31 422 (R1853)
Goedkeuring van het op 16 mei 2005 te Warschau totstandgekomen Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34)

31 3861
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen

A
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE2

Vastgesteld 19 juni 2009

Het voorbereidend onderzoek met betrekking tot wetsvoorstel 31 422Goedkeuring van het op 16 mei 2005 te Warschau totstandgekomen Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34), heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Daarnaast heeft de commissie nog enkele vragen met betrekking tot die onderdelen van het op 9 juni jl. reeds door de Eerste Kamer aanvaarde wetsvoorstel 31 386Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen, die conform de toezegging van de minister niet in werking zullen treden dan nadat met deze Kamer in een afzonderlijke schriftelijke procedure daarover van gedachten is gewisseld en de Kamer heeft laten weten daarmee in te stemmen. Het betreft dan artikel I (m.u.v. onderdeel C) over de implementatie van het kaderbesluit en het Verdrag van de Raad van Europa inzake terrorismebestrijding, alsmede die onderdelen die betrekking hebben op ontzetting uit een beroep.

31 422

Hoe is de verhouding van onderhavig wetsvoorstel tot de en marge van dit voorbereidend onderzoek te bespreken onderdelen uit kamerstuk EK, 2008–2009, 31 386, A, zo vragen de leden van de VVD-fractie? In de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 31 422 is aangekondigd dat aan de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen uitvoering wordt gegeven in wetsvoorstel 31 391 – Partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met rechtsontwikkelingen, internationale verplichtingen en geconstateerde wetstechnische gebreken en leemten.Nu de inhoud van kamerstuk 31 386, A op het onderdeel van het strafbaarstellen van het meewerken of deelnemen aan trainingen voor terrorisme overeenkomt met het wetsvoorstel 31 422, is het onduidelijk wat het verschil is tussen de verschillende wetsvoorstellen op dit punt. Kan de minister de verschillen aangeven? Of vindt de implementatie van artikel 7 van het verdrag waarvan 31 422 in de goedkeuring voorziet, niet plaats in wetsvoorstel 31 391, maar in kamerstuk 31 386, A en zal wetsvoorstel 31 391 op dit onderwerp geen aanvullende bepalingen meer bevatten?

Aanvullende vragen 31 386

Inleiding/procedureel

De leden van de CDA-fractie hebben enkele vragen bij het voorgestelde artikel 134a Wetboek van Strafrecht.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van kamerstuk 31 386, A. De eerder gemaakte opmerkingen ten aanzien van dit wetsvoorstel in gedachten houdend, zien zij de thans voorliggende onderdelen als een positieve aanvulling op reeds bestaande maatregelen. Op een enkel punt hebben zij nog een vraag aan de regering.

Met andere fracties in de Kamer hebben de leden van de PvdA-fractie in een eerdere fase bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop in een wetsvoorstel een groot aantal zeer uiteenlopende onderwerpen met een belangrijke inhoud werd geregeld. Zij hebben ingestemd met het voorstel van de minister om twee onderwerpen na de behandeling van het wetsvoorstel nader door de Kamer met de regering te laten bespreken. De toezegging van de regering dat de artikelen waartegen een meerderheid in de Kamer zich alsnog zou uitspreken niet van kracht zouden worden, is voor hen in dit geval een acceptabele, zij het niet erg fraaie oplossing.

Het lijkt deze leden overigens raadzaam dat de regering, totdat de toegezegde nota over het fenomeen veegwet met de Staten-Generaal zal zijn besproken, zeer zorgvuldig het stapelen van inhoudelijk betekenisvolle en geheel los van elkaar staande onderwerpen in een wetsontwerp zal vermijden.

De leden van de PvdA-fractie willen in deze bijdrage stilstaan bij twee onderwerpen, te weten de op meerdere plaatsen voorgestelde ontzetting uit een beroep en de nationale kop bij wetsontwerpen die beogen verdragen in ons recht te implementeren.

De leden van de SP-fractie hebben in dit stadium van de gesplitste behandeling van het wetsvoorstel nog twee vragen.

De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP wensen onder meer enkele indringende vragen te stellen bij de beoogde uitbreiding van de mogelijkheid de bijkomende straf ontzetting uit het beroep bij nader genoemde misdrijven tegen de openbare orde op te leggen, met name wanneer deze sanctie wordt opgelegd aan een persoon die een kerkelijk of geestelijk ambt bekleedt. Deze leden wachten met meer dan gewone belangstelling de beantwoording van hun vragen af.

Artikel 134a Wetboek van Strafrecht

Het voorgestelde artikel 134a roept bij de leden van de CDA-fractie de vraag op of niet toch – juridisch gesproken – dubbele opzet moet worden aangetoond, te weten de opzet van de delictsomschrijving zelf en de opzet die besloten ligt in het begrip «terroristisch misdrijf». Het zal voor de officier van Justitie gemakkelijk aan te tonen zijn, wanneer het gaat om een persoon die in de Libische woestijn heeft deelgenomen aan een training in een PLO-kamp – zoals in het verleden wel gebeurde door de RAF – of die in delen van Pakistan of Afghanistan waar geen centraal gezag geldt aan een gekend Al Qaida-trainingskamp deelneemt, maar het wordt toch aanzienlijk lastiger in het geval iemand via internet zich informatie verschaft over het vervaardigen van bermbommen. De omstandigheid dat het een persoon betreft waarvan aangetoond zou kunnen worden dat hij of zij ook een radicaliseringsproces doormaakt, komt de leden van de CDA-fractie vooralsnog als onvoldoende voor om dan toch te kunnen concluderen dat is voldaan aan de delictsomschrijving van het voorgestelde artikel 134a. Zij hadden dan ook behoefte aan een nadere, verduidelijkende en samenhangende toelichting, waarbij zij het ook op prijs zouden stellen als de minister daarbij het begrip«voorwaardelijke opzet» zou betrekken. Ook verzochten zij de minister daarbij te betrekken een passage uit de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstuk TK 2008–2009, 31 386, nr. 8, pagina 7) waar wordt opgemerkt: «De gekozen formulering impliceert derhalve dat voor strafbaarheid is vereist dat betrokkene meewerkt aan een terroristische training, terwijl hij weet dat degene die hij kennis of vaardigheden bijbrengt de bedoeling heeft deze kennis en vaardigheden te verwerven voor het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter bevordering of vergemakkelijking daarvan. Evenzo impliceert de voorgestelde formulering dat voor strafbaarheid van degene die aan een terroristische training deelneemt, is vereist dat diens bedoeling is de kennis of vaardigheden te verwerven voor het plegen van een terroristisch misdrijf.» Anders dan op pagina 6 nog wordt opgemerkt, lijkt deze toelichting met zich mee te brengen, dat het oogmerk van de omschrijving van een terroristisch misdrijf in artikel 83a Sr wel degelijk ook een bestanddeel vormt van de strafbaarstelling in artikel 134a.

Beroepsverboden – begrip «beroep»

Het opleggen van een beroepsverbod is een zeer ingrijpende (bijkomende) straf. Tijdens de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer kon de regering niet aangeven hoe vaak door de rechter gebruik was gemaakt van de mogelijkheid deze straf op te leggen. Is de regering daartoe inmiddels wel in staat?

De regering constateert in de memorie van toelichting (kamerstuk TK, 2007–2008, 31 386, nr. 3, pag.10) dat het begrip beroep door de wetgever niet nader wordt omlijnd. In de literatuur wordt volgens de regering aangenomen dat het ontbreken van een definitie veronderstelt dat aan het begrip «beroep» de meest ruime betekenis kan worden gegeven. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of dit een wenselijke situatie is. Kennelijk legt de wetgever een straf op waarvan de omvang hemzelf niet helder is. Dat is voor de rechtszekerheid bedenkelijk. Is de regering niet van mening dat de reikwijdte van een strafbepaling voor een ieder kenbaar moet zijn?

In het spraakgebruik is een beroep iets wat iemand voor de kost doet. Kennelijk is dat niet het geval, want de regering veronderstelt dat een beloning voor werkzaamheden in een beroep niet noodzakelijk is. Maar is een beroep volgens de regering dan niets anders dan een benoembare bezigheid? Het komt deze leden voor dat de wetgever hier met meer precisie zou moeten aangeven wat hij bedoelt. Deelt de regering die opvatting?

In de jaren ’70 van de vorige eeuw heeft de oplegging van zgn. Berufsverbote in Duitsland aldaar en in ons land tot grote beroering geleid. Hoe ziet de regering op die periode terug, vragen de leden van de PvdA-fractie?

De leden van de PvdA-fractie hebben met de introductie van beroepsverboden bij misdrijven tegen de openbare orde grote moeite. De regering blijkt van mening dat dit nodig is, omdat het van groot belang is «dat personen die een gezaghebbend beroep hebben en in de uitoefening daarvan invloed hebben op mensen, ingescherpt krijgen dat zij op een rechtmatige wijze met hun verantwoordelijkheid moeten omgaan, en zich moeten onthouden van strafwaardige uitlatingen.» Aldus de memorie van toelichting op pag. 11. Zonder op deze stelling in zijn algemeenheid te willen afdingen vragen de leden zich af of dat niet in voldoende mate geschied door de hoofdstraf. Of meent de regering dat de werking van de bijkomende straf die overtreft? Deze leden stellen vast dat de toevoeging «gezaghebbend» geen onderdeel van de wetsbepaling uitmaakt. Ook personen die geen gezaghebbend beroep hebben kunnen door een beroepsverbod worden getroffen. Moet uit de toelichting van de regering derhalve worden opgemaakt dat zij vooral denkt aan een bijzonder soort beroepen? Zo ja, waarom blijkt dat niet uit de voorgestelde wetstekst?

Als voorbeeld van gezaghebbende beroepen noemt de regering geestelijke leidsmannen en leraren. Het lijkt deze leden, gelet op een actuele strafvervolging van een Kamerlid, van belang om te weten of de regering daarbij ook denkt aan bijvoorbeeld Kamerleden. Zij vragen zich ernstig af of de mogelijkheid van een beroepsverbod in zo’n geval niet veel te ver zou gaan. Als het de bedoeling is onder anderen Kamerleden in te scherpen dat zij zich van strafwaardige uitlatingen verre moeten houden vanwege de mogelijkheid dat zij dan hun baan verliezen, legt dit volgens deze leden een ongehoorde druk op betrokkenen om hun mening te uiten over controversiële onderwerpen. Indien een Kamerlid daarbij over de schreef gaat kan dat ook zonder het risico dat hij/zij zijn baan verliest door een rechter worden bestraft. Hoe oordeelt de regering daarover?

De leden van de VVD-fractie hebben in eerdere instantie met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. De eerder gemaakte opmerkingen ten aanzien van dit wetsvoorstel in gedachten houdend, zien zij de thans voorliggende onderdelen als een positieve aanvulling op reeds bestaande maatregelen. Op een enkel punt hebben zij een vraag aan de regering.

Artikel 1, onderdeel I houdt in dat een artikel 137h wordt ingevoegd in het Wetboek van Strafrecht, waarin wordt bepaald dat een schuldige die een strafbaar feit als bedoeld in de artikelen 131 tot en met 134, 137c tot en met 137g en 147a in zijn beroep begaat, van de uitoefening van dat beroep kan worden ontzet. Aan welke beroepen denkt de minister? In de memorie van toelichting geeft de minister aan dat in de literatuur wordt aangenomen dat aan het begrip «beroep»de meest ruime betekenis mag worden gegeven. Oefenen politici, volksvertegenwoordigers of bewindslieden, volgens de minister ook een beroep uit volgens dit wetsvoorstel? Kunnen zij ook uit hun beroep worden ontzet als zij schuldig worden bevonden aan onder meer groepsbelediging, aanzetten tot haat of discriminatie als bedoeld in de artikelen 137c tot en met 137g?

De beoogde uitbreiding van de mogelijkheid de bijkomende straf ontzetting uit het beroep bij nader genoemde misdrijven tegen de openbare orde op te leggen, roept bij de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP ambivalente gevoelens op. Het gaat hier om een zeer ingrijpende maatregel, met name wanneer deze sanctie wordt opgelegd aan een persoon die een kerkelijk of geestelijk ambt bekleedt. De minister stelt in dit opzicht dat de rechterlijke macht met zorgvuldigheid en met inachtneming van de grondwettelijke waarborgen gebruik zal maken van deze bevoegdheid. Naar de mening van deze leden wordt door een dergelijk algemene formulering onvoldoende gewaarborgd dat het samenstel van grondrechten dat na een jarenlang proces is uitgekristalliseerd, niet door een enkel vonnis of arrest als een kaartenhuis instort. Zij achten het dan ook noodzakelijk dat de minister zich explicieter uitspreekt, ondermeer om de rechter meer handvatten te geven deze sanctie met inachtneming van de grondwettelijke waarborgen toe te passen. Hiertoe stellen zij de volgende vragen, waarvan zij het zeer op prijs zouden stellen indien de minister deze uitvoerig beantwoordt.

Het begrip «beroep» wordt door de wetgever niet nader omlijnd. Verwezen wordt slechts naar de literatuur, waarin zou worden aangenomen dat het ontbreken van een definitie veronderstelt dat aan het begrip «beroep» de meest ruime betekenis mag worden gegeven en waarin zou zijn aangegeven dat kerkelijke en geestelijke ambten het karakter van beroep kunnen dragen. In de jurisprudentie is echter in een aantal civiele zaken geoordeeld over de rechtspositie van de kerkelijk ambtsdrager, gelet op de bijzondere status van kerkgenootschappen ex artikel 2:2 BW. Deze leden noemen de uitspraak van de Hoge Raad van 14-06-1991 (NJ 1992, 173), waarin de Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van de rechtbank dat de rechtsverhouding tussen partijen – een predikant en de kerk – geen arbeidsovereenkomst is, maar een rechtsverhouding van geheel eigen aard, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Wat is de opvatting van de minister over dit oordeel? Wat betekent artikel 2:2 BW voor de uitleg van het begrip «beroep» toegespitst op kerkelijke en geestelijke ambten?

Prof. mr. E.C.M. Jurgens stelt in de bespreking van een vonnis van de rechtbank Dordrecht van 26 november 1998, waarin de rechtbank een predikant wegens overtreding van artikel 249 Wetboek van Strafrecht als bijkomende straf ontzetting uit het beroep had opgelegd, het volgende (AA 48 (1999) 4 p. 253). «De vraag is of artikel 28, lid 1, onder 5 Wetboek van Strafrecht, de ontzetting uit het recht om bepaalde beroepen uit te oefenen, ook kan slaan op het ambt van predikant. Toegegeven, het pastorale deel van dit ambt heeft dezelfde inhoud als ander maatschappelijk werk. (...) Het verkondigende deel echter, het recht Gods woord uit te dragen (verbi divini minister, bedienaar van God’s woord is de theologische terminus technicus voor een dominee), is dat een beroep als bedoeld in artikel 28 Wetboek van Strafrecht? Mij dunkt van niet. (...) De bijkomende straf was voor de dominee inderdaad functioneel, gezien de aard van het misdrijf: misdrijf van pastoraal gezag. Maar een dominee is op de eerste plaats een prediker. Het recht om zijn gemeente voor te gaan in preek, liturgie en gebed kan een rechter hem mijns inziens niet afnemen. Dat moet de kerkelijke gemeente zelf bepalen. (......) Door een dominee geheel gelijk te schakelen aan een maatschappelijk werker of een therapeut, ook als het niet gaat om zijn pastorale functie, heeft de rechtbank Dordrecht mijns inziens in strijd gehandeld met de godsdienstvrijheid. De rechtbank had een gedeeltelijke beroepsontzetting moeten uitspreken.»

Wat is het oordeel van de minister over de opvatting van prof. Jurgens dat een rechter het recht van een prediker om in zijn gemeente voor te gaan in preek, liturgie en gebed, niet af kan nemen, maar dat dit is voorbehouden aan de kerkelijke gemeente? Is de minister van oordeel dat het geheel gelijkschakelen van een dominee aan een maatschappelijk werker of therapeut, ook als het niet gaat om zijn pastorale functie, strijdig is met de godsdienstvrijheid? Zij verzoeken de minister bij de beantwoording van deze laatste vraag nadrukkelijk de verkondigende taak van een predikant of geestelijk leider te betrekken. Biedt de wettekst de rechter de mogelijkheid om een gedeeltelijke beroepsontzetting uit te spreken?

In de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstuk TK, 2008–2009, 31 386, nr. 8, p. 11) geeft de minister een nadere toelichting terzake de gevolgen van de voorgestelde wetgeving voor de vrijheid van meningsuiting. De minister stelt ondermeer dat de rechter de vraag of een persoon zich door het doen van een bepaalde uiting schuldig maakt aan een strafbaar feit, mede zal beoordelen in het licht van de grondwettelijke en mensenrechtelijke bepalingen die de vrijheid van meningsuiting beschermen. In dit kader noemt de minister de volgende te wegen factoren: de inhoud van de gewraakte uiting, de hoedanigheid van degene die de uiting heeft gedaan, de context en maatschappelijke noodzaak en proportionaliteit van strafrechtelijk optreden. De minister stelt dan dat bijzondere bescherming toekomt aan journalistieke uitingen of uitingen die bijdragen aan het publieke debat. Kan de minister aangeven of uitingen die in een (al dan niet openbare) dienst (in de kerk of in de moskee) zijn gedaan, eveneens bijzondere bescherming toekomt?

Met instemming citeren de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP de heer Pechtold tijdens het plenaire debat in de Tweede Kamer van 14 januari 2009, waar hij stelt dat «het erop lijkt dat wij, uit angst voor radicale imams, een open regeling in het leven roepen waarvan wij de consequenties niet geheel kunnen overzien». Hij vraagt de minister dan of wij geestelijk leiders die mensen discrimineren op basis van hun seksuele gerichtheid en bijvoorbeeld homoseksualiteit als een ziekte omschrijven, uit hun beroep gaan zetten? Zij hebben noch in de brief van de minister d.d. 20 januari 2009 noch in de handelingen betreffende het voortgezette debat d.d. 20 januari 2009 een antwoord op deze vraag gevonden. Zij zouden graag zien dat de minister deze vraag alsnog beantwoordt en bij deze beantwoording aandacht besteedt aan het verschil tussen exclusieve en intolerante opvattingen, zoals dat door prof. mr. F.T. Oldenhuis in zijn oratie «Exclusiviteit en (in)tolerantie: schurende relaties tussen recht en religie» uit 2006 is gemaakt.

Ten slotte zijn de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP benieuwd naar het aantal keer dat de sanctie van ontzetting uit het beroep door de rechter is opgelegd. Hoe vaak is dit de laatste vijf jaar gebeurd? Op een identieke vraag van de leden van de PvdA-fractie uit de Tweede Kamer heeft de minister geantwoord dat het hem op dat moment aan informatie over het exacte aantal zaken waarin de rechter deze sanctie heeft opgelegd, ontbreekt. Zij zouden het op prijs stellen indien de minister deze informatie inwint en aan hen doorgeeft. Deze leden wachten met meer dan gewone belangstelling de beantwoording van hun vragen af.

Beroepsverboden bij uitingsdelicten

De voorgestelde artikelen waarbij beroepsverboden worden geïntroduceerd zijn in twee groepen te onderscheiden. De eerste groep betreft de zgn. uitingsdelicten (opruiing, en het opzettelijk beledigen of discrimineren van, of aanzetten tot haat tegen een groep mensen wegens hun ras, godsdienst of levensovertuiging, seksuele gerichtheid of handicap). Hiertoe behoort ook het verspreiden van godslasterlijke geschriften.

De leden van de PvdA-fractie achtten het enigszins ironisch dat, terwijl breed gediscussieerd wordt over de vraag of de vrijheid van meningsuiting niet een ruimere toepassing moet krijgen, de regering op dit punt met voorstellen komt om de strafoplegging te verbreden. Zij wijzen in dit verband op de strafbaarstelling van godslastering, waarvan nog niet zo lang geleden velen meenden dat die uit het wetboek van strafrecht zou kunnen worden geschrapt. Ingevolge kamerstuk 31 386, A kan men wegens godslastering voortaan ook uit zijn beroep worden ontzet. Deze leden hebben overigens vernomen dat de regering inmiddels godslastering wel strafbaar wil laten. Is dat juist en kan de regering de afweging terzake nog eens uiteen zetten? Heeft de regering bij die hernieuwde afweging ook besloten dat terzake strafuitbreiding door de introductie van ontzetting uit een beroep noodzakelijk is?

Graag willen deze leden ook meer inzicht krijgen in het denken van de regering over de effectiviteit van de bijkomende straf van ontzetting uit een beroep bij uitingsdelicten. Denkt de regering dat het iets positiefs teweegbrengt? Ziet de regering ook mogelijke nadelige effecten?

Ook vragen deze leden aandacht van de regering voor de moeilijke positie van de rechterlijke macht als zij behalve over de hoofdstraf ook nog eens een afweging zouden moeten maken over de, in maatschappelijk opzicht wellicht veel zwaardere bijkomende straf in geval van ontzetting uit een beroep van gezaghebbende personen.

Beroepsverboden bij misbruik van een functie

Een tweede groep van bepalingen waarbij ontzetting uit een beroep volgens de regering mogelijk moet worden betreft misdrijven die verricht worden vanuit een min of meer specifieke hoedanigheid of functie, veelal binnen het kader van rechtspersonen. Het kwam de leden van de PvdA-fractie voor dat een beroepsverbod voor mensen, die misbruik maken van hun functie als bestuurder of die in ander verband misbruik maken van hun functie of deskundigheid, door strafbare feiten te plegen, onder omstandigheden wel aangewezen zou kunnen zijn.

Wanneer beroepsverbod bij financieel wanbeleid?

Dit wetsvoorstel bevat een uitbreiding van de mogelijkheid tot ontzetting uit het beroep wanneer een strafbaar feit is gepleegd in de uitoefening van de functie. Het gaat dan om drie categorieën misdrijven:

• Een aantal misdrijven tegen de openbare orde, kort gezegd opruiing, belediging, discriminatie en godslastering;

• Een failliet die geen dan wel onjuiste inlichtingen geeft;

• Hij die iemand voor vreemde krijgsdienst aanwerft.

Deze bepalingen komen bij de leden van de SP-fractie sympathiek over, maar roepen tegelijkertijd een aantal vragen op die verband houden met de kredietcrisis, waarin niet alleen ons land maar heel Europa en de VS zijn gedompeld door toedoen van mensen die in de uitoefening van hun beroep onverantwoorde risico’s hebben genomen met aan hen toevertrouwde gelden van burgers, een wanbeleid hebben gevoerd waarvan zij zelf, naar eigen zeggen van een aantal belangrijke vertegenwoordigers, de consequenties niet meer overzagen. De schade die zij berokkenen is onnoemelijk veel groter dan mogelijkerwijs door de drie andere hier aan de orde zijnde categorieën te berokkenen schade. Daarnaast heeft slechts een zittende bankdirecteur schuld bekend en het fatsoen getoond om zijn excuses aan te bieden aan al degenen die door zijn toedoen in de ellende terecht zijn gekomen en nog zullen komen. Denk aan de pensioenen: erger nog, deze bankdirecteuren blijven allen op hun post alsof er niets was gebeurd, zij blijven inkomsten verwerven waar Jan Modaal een heel leven voor moet sappelen en het bonussensysteem is wel enigszins aangepast, maar bonussen zullen nog steeds uitgekeerd worden boven op veelal exorbitante salarissen. Ook voor toezichthouders geldt, dat zij tot nog toe geen schuld betoonden en zich onthielden van het aanbieden van excuses en op hun post blijven zitten alsof er niets was gebeurd.

Een partijgenoot van deze leden in de Tweede Kamer heeft een motie ingediend waarin hij de regering verzoekt te onderzoeken of hier sprake is van strafbare feiten waarvoor gedacht kan worden aan ontzetting uit het beroep en voorts om te onderzoeken of een strafbepaling kan worden gecreëerd die financieel wanbeleid strafbaar stelt. Collega de Wit heeft zijn motie ingetrokken omdat de minster heeft toegezegd de kwestie strafrechtelijk, civielrechtelijk en in Europees verband te bekijken. Hij heeft hierover een brief aan de Tweede Kamer toegezegd. De minister heeft onlangs een brief aan de Tweede Kamer doen toekomen over het enquêterecht. Hierin geen woord over strafwaardigheid van wanbeleid c.q. het nemen van onverantwoorde risico’s met andermans geld. Kan de minister al aangeven hoe hij denkt te werk te zullen gaan? Het zal wellicht niet al te lastig zijn een civiele vordering o.g.v. wanbeheer te construeren. Het aantal gedupeerden is echter dermate groot en onoverzichtelijk dat het civiele recht hier geen soulaas kan bieden. Ten eerste kan je niet van iedereen verwachten dat hij een procedure aanspant, dat kost altijd geld, tijd en is een emotionele belasting, ten tweede zou de rechterlijke macht geheel ontregeld raken – bij de Dexia zaken is dat al bijna gebeurd – en ten derde: de banken zijn al geheel failliet dus hoe kunnen de mensen een toegewezen claim dan innen? Zie de Icesave problematiek. Het strafbaar stellen lost het probleem van de gedupeerden niet op, maar lijkt wel de enige oplossing om een vergelijkbaar drama in de toekomst te helpen voorkomen. Graag enige duidelijkheid over de plannen van de minister en het tijdpad daarvan.

Nationale kop

Tenslotte willen de leden van de PvdA-fractie nog stilstaan bij de zgn. nationale kop op verplichtingen die in ons land moeten worden ingevoerd krachtens verdragen. Deze werkwijze staat deze leden in beginsel tegen. Zou de regering per onderdeel van kamerstuk 31 386, A waarin zij een nationale kop aanbrengt kunnen aangeven wat haar daartoe in casu bewogen heeft?

Evaluatie pakket antiterrorismewetgeving

Hier wordt de zoveelste uitbreiding van strafbaarstellingen i.v.m. terrorisme voorgesteld. Wanneer houdt dit op, zo vragen de leden van de SP-fractie zich af. De leden van de fractie van GroenLinks sluiten zich hierbij aan. Is het kabinet niet bezig een schijnveiligheid op te bouwen? Een ieder die ooit in Egypte heeft gereisd weet dat veel vertoon van bescherming in plaats van een gevoel van veiligheid juist angst en onzekerheid teweeg brengt. De leden van deze fractie betreuren het (met D66) dat de evaluatie van het pakket antiterrorismewetgeving nog niet is verricht c.q. bij het parlement bekend is. Deze leden zouden graag van de minister horen of er nog meer antiterrorismewetgeving kan worden verwacht vóórdat de resultaten van de commissie Suyver bekend en besproken zijn.

De bepalingen omtrent strafbaarstelling deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme houden verband met de uitvoering van een door de Tweede Kamer aangenomen motie en met de uitvoering van internationale verplichtingen. Gelet hierop acht de minister het wenselijk te bevorderen dat de benodigde aanpassingen voortvarend tot stand worden gebracht. Derhalve wordt een evaluatie van bestaande maatregelen in het kader van terrorismebestrijding niet afgewacht. Dit impliceert dat de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP onvoldoende kunnen inschatten in hoeverre het noodzakelijk is het instrumentarium van terrorismebestrijdende maatregelen op dit moment opnieuw uit te breiden. De door de minister genoemde voorbeelden van de kampeerboerderij in Liempde – waarvan een ieder bekend is dat deze zaak niet heeft geleid tot enige veroordeling –, de twee jonge Eindhovenaren van wie vermoed werd dat zij op weg waren naar een trainingskamp en het aan de orde zijn van het volgen van terroristische trainingen bij de behandeling van een aantal terrorisme-strafzaken geven de leden onvoldoende houvast om de conclusie dat deze uitbreiding momenteel noodzakelijk is, te kunnen onderschrijven. Zij verzoeken de minister dan ook – mede namens de leden van de fractie van GroenLinks – om zijn eerder aan deze Kamer gedane toezegging om de werking van de in het kader van terrorismebestrijding tot stand gebrachte wetgeving bij voortduring te zullen monitoren, bij de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel gestalte te geven. Kan de minister eveneens de vraag beantwoorden of het gegeven dat hem geen signalen uit de praktijk bekend zijn die erop zouden duiden dat het bestaande instrumentarium ontoereikend zou zijn voor een adequate bestrijding van terroristische misdrijven, ook zou kunnen betekenen dat (delen van) het instrumentarium wellicht overbodig zijn.

De leden van de commissie Justitie zien de reactie van de minister met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Kim van Dooren


XNoot
1

De letters A t/m F zijn reeds gedrukt.

XNoot
2

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), De Graaf (VVD), Kneppers-Heynert (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA) (vice-voorzitter), Vac. (CDA), Engels (D66), Franken (CDA), Peters (SP), Quik-Schuijt (SP), Haubrich-Gooskens (PvdA), Ten Horn (SP), Janse de Jonge (CDA), Koffeman (PvdD), Böhler (GL), Van Bijsterveld (CDA), Strik (GL), Lagerwerf-Vergunst (CU), Rehwinkel (PvdA), Duthler (VVD) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

Naar boven