31 364
Goedkeuring van het op 21 december 2007 te New York totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Naties betreffende de Zetel van het Speciaal Tribunaal voor Libanon (Trb. 2007, 228 en Trb. 2008, 12)

31 365
Bepalingen verband houdende met de instelling van het Speciaal Tribunaal voor Libanon, mede ter uitvoering van Resolutie 1757 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 30 mei 2007

B
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 1 december 2008

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het voorlopig verslag bij beide wetsvoorstellen en dankt de desbetreffende fracties voor de voortvarendheid waarmee de Eerste Kamer het voorbereidend onderzoek heeft verricht. De regering hoopt dat ook deze memorie van antwoord een bevredigend en helder antwoord geeft op de resterende vragen, en voorts dat een voorspoedige afronding van de behandeling mogelijk zal zijn. De beantwoording van de vragen geschiedt door de minister van Justitie en de minister van Buitenlandse Zaken mede namens de minister van Binnenlandse Zaken.

Bij de leden van de CDA-fractie rees de vraag met welke grondwettelijke grondslag de regering de medewerking aan vestiging van het Speciaal Tribunaal voor Libanon (hierna: Speciaal Tribunaal) legitimeert voor zover het Speciaal Tribunaal voor hem gebrachte verdachten ook op basis van nationaal recht kan veroordelen. Zij wijzen er daarbij op dat in het geval van het Speciaal Hof voor Sierra Leone de Veiligheidsraad de berechting in Sierra Leone op zichzelf als een bedreiging van de internationale vrede en veiligheid kwalificeerde, terwijl in VR-resolutie 1757, dat de grondslag vormt voor het Libanon Tribunaal, dit element naar de opvatting van deze leden ontbreekt. Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of er wel een rechtstreekse grondslag is aan te wijzen voor de verplichting van Nederland om aan de resolutie mee te werken, dit met het oog op de vraag of artikel 91, derde lid, Grondwet moet worden toegepast.

Na het uitblijven van een notificatie van de zijde van de regering van Libanon heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op verzoek van de regering van Libanon bij Resolutie 1757 van 30 mei 2007 bepaald dat de bepalingen van het Verdrag tussen de regering van de Republiek Libanon en de Verenigde Naties, en het daarbij behorende Statuut, op 10 juni 2007 in werking zullen treden. Bij de aanvaarding van deze resolutie heeft de Veiligheidsraad expliciet te kennen gegeven dat gehandeld wordt krachtens Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties, dat wil zeggen in het belang van het herstel van de internationale vrede en veiligheid. Voorafgaand aan voornoemde explicitering heeft de Veiligheidsraad in de laatste alinea van de preambule van Resolutie 1757 (2007) herbevestigd dat de terroristische gedraging in Libanon en de gevolgen daarvan een bedreiging vormen voor de internationale vrede en veiligheid.

De Nederlandse regering heeft vrijwillig de uitnodiging van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties aanvaard om als gastland op te treden voor het Speciaal Tribunaal. Daartoe is op 21 december 2007 te New York een Zetelverdrag tussen de Verenigde Naties en het Koninkrijk der Nederlanden gesloten, waarin verschillende samenwerkingbepalingen zijn opgenomen (hoofdstuk V). Het Zetelverdrag bevat naar het oordeel van de regering geen bepalingen welke afwijken van de Grondwet dan wel tot zodanig afwijken noodzaken. De formele uitvoeringswetgeving bevat overige bepalingen die het mogelijk maken voor Nederland om met het Speciaal Tribunaal samen te werken. De medewerking van Nederland is mede ingegeven door de grondwettelijke opdracht de ontwikkeling van de internationale rechtsorde te bevorderen (artikel 90 Grondwet). De vestiging van het Speciaal Tribunaal op Nederlands grondgebied wordt voorts gelegitimeerd door artikel 92 Grondwet dat bepaalt dat bij of krachtens verdrag – in casu een resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op grond van het Handvest van de Verenigde Naties – aan volkenrechtelijke organisaties bevoegdheden tot, onder andere, rechtspraak kunnen worden opgedragen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat het wetsvoorstel 31 365 – ten opzichte van de Uitvoeringswet Speciaal Hof voor Sierra Leone – niet voorziet in een specifieke regeling voor overlevering in geval van ontsnapping van een verdachte en vragen in dit verband wat rechtens is. In het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel verