acht.
4. Het bestuurscollege deponeert de namen en functies van de personen, bedoeld in het eerste lid, bij het College financieel toezicht. Het College financieel toezicht houdt hiervan een register bij en publiceert dit register na de vaststelling ervan, na elke wijziging, maar in elk geval iedere zes maanden.
5. Onze Minister kan begrotingen of begrotingsartikelen aanwijzen ten laste waarvan geen financiële verplichtingen mogen worden aangegaan, voordat hij daarmee heeft ingestemd.
6. De inhoud van de aangewezen begrotingen of begrotingsartikelen, bedoeld in het vijfde lid, worden, zolang ze zijn aangewezen, opgenomen in het register, bedoeld in het vierde lid.
7. Privaatrechtelijke rechtshandelingen betreffende het aangaan van financiële verplichtingen als bedoeld in dit artikel zijn niet geldig indien:
a. de regels in dit besluit omtrent de bevoegdheid van de handelende personen niet zijn nageleefd, of
b. deze handelingen begrotingen of begrotingsartikelen betreffen die ingevolge het zesde lid zijn opgenomen in het register, bedoeld in het vierde lid.
8. In geval van het aangaan van financiële verplichtingen en het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen waartoe door de eilandsraad is besloten, is dit artikel van overeenkomstige toepassing.
1. Namens het openbaar lichaam is uitsluitend het hoofd Financiën van het openbaar lichaam of, bij zijn afwezigheid, zijn eerste of tweede plaatsvervanger, bevoegd tot het verrichten van betalingen die voortvloeien uit door een bestuursorgaan aangegane financiële verplichtingen. Zij kunnen de ontvanger van het openbaar lichaam machtigen de genoemde betalingen te verrichten.
2. Artikel 35, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing op opdrachten van het bestuurscollege tot het doen van betalingen, bedoeld in het eerste lid.
3. In afwijking van het eerste lid kunnen betalingen door anderen dan de in dat lid genoemde functionarissen worden verricht voor zover zij contant betalen of gebruik maken van een bankpas of creditcard, onverminderd het bepaalde in het achtste lid.
4. Betalingen namens het openbaar lichaam, zowel onderling als aan derde partijen, worden uitsluitend verricht via het bancaire betalingsverkeer, behoudens het bepaalde in het derde lid.
5. Met de schriftelijke instemming van het College financieel toezicht en onder door hem te stellen voorwaarden kan van het vierde lid worden afgeweken.
6. Het bestuurscollege bevordert dat derde partijen hun betalingen aan het openbaar lichaam verrichten ten gunste van de betrokken inkomstenrekening van het openbaar lichaam.
7. Ontvangen contante gelden en cheques worden op de dag van ontvangst gestort op de inkomstenrekening van het openbaar lichaam.
8. Het doen van contante betalingen, het gebruik van bankpassen, creditcards, chippassen en andere elektronische betaalwijzen is, zonder voorafgaande schriftelijke instemming van het College financieel toezicht, niet toegestaan. In overleg met het bestuurscollege kan het College financieel toezicht voor het gebruik van een creditcard een bestedingslimiet vaststellen.
9. Betalingen namens het openbaar lichaam geschieden tegen voldoende kwijting.
10. Het als geldelijke betaling in ontvangst nemen van niet-geldelijkezaken is niet toegestaan. Met de schriftelijke instemming van het College financieel toezicht kan hiervan worden afgeweken.
11. Het afgeven aan derden en het in ontvangst nemen van derden van geldswaardige papieren in de vorm van aandelen en obligaties geschiedt tegen een voldoende kwijting.
12. Het verlenen van voorschotten op aan derde partijen te verrichten betalingen geschiedt met inachtneming van door het College financieel toezicht na overleg met het bestuurscollege op te stellen regels inzake het verlenen van voorschotten.
1. Met ingang van een door het College financieel toezicht te bepalen datum draagt het bestuurscollege, in overeenstemming met het College financieel toezicht, er zorg voor:
a. dat voor het doen van betalingen en het incasseren van inkomsten aparte bankrekeningen zijn geopend bij een of meer banken, al naar gelang de doelmatigheid dat vereist;
b. dat creditsaldi op de bankrekeningen dagelijks aan het eind van de dag worden overgeboekt naar de bankrekening van het College financieel toezicht;
c. dat het College financieel toezicht dagelijks afschriften ontvangt van de mutaties op de bankrekeningen.
2. Het College financieel toezicht draagt er zorg voor dat debetsaldi op de bankrekeningen dagelijks aan het eind van de dag worden aangevuld.
3. De mutaties op de in het eerste lid, onder b, bedoelde bankrekening worden door het College financieel toezicht voor elk van de openbare lichamen bijgehouden op de rekening-courant, bedoeld in artikel 12, eerste lid.
4. Het College financieel toezicht vergoedt over creditsaldi op de rekening-courant een creditrente en brengt over debetsaldi een debetrente in rekening. Het percentage van de creditrente en van de debetrente zijn aan elkaar gelijk en gelijk aan de Euro Overnight Index Average.
5. Bij regeling van Onze Minister van Financiën kunnen nadere regels gesteld worden met betrekking tot het bepaalde in dit artikel.
1. De eilandsraad stelt bij eilandsverordening regels vast voor de controle op het financiële beheer en op de inrichting van de financiële organisatie. Deze eilandsverordening waarborgt dat de rechtmatigheid van het financiële beheer en van de inrichting van de financiële organisatie wordt getoetst.
2. De eilandsverordening wordt na vaststelling gezonden aan het College financieel toezicht.
3. De eilandsraad wijst een of meer accountants aan als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, belast met de controle van de in artikel 28 bedoelde jaarrekening en het daarbij verstrekken van een accountantsverklaring en het uitbrengen van een verslag van bevindingen.
4. De accountantsverklaring geeft op grond van de uitgevoerde controle aan of:
a. de jaarrekening een getrouw beeld geeft van zowel de baten en lasten als de grootte en samenstelling van het vermogen;
b. de baten, lasten en balansmutaties rechtmatig tot stand zijn gekomen;
c. de jaarrekening is opgesteld in overeenstemming met de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels, bedoeld in artikel 13.
5. Het verslag van bevindingen bevat in ieder geval bevindingen over:
a. de vraag of de inrichting van het financiële beheer en van de financiële organisatie een getrouwe en rechtmatige verantwoording mogelijk maken en
b. onrechtmatigheden in de jaarrekening.
6. De accountant zendt de accountantsverklaring en het verslag van bevindingen aan de eilandsraad en een afschrift daarvan aan het bestuurscollege.
7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de reikwijdte van en de verslaglegging omtrent de accountantscontrole, bedoeld in het derde lid.
8. Accountants als bedoeld in het derde lid kunnen in dienst van het openbaar lichaam worden aangesteld en worden in dat geval door de eilandsraad benoemd, geschorst en ontslagen.
9. Indien de eilandsraad op grond van het derde lid accountants heeft aangewezen die in dienst van het openbaar lichaam zijn aangesteld, is:
a. het bepaalde bij en krachtens de artikelen 25, 25a en 27 van de Wet toezicht accountantsorganisaties van overeenkomstige toepassing op deze accountants;
b. het bepaalde bij en krachtens de artikelen 14, 18, 19, 20 en 21 van de Wet toezicht accountantsorganisaties van overeenkomstige toepassing op het openbaar lichaam, en
c. het bepaalde bij en krachtens de artikelen 15 en 16 van de Wet toezicht accountantsorganisaties van overeenkomstige toepassing op de personen die de dagelijkse leiding hebben over het onderdeel van het openbaar lichaam waarbij de in de aanhef bedoelde accountants werkzaam zijn.
10. Indien een openbaar lichaam wordt aangewezen als organisatie van openbaar belang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van de Wet toezicht accountantsorganisaties, zijn de artikelen 22 tot en met 24 van die wet van overeenkomstige toepassing op dit openbaar lichaam.
11. De gezamenlijke rekenkamer is belast met het toezicht op de naleving van het negende lid.
1. Het bestuurscollege verstrekt Onze Minister en het College financieel toezicht alle inlichtingen die het voor de uitoefening van zijn taken nodig acht.
2. Het bestuurscollege verleent Onze Minister en het College financieel toezicht dan wel door hen aangewezen vertegenwoordigers te allen tijde toegang tot dan wel inzage in alle goederen, administraties, documenten en andere informatiedragers.
3. Onze Minister kan aanwijzingen geven over de verstrekking van gegevens door de collectieve sector, niet zijnde een openbaar lichaam.
De eilandsraad besluit tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een eilandbelasting door het vaststellen van een belastingverordening.
Een belastingverordening vermeldt, in de daartoe leidende gevallen, de belastingplichtige, het voorwerp van de belasting, het belastbare feit, de heffingsmaatstaf, het tarief, het tijdstip van ingang van de heffing, het tijdstip van beëindiging van de heffing en hetgeen overigens voor de heffing en de invordering van belang is.
1. Behalve de eilandbelastingen waarvan de heffing krachtens andere wetten dan deze geschiedt, worden geen andere eilandbelastingen geheven dan die bedoeld in de tweede en derde paragraaf van dit hoofdstuk.
2. Behoudens het bepaalde in andere wetten dan deze en in de tweede en derde paragraaf van dit hoofdstuk kunnen de eilandbelastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een eilandbelasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
§ 2 Bijzondere bepalingen omtrent de grondbelasting en de opcenten op de vastgoedbelasting
1. Ter zake van binnen het openbaar lichaam gelegen onroerende zaken kunnen worden geheven:
a. onder de naam grondbelasting, een eilandbelasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van:
1°. een onroerende zaak die voor de toepassing van artikel 16, eerste lid, onderdeel h, van de Wet inkomstenbelasting BES wordt aangemerkt als eigen woning die de genothebbende als hoofdverblijf ter beschikking staat;
2°. onroerende zaken die behoren tot het vermogen van een onderneming en ter zake waarvan de voordelen op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting BES worden belast als opbrengst van onderneming, en
b. opcenten op de hoofdsom van de vastgoedbelasting, bedoeld in artikel 4.1 van de Belastingwet BES.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a, wordt als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat op dat tijdstip een ander genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
1. De grondbelasting wordt geheven bij wege van aanslag.
2. Een aanslag bevat in ieder geval:
a. de naam, het adres en de woon- of vestigingsplaats van degene aan wie de aanslag wordt opgelegd;
b. een aanduiding van de onroerende zaak;
c. de heffingsmaatstaf;
d. de waardepeildatum;
e. het kalenderjaar waarvoor de aanslag geldt;
f. het te betalen belastingbedrag.
3. Het niet naleven van de voorschriften van het tweede lid brengt geen nietigheid van de aanslag mee.
1. Besluiten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van opcenten op de hoofdsom van de vastgoedbelasting treden in werking met ingang van 1 januari van enig jaar. Een desbetreffend besluit wordt vóór 1 oktober van het voorafgaande jaar in afschrift ter kennis gebracht van Onze Minister van Financiën.
2. Een in het eerste lid bedoeld besluit heeft geen gevolgen voor de opcenten die zijn betaald over een tijdvak dat vóór de datum van inwerkingtreding van dat besluit is aangevangen.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
a. een gebouwd eigendom;
b. een ongebouwd eigendom;
c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
1. De heffingsmaatstaf voor de grondbelasting is de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het eerste lid. Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met:
a. de aard en de bestemming van de zaak;
b. de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.
1. De waarde van de onroerende zaken ter zake waarvan de grondbelasting wordt geheven wordt vastgesteld door de in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, bedoelde eilandambtenaar.
2. De waarde wordt bepaald naar de waarde die de onroerende zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert.
3. De waardepeildatum ligt één jaar voor het begin van het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld.
4. De waarde geldt voor een tijdvak van vijf achtereenvolgende jaren.
Indien een onroerende zaak in het jaar voorafgaand aan het tijdvak of in de loop van het tijdvak wijzigt als gevolg van bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of vernietiging wordt in afwijking van artikel 47 de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar volgend op dat waarin de genoemde wijziging zich heeft voorgedaan.
1. In afwijking van artikel 46 wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de grondbelasting buiten aanmerking gelaten, de waarde van:
a. de delfstoffen in de bodem en de door natuurvorming in of boven de grond aanwezige meststoffen;
b. onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning;
c. natuurterreinen, waaronder mede worden verstaan duinen, heidevelden, zandverstuivingen, moerassen en plassen, die door rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen, beheerd worden;
d. openbare land- en waterwegen;
e. waterverdedigings- en waterbeheersingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning;
f. werken die zijn bestemd voor de levering van water, de inzameling en zuivering van riool- en ander afvalwater of de levering van elektriciteit en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning;
g. werktuigen die van een onroerende zaak kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken.
1. De grondbelasting bedraagt een percentage van de heffingsgrondslag.
2. De opcenten, bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel b, worden uitgedrukt in een percentage van de hoofdsom van de vastgoedbelasting.
3. Het tarief van de belastingen, bedoeld in artikel 43, eerste lid, wordt gelijkelijk vastgesteld voor onderscheidenlijk:
a. de grondbelasting, voor zover het betreft onroerende zaken als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel a, onder 1°;
b. de grondbelasting, voor zover het betreft onroerende zaken als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel a, onder 2°;
c. de opcenten op de vastgoedbelasting. bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel b.
1. In de belastingverordening kan worden bepaald dat geen grondbelasting wordt geheven indien de heffingsmaatstaf blijft beneden een bedrag van USD 12 000 dan wel een in de belastingverordening te bepalen lager bedrag.
2. In de belastingverordening kunnen belastingbedragen tot maximaal USD 10 worden opgenomen waarvoor geen invordering zal plaatsvinden. Voor de toepassing van de vorige volzin kan in de belastingverordening worden bepaald dat het totaal van op één aanslagbiljet of kennisgeving verenigde verschuldigde bedragen wordt aangemerkt als één belastingbedrag.
Bij gehele of gedeeltelijke vernieling van gebouwen door onvoorziene rampen wordt op verzoek aan de belastingschuldige een vermindering of teruggaaf van grondbelasting verleend naar evenredigheid van het resterende deel van het belastingjaar waarop de grondbelasting betrekking heeft en van de vermindering in waarde.
§ 3 Bijzondere bepalingen omtrent enkele andere belastingen dan de grondbelasting
1. Onder de naam toeristenbelasting kan een eilandbelasting worden geheven ter zake van verblijf binnen het grondgebied van het openbaar lichaam door niet-ingezetenen van het openbaar lichaam.
2. Voor zover een eilandbelasting wordt geheven van degene die gelegenheid tot verblijf biedt is deze bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt.
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt als degene die gelegenheid tot verblijf biedt in ieder geval aangemerkt:
a. de eigenaar van een onroerende zaak waar een niet-ingezetene verblijft, indien deze onroerende zaak door de eigenaar zelf wordt geëxploiteerd,
b. de exploitant van een onroerende zaak waar een niet-ingezetene verblijft,
c. de schipper of gezagvoerder die een vaartuig onder zijn verantwoordelijkheid heeft of de beheerder of gebruiker van het vaartuig.
1. Onder de naam verhuurautobelasting kan ter zake van het gebruik van een verhuurauto een eilandbelasting worden geheven van degene die de auto’s verhuurt.
2. De belasting kan als zodanig verhaald worden op degene ter zake van wiens gebruik de belasting verschuldigd wordt.
1. Ter zake van een motorrijtuig zijnde een personenauto, motorrijwiel, autobus, vrachtauto of bestelauto, dat naar zijn aard voor gebruik op de openbare weg is bestemd en overeenkomstig deze bestemming binnen of op het grondgebied van het openbaar lichaam wordt gebruikt, kan onder de naam motorrijtuigenbelasting een eilandbelasting worden geheven van degene die bij aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt.
2. Het tarief van de motorrijtuigenbelasting kan afhankelijk worden gesteld van
a. de massa in kilogrammen van het motorrijtuig,
b. de aard van de brandstof van het motorrijtuig alsmede
c. het soort motorrijtuig.
3. Het in het eerste lid bedoelde tijdvak bedraagt drie maanden, waarbij het eerste tijdvak in een kalenderjaar aanvangt op 1 januari van dat kalenderjaar.
1. In het kader van de parkeerregulering kunnen de volgende belastingen worden geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bijde belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het bestuurscollege te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
b. een belasting ter zake van een vanwege het openbaar lichaam verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen het openbaar lichaam gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
3. De belasting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd.
4. Als degene die het voertuig heeft geparkeerd wordt mede aangemerkt degene die de belasting voldoet dan wel te kennen geeft of heeft gegeven de belasting te willen voldoen.
5. Zolang geen voldoening van de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde belasting heeft plaatsgevonden wordt de houder van het voertuig aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd. Met betrekking tot een motorrijtuig ter zake waarvan motorrijtuigenbelasting als bedoeld in artikel 55 wordt geheven wordt als houder aangemerkt degene die ter zake van dat motorrijtuig belastingplichtig is voor de motorrijtuigenbelasting. De tweede volzin vindt geen toepassing indien een voor ten hoogste drie maanden aangegane huurovereenkomst wordt overgelegd waaruit blijkt wie ten tijde van het parkeren ingevolge deze overeenkomst de huurder van het voertuig was, in welk geval de huurder wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd.
6. De belasting wordt niet geheven van degene die ingevolge het vijfde lid is aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd, indien deze aannemelijk maakt dat ten tijde van het parkeren een ander tegen zijn wil van het voertuig gebruik heeft gemaakt en dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.
7. De belasting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt geheven van degene die de vergunning heeft aangevraagd.
8. Het tarief van de in het eerste lid bedoelde belastingen kan afhankelijk worden gesteld van de parkeerduur, van de parkeertijd, van de ingenomen oppervlakte en van de ligging van de terreinen of weggedeelten.
[Vervallen]
1. Ter zake van het houden van een hond kan van de houder een hondenbelasting worden geheven.
2. De belasting wordt geheven naar het aantal honden dat wordt gehouden.
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het houden van een hond door een lid van een huishouden aangemerkt als het houden van een hond door een door de in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het openbaar lichaam aan te wijzen lid van dat huishouden.
Ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg kan een reclamebelasting worden geheven.
Ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde grond van het openbaar lichaam kan een precariobelasting worden geheven.
Onder de naam havenbelasting kan een belasting worden geheven ter zake van degene, die als schipper of gezagvoerder het vaartuig onder zijn verantwoordelijkheid heeft, of van de beheerder of gebruiker van het vaartuig ter zake van:
a. het liggen of meren van vaartuigen in havens of aan kaden en terreinen, welke bij het openbaar lichaam in eigendom of in beheer en onderhoud zijn, en
b. het ankeren in de territoriale wateren als bedoeld in de Rijkswet uitbreiding territoriale zee van het Koninkrijk in de Nederlandse Antillen voor zover deze wateren grenzen aan het openbaar lichaam.
1. Rechten kunnen worden geheven ter zake van:
a. het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde bezittingen van het openbaar lichaam of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij het openbaar lichaam in beheer of in onderhoud zijn;
b. het genot van door of vanwege het openbaar lichaam verstrekte diensten.
2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de in het eerste lid bedoelde rechten aangemerkt als eilandbelastingen.
De rechten, bedoeld in artikel 62, kunnen worden geheven door het openbaar lichaam dat het gebruik van de bezittingen, werken of inrichtingen toestaat of de diensten verleent, ongeacht of het belastbare feit zich binnen of buiten het grondgebied van het openbaar lichaam voordoet.
1. In belastingverordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 62 worden geheven, worden de tarieven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
2. Onder de in het eerste lid bedoelde lasten worden mede verstaan bijdragen aan bestemmingsreserves en voorzieningen voor noodzakelijke vervanging van de betrokken activa.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen inzake de eilandbelastingen, bedoeld in de tweede en derde paragraaf van dit hoofdstuk, nadere regels worden gegeven.
In deze paragraaf wordt verstaan onder heffing op andere wijze: heffing op andere wijze dan bij wege van aanslag of bij wege van voldoening op aangifte.
1. Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde geschieden de heffing en de invordering van eilandbelastingen, andere dan die bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel b, met toepassing van de hoofdstukken I en VIII van de Belastingwet BES als waren die belastingen BES belastingen.
2. Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde gelden de bevoegdheden en de verplichtingen van de hierna vermelde, in de Belastingwet BES genoemde functionarissen, met betrekking tot de eilandbelastingen voor de daarachter genoemde colleges of functionarissen:
a. Onze Minister van Financiën en de directeur: het bestuurscollege;
b. de inspecteur: de eilandambtenaar, belast met de heffing van eilandbelastingen;
c. de ontvanger of een inzake BES belastingen bevoegde ontvanger: de eilandambtenaar belast met de invordering van eilandbelastingen;
d. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst: de eilandambtenaren belast met de heffing of de invordering van eilandbelastingen;
e. de belastingdeurwaarder: de daartoe aangewezen eilandambtenaar.
3. Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde wordt met betrekking tot eilandbelastingen in de Belastingwet BES voor «algemene maatregel van bestuur» en voor «ministeriële regeling» gelezen: besluit van het bestuurscollege.
1. Het bestuurscollege kan bepalen dat voor de toezending of uitreiking van aanslagbiljetten ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Belastingwet BES voor de in artikel 67, tweede lid, onderdeel c, bedoelde ambtenaar een andere eilandambtenaar in de plaats treedt.
2. De colleges van twee of meer openbare lichamen kunnen met betrekking tot een of meer eilandbelastingen bepalen dat ambtenaren van een van die openbare lichamen worden aangewezen als:
a. de in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van die openbare lichamen voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de heffing van eilandbelastingen;
b. de in artikel 67, tweede lid, onderdeel c, bedoelde ambtenaar van die openbare lichamen voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de invordering van eilandbelastingen;
c. de in artikel 67, tweede lid, onderdeel d, bedoelde ambtenaren van die openbare lichamen voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de heffing of de invordering van eilandbelastingen;
d. de in artikel 67, tweede lid, onderdeel e, bedoelde ambtenaar van die openbare lichamen, voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de invordering van eilandbelastingen.
3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het bestuurscollege van het openbaar lichaam waarvan de ambtenaar, belast met de invordering van eilandbelastingen op grond van het tweede lid, onderdeel b, wordt aangewezen.
4. Indien voor de heffing of de invordering van eilandbelastingen een gemeenschappelijke regeling is getroffen en bij die regeling een openbaar lichaam is ingesteld, kan bij of krachtens die regeling worden bepaald dat een daartoe aangewezen ambtenaar van dat openbare lichaam wordt aangewezen als:
a. de in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het openbaar lichaam dat de desbetreffende taken heeft overgedragen, voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de heffing van eilandbelastingen;
b. de in artikel 67, tweede lid, onderdeel c, bedoelde ambtenaar van het openbaar lichaam dat de desbetreffende taken heeft overgedragen, voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de invordering van eilandbelastingen;
c. de in artikel 67, tweede lid, onderdeel d, bedoelde ambtenaren van het openbaar lichaam dat de desbetreffende taken heeft overgedragen, voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de heffing of de invordering van eilandbelastingen;
d. de in artikel 67, tweede lid, onderdeel e, bedoelde ambtenaar van het openbaar lichaam dat de desbetreffende taken heeft overgedragen, voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de invordering van eilandbelastingen.
5. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam dat is ingesteld op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen waarvan een ambtenaar op grond van het vierde lid, onderdeel b, wordt aangewezen.
Eilandbelastingen kunnen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze, doch niet bij wege van afdracht op aangifte.
1. Indien de eilandbelastingen op andere wijze worden geheven, bepaalt de belastingverordening op welke wijze deze worden geheven en de wijze waarop de belastingschuld aan de belastingplichtige wordt bekendgemaakt. De belastingverordening kan bepalen dat het bestuurscollege omtrent de uitvoering van een en ander nadere regels geeft.
2. De op andere wijze geheven belastingen worden voor de toepassing van de Belastingwet BES aangemerkt als bij wege van aanslag geheven belastingen, met dien verstande dat wordt verstaan onder:
a. de aanslag, de voorlopige aanslag en de navorderingsaanslag: het gevorderde, het voorlopig gevorderde, onderscheidenlijk het nagevorderde bedrag;
b. het aanslagbiljet: de kennisgeving van het in onderdeel a bedoelde bedrag;
c. de dagtekening van het aanslagbiljet: de dagtekening van de schriftelijke kennisgeving van het in onderdeel a bedoelde bedrag, of bij gebreke van een schriftelijke kennisgeving, de datum waarop het bedrag op andere wijze ter kennis van de belastingplichtige is gebracht.
1. De belasting, bedoeld in artikel 56, eerste lid, onder a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte dan wel op andere wijze.
2. Als voldoening op aangifte wordt uitsluitend aangemerkt het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van een parkeermeter of een parkeerautomaat op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het bestuurscollege gestelde voorschriften.
3. In afwijking van artikel 8.92, eerste lid, van de Belastingwet BES kan geen bezwaarschrift worden ingediend inzake het bedrag dat overeenkomstig het tweede lid, onderdeel a, op aangifte is voldaan.
4. Ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd, wordt deze berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan.
5. De artikelen 8.22, tweede en derde lid, 8.23 en 8.26 van de Belastingwet BES blijven buiten toepassing.
6. Ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag worden kosten in rekening gebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de naheffingsaanslag en worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. Ten aanzien van hetzelfde voertuig worden per aaneengesloten periode de kosten niet vaker dan eenmaal per kalenderdag in rekening gebracht.
7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels gesteld worden met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van de in het zesde lid bedoelde kosten. In de belastingverordening wordt het bedrag van de in rekening te brengen kosten bepaald.
8. Indien het niet mogelijk is het aanslagbiljet terstond aan de belastingschuldige uit te reiken, kan worden volstaan met het aanbrengen van het aanslagbiljet op of aan het voertuig. Alsdan vermeldt het aanslagbiljet niet de naam van de belastingschuldige maar het kenteken van het voertuig. Bij gebreke van een kenteken vermeldt het aanslagbiljet een of meer gegevens die kenmerkend zijn voor het geparkeerde voertuig.
9. De naheffingsaanslag is dadelijk en ineens invorderbaar.
1. Na afloop van een in de belastingverordening te bepalen termijn, die ten minste 24 uren bedraagt nadat het aanslagbiljet aan de belastingschuldige is uitgereikt dan wel nadat het aanslagbiljet, overeenkomstig artikel 71, achtste lid, aan het voertuig is aangebracht, is de in artikel 67, tweede lid, onderdeel c, bedoelde eilandambtenaar bevoegd het voertuig naar een door hem aangewezen plaats te doen overbrengen en in bewaring te doen stellen. Ter zake van de in de eerste volzin bedoelde overbrenging en bewaring wordt procesverbaal opgemaakt en worden kosten in rekening gebracht.
2. De in artikel 67, tweede lid, onderdeel c, bedoelde eilandambtenaar draagt er zorg voor dat in een daartoe aangelegd register aantekening wordt gemaakt van de gevallen waarin de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid wordt uitgeoefend.
3. De in artikel 67, tweede lid, onderdeel c, bedoelde eilandambtenaar draagt zorg voor de bewaring van de ingevolge het eerste lid in bewaring gestelde voertuigen.
4. De in artikel 67, tweede lid, onderdeel c, bedoelde eilandambtenaar geeft het voertuig terug aan de rechthebbende, nadat de naheffingsaanslag, en de kosten van overbrenging en bewaring zijn voldaan.
5. Wanneer het voertuig binnen 48 uren na het in bewaring stellen niet is afgehaald, geeft de in artikel 67, tweede lid, onderdeel c, bedoelde eilandambtenaar zo mogelijk binnen zeven dagen van de overbrenging en bewaring kennis:
a. indien het voertuig een motorrijtuig is ter zake waarvan motorrijtuigenbelasting wordt geheven, aan degene die ter zake van dat motorrijtuig belastingplichtig is voor de motorrijtuigenbelasting;
b. indien blijkt dat ter zake van het voertuig aangifte van vermissing is gedaan, aan degene die aangifte heeft gedaan;
c. in nader door Onze Minister te bepalen gevallen op de daarbij aangegeven wijze.
6. De kosten van opsporing van degene aan wie de kennisgeving wordt gezonden en die van het doen van de kennisgeving worden voor de toepassing van dit artikel gerekend tot de kosten van overbrenging en bewaring.
7. Wanneer het voertuig binnen drie maanden na het in bewaring stellen niet is afgehaald, is de in artikel 67, tweede lid, onderdeel c, bedoelde eilandambtenaar bevoegd het te verkopen of, indien verkoop naar hun oordeel niet mogelijk is, het voertuig om niet aan een derde in eigendom over te dragen of te laten vernietigen. Gelijke bevoegdheid heeft de in artikel 67, tweede lid, onderdeel c, bedoelde eilandambtenaar ook binnen die termijn, zodra het gezamenlijke bedrag van de naheffingsaanslag en de kosten van overbrenging en bewaring, vermeerderd met de voor de verkoop, de eigendomsoverdracht om niet of de vernietiging geraamde kosten, in verhouding tot de waarde van het voertuig naar zijn mening onevenredig hoog zou worden. Verkoop, eigendomsoverdracht om niet of vernietiging vindt niet plaats binnen twee weken nadat de kennisgeving als bedoeld in het vijfde lid is uitgegaan. Voor de toepassing van de volgende leden worden de kosten van verkoop, eigendomsoverdracht om niet of vernietiging gerekend tot de kosten van overbrenging en bewaring.
8. Gedurende drie jaren na het tijdstip van de verkoop heeft degene, die op dat tijdstip eigenaar was, recht op de opbrengst van het voertuig, met dien verstande dat eerst de kosten van het bewaren van het voertuig en vervolgens de naheffingsaanslag met die opbrengst worden verrekend. Na het verstrijken van die termijn vervalt het eventueel batige saldo aan het openbaar lichaam.
9. In de belastingverordening wordt bepaald tot welke bedragen de kosten van het overbrengen en bewaren van het voertuig in rekening worden gebracht. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels gesteld worden met betrekking tot de wijze van berekening van die kosten.
10. De in artikel 67, tweede lid, onderdeel c, bedoelde eilandambtenaar stelt het bedrag van de in rekening te brengen kosten vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.
11. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels gesteld worden omtrent de overbrenging, bewaring, verkoop, eigendomsoverdracht om niet en vernietiging, het inrichten en aanhouden van het in het tweede lid bedoelde register, alsmede omtrent hetgeen verder voor de uitvoering van dit artikel wenselijk is.
12. Indien aantoonbaar is dat tijdens de overbrenging en bewaring schade aan het voertuig is toegebracht, is het openbaar lichaam gehouden deze schade te vergoeden.
1. Bij de heffing en invordering van eilandbelastingen blijven de artikelen 8.1, 8.55, 8.77, tweede lid, 8.79, tweede en derde lid, 8.80, tweede tot en met vierde lid, 8.81, 8.83, tweede tot en met vijfde lid, 8.86, 8.87, 8.91 en 8 120 tot en met 8 129 van de Belastingwet BES buiten toepassing. Bij de heffing van eilandbelastingen die op andere wijze worden geheven, blijven bovendien de artikelen 8.2, eerste lid, 8.3, 8.4, 8.7, eerste lid, en 8.9 van die wet buiten toepassing.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen de kosten van vervolging worden bepaald als bedoeld in artikel 8.39, tweede lid, van de Belastingwet BES.
1. Onverminderd artikel 8.3, zesde lid, van de Belastingwet BES, kan in afwijking van artikel 8.3, eerste en vierde lid,van de Belastingwet BES de in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, bedoelde eilandambtenaar vorderen dat een verplichting tot het doen van aangifte of tot het indienen van een verzoek om uitreiking van een aangiftebiljet wordt nagekomen door het mondeling doen van aangifte. Daarbij:
a. worden de door de in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, bedoelde eilandambtenaar gevraagde bescheiden overgelegd;
b. kan de in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, bedoelde eilandambtenaar vorderen dat een van de mondelinge aangifte opgemaakt relaas door de aangever wordt ondertekend, bij gebreke waarvan de aangifte geacht wordt niet te zijn gedaan.
2. Indien het eerste lid toepassing vindt, kan de in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, bedoelde eilandambtenaar voor de termijnen, genoemd in de artikelen 8.5, tweede lid, en artikel 8.11, eerste en vierde lid, van de Belastingwet BES of voor de termijnen, bedoeld in artikel 75, tweede en derde lid, kortere termijnen in de plaats stellen en is artikel 8.9 van de Belastingwet BES niet van toepassing.
1. Met betrekking tot de bij wege van aanslag en bij wege van voldoening op aangifte geheven eilandbelastingen moet het aangiftebiljet binnen een door de eilandambtenaar, bedoeld in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, gestelde termijn bij hem worden ingeleverd.
2. De belastingverordening bepaalt de minimale lengte van de termijn, bedoeld in het eerste lid.
3. Als de belastingverordening geen minimale lengte noemt voor de termijn, bedoeld in het eerste lid, bedraagt dat minimum twee maanden.
4. Met betrekking tot de bij wege van voldoening op aangifte geheven eilandbelastingen bepaalt de belastingverordening binnen welke termijn de verschuldigde belasting moet worden betaald.
5. Voor zover de belastingverordening geen termijn noemt als bedoeld in het vierde lid gelden de termijnen, genoemd in artikel 8.11 van de Belastingwet BES.
1. De in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, bedoelde eilandambtenaar is bevoegd voor eenzelfde belastingplichtige bestemde belastingaanslagen van dezelfde soort die betrekking kunnen hebben op verschillende belastingen, op één aanslagbiljet te verenigen.
2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ingeval de belasting op andere wijze wordt geheven.
1. Degene die ingevolge de belastingverordening aanspraak kan maken op een gehele of gedeeltelijke vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf, kan binnen zes weken nadat de omstandigheid welke die aanspraak deed ontstaan, zich heeft voorgedaan, of, voor zover het een belasting betreft die bij wege van aanslag wordt geheven en op dat tijdstip nog geen aanslagbiljet is uitgereikt of is toegezonden, binnen zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet, een aanvraag tot het verkrijgen van vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf indienen bij de in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, bedoelde eilandambtenaar.
2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ingeval de belasting op andere wijze wordt geheven.
3. De in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, bedoelde eilandambtenaar beslist op de aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking.
In de gevallen waarin het volkenrecht dan wel, naar het oordeel van Onze Minister en Onze Minister van Financiën, het internationale gebruik daartoe noodzaakt, wordt vrijstelling van eilandbelastingen verleend. Onze genoemde Ministers kunnen gezamenlijk ter zake nadere regels stellen.
Naast een in de belastingverordening voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf kan de in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, bedoelde eilandambtenaar ook een in de belastingverordening voorziene vrijstelling ambtshalve verlenen.
1. Met betrekking tot eilandbelastingen kunnen bij algemene maatregel van bestuur:
a. regels worden gesteld waarbij de artikelen 8.83, tweede tot en met vijfde lid, 8.86 tot en met 8.88 en 8.91van de Belastingwet BES geheel of gedeeltelijk van toepassing worden verklaard, dan wel
b. regels worden gesteld die overeenkomen met die in de in onderdeel a genoemde artikelen.
2. De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in elk geval een omschrijving van degene op wie de verplichting rust, alsmede van de eilandbelasting ten behoeve waarvan de verplichting geldt. Voorts vermelden deze regels naar gelang de aard van de verplichting een omschrijving van de aard van de te verstrekken gegevens en inlichtingen, van de aard van de gegevens welke uit de administratie dienen te blijken of van het doel waarvoor het voor raadpleging beschikbaar stellen van gegevensdragers kan geschieden.
1. De belastingverordening bepaalt binnen welke termijnen een belastingaanslag invorderbaar is. Voor zover de belastingverordening geen termijnen noemt als bedoeld in de vorige volzin is artikel 8.43 van de Belastingwet BES van toepassing.
2. De belastingverordening kan bepalen dat het verschuldigde bedrag moet worden betaald gelijktijdig met en op dezelfde wijze als de voldoening van een andere vordering aan de schuldeiser van die andere vordering.
3. Het eerste en tweede lid vinden overeenkomstige toepassing ingeval de belasting op andere wijze wordt geheven.
De verrekening van aan de belastingschuldige uit te betalen en van hem te innen bedragen ter zake van eilandbelastingen op de voet van artikel 8.59 van de Belastingwet BES is ook mogelijk indien de in artikel 8.43 van de Belastingwet BES gestelde termijn, dan wel de krachtens artikel 81, eerste lid, gestelde termijn nog niet is verstreken.
1. Indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, kan de belastingaanslag ten name van een van hen worden gesteld.
2. Indien de belastingplicht, bedoeld in het eerste lid, voortvloeit uit het genot van een onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en de aanslag ten name van één van de belastingplichtigen is gesteld, kan de met de invordering van eilandbelastingen belaste eilandambtenaar de belastingaanslag op de gehele onroerende zaak verhalen ten name van degene te wiens name de aanslag is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van de overige belastingplichtigen.
3. De belastingschuldige die de belastingaanslag heeft voldaan kan hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn belastingplicht verhalen op de overige belastingplichtigen naar evenredigheid van ieders belastingplicht.
4. Tegen een met toepassing van het eerste lid vastgestelde belastingaanslag kan mede bezwaar en beroep als bedoeld in titel 8 van hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES worden ingesteld door de belastingplichtige wiens naam niet op het aanslagbiljet staat vermeld.
5. Van het derde lid kan bij overeenkomst worden afgeweken.
1. De in artikel 8.58 van de Belastingwet BES bedoelde kwijtschelding wordt met betrekking tot eilandbelastingen verleend door de in artikel 67, tweede lid, onderdeel c, bedoelde eilandambtenaar.
2. De eilandsraad kan bepalen dat in het geheel geen dan wel gedeeltelijke kwijtschelding wordt verleend.
3. Het bestuurscollege kan de belasting geheel of gedeeltelijk oninbaar verklaren. Het daartoe strekkende besluit ontheft de eilandambtenaar belast met de invordering van eilandbelastingen van de verplichting verder pogingen tot invordering te doen.
Indien ter zake van een eilandbelasting exploot moet worden gedaan, een akte van vervolging betekend of een dwangbevel ten uitvoer gelegd in een gemeente, of in een ander openbaar lichaam dan die aan welke de belasting is verschuldigd, is daartoe naast de belastingdeurwaarder van laatstbedoeld openbaar lichaam mede de belastingdeurwaarder van de desbetreffende gemeente en van het andere openbaar lichaam bevoegd en desgevraagd verplicht.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen inzake alle eilandbelastingen in het kader van deze paragraaf passende nadere regels worden gegeven ter aanvulling van de in deze paragraaf geregelde onderwerpen.
HOOFDSTUK V DE FINANCIËLE VERHOUDING
1. Indien beleidsvoornemens van het Rijk leiden tot een wijziging van de uitoefening van taken of activiteiten door de openbare lichamen wordt in een afzonderlijk onderdeel van de bijbehorende toelichting met redenen omkleed en met kwantitatieve gegevens gestaafd welke de financiële gevolgen zijn voor de openbare lichamen.
2. In de toelichting wordt tevens aangegeven via welke bekostigingswijze de financiële gevolgen voor de openbare lichamen kunnen worden opgevangen.
3. Over de toepassing van het eerste en tweede lid vindt tijdig overleg plaats met Onze Ministers.
1. De begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vermeldt voor ieder van de openbare lichamen het bedrag dat als verplichting geldt voor de vrije uitkering.
2. Een openbaar lichaam heeft over het uitkeringsjaar recht op een vrije uitkering ter hoogte van het bedrag dat daartoe in de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is opgenomen.
3. De vrije uitkering komt ten goede aan de algemene middelen van het openbaar lichaam.
1. Onze Minister die het aangaat kan een renteloze lening verschaffen aan een openbaar lichaam, ten behoeve van het doen van een investering ten behoeve van de uitoefening van de publieke taak.
2. Een aanvraag tot het verschaffen van een lening als bedoeld in het eerste lid wordt door de eilandsraad van het openbaar lichaam ingediend bij Onze Minister die het aangaat, door tussenkomst van het College financieel toezicht. Het College financieel toezicht voorziet de aanvraag van zijn advies.
3. Over toepassing van het eerste en tweede lid vindt tijdig overleg plaats met Onze Ministers.
4. Onze Ministers stellen jaarlijks ten aanzien van ieder van de openbare lichamen vast welk bedrag verschuldigd is aan aflossing van de renteloze leningen.
1. Onze Minister doet betalingen aan de openbare lichamen in verband met de vrije uitkering, bij wijze van voorschot, over het lopende begrotingsjaar, zoveel mogelijk in twaalf gelijke maandelijkse delen.
2. Indien over enig uitkeringsjaar verrichte betalingen aan een openbaar lichaam hoger of lager zijn dan de over dat jaar voor het openbaar lichaam vastgestelde uitkering, wordt het verschil teruggevorderd of uitbetaald.
3. Bij het doen van betalingen kan verrekening plaatsvinden in verband met andere verplichtingen als bedoeld in dit hoofdstuk.
1. Een bijzondere uitkering is een bijdrage uit ’s Rijks kas die door Onze Minister wie het aangaat onder voorwaarden wordt verstrekt ten behoeve van een bepaalde publieke taak.
2. Bijzondere uitkeringen worden vastgesteld in US dollars en kunnen worden verstrekt aan een openbaar lichaam voor de bestrijding van in de regeling van de uitkering aangeduide kosten van de ontvangers.
3. Omtrent een voorstel tot regeling van een bijzondere uitkering vindt tijdig overleg plaats met Onze Ministers.
1. Bijzondere uitkeringen worden geregeld bij of krachtens de wet.
2. Het eerste lid is niet van toepassing
a. in afwachting van de totstandkoming van een wettelijk voorschrift gedurende ten hoogste een jaar of totdat een binnen dat jaar bij de Staten-Generaal ingediend wetsvoorstel is verworpen of tot wet is verheven en in werking is getreden;
b. indien de uitkering rechtstreeks op grond van een door de Raad van de Europese Unie, het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of de Commissie van de Europese Gemeenschappen vastgesteld programma wordt verstrekt;
c. indien de begroting de ontvanger van de uitkering en het bedrag waarop de uitkering ten hoogste kan worden vastgesteld, vermeldt, of
d. in incidentele gevallen, mits de uitkering voor ten hoogste vier jaren wordt verstrekt.
3.Tijdelijke bijzondere uitkeringen kunnen worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur. Krachtens de maatregel kan de verdeling van de uitkering nader worden bepaald.
4. Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het derde lid vervalt vier jaren nadat hij in werking is getreden, tenzij voor dat tijdstip een voorstel van wet bij de Staten-Generaal is ingediend waarin de bijzondere uitkering wordt geregeld.
5. Eenmalige bijzondere uitkeringen kunnen worden geregeld bij ministeriële regeling.
Artikel 214 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is niet van toepassing op de regeling van de informatievoorziening ten aanzien van een bijzondere uitkering als bedoeld in artikel 92, derde en vijfde lid.
Onze Ministers publiceren jaarlijks uiterlijk op de derde woensdag van mei een overzicht van de bijzondere uitkeringen, met de daarvoor in de lopende begroting beschikbare bedragen.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent:
a. de toepassing van de in dit hoofdstuk gehanteerde begrippen;
b. de procedure tot vaststelling en verstrekking van uitkeringen als bedoeld in dit hoofdstuk;
c. het verzamelen en vaststellen van gegevens ten behoeve van uitkeringen;
d. het doen van mededelingen en het verschaffen van inlichtingen in verband met de vaststelling en verstrekking van uitkeringen.
Op een uitkering als bedoeld in dit hoofdstuk kan geen beslag onder de Staat worden gelegd.
HOOFDSTUK VI WIJZIGING VAN ANDERE WETTEN
Artikel 232f van de Provinciewet komt te luiden:
Indien ter zake van een provinciale belasting exploot moet worden gedaan, een akte van vervolging betekend of een dwangbevel ten uitvoer gelegd in een van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba, dan wel in een andere provincie dan die waaraan belasting verschuldigd is, is daartoe naast de belastingdeurwaarder van laatstbedoelde provincie mede de belastingdeurwaarder van eerstbedoelde provincie respectievelijk van het desbetreffende openbaar lichaam bevoegd en desgevraagd verplicht.
Artikel 256 van de Gemeentewet komt te luiden:
Indien ter zake van een gemeentelijke belasting exploot moet worden gedaan, een akte van vervolging betekend of een dwangbevel ten uitvoer gelegd in een van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, dan wel in een andere gemeente dan die waaraan belasting verschuldigd is, is daartoe naast de belastingdeurwaarder van laatstbedoelde gemeente mede de belastingdeurwaarder van eerstbedoelde gemeente respectievelijk van het desbetreffende openbaar lichaam bevoegd en desgevraagd verplicht.
HOOFDSTUK VII OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
1. De regels voor de inrichting van de begroting, de begrotingswijzigingen, de jaarrekening en het jaarverslag, gesteld in en krachtens artikel 13, worden voor het eerst toegepast voor het begrotingsjaar 2012.
2. Op de inrichting van de begroting, de begrotingswijzigingen, de jaarrekening en het jaarverslag voor de begrotingsjaren tot en met 2011 blijven de regels van toepassing zoals die golden op de dag voor de inwerkingtreding van deze wet.
3. Op besluiten die op grond van het Besluit tijdelijk financieel toezicht BES ter beoordeling zijn voorgelegd aan het College financieel toezicht, maar waarover het College bij de inwerkingtreding van deze wet nog geen beslissing heeft meegedeeld, zijn de regels van deze wet van toepassing. Voor zover daarbij termijnen gelden waarbinnen een beslissing moet zijn genomen of meegedeeld beginnen die termijnen te lopen op de datum van inwerkingtreding van deze wet.
Na de inwerkingtreding van deze wet berust de Regeling rekening-courant en leningenbeheer mede op artikel 37, vijfde lid, van deze wet.
Het door het bestuurscollege van een eilandgebied voor het tijdstip van transitie ten behoeve van een openbaar lichaam ter kennis brengen van Onze Minister van Financiën van een besluit tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van opcenten op de hoofdsom van de vastgoedbelasting wordt met ingang van het tijdstip van transitie aangemerkt als het door het bestuurscollege van het desbetreffende openbaar lichaam ter kennis brengen van Onze Minister van Financiën van het betreffende besluit.
Onze Minister zendt binnen zes jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de beide kamers der Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
Indien het Besluit tijdelijk financieel toezicht BES is vervallen blijft het van toepassing voor de begrotingsjaren waarvoor het heeft gegolden.
De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.
Deze wet wordt aangehaald als: Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
De Minister van Financiën,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20092010-31958-A.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.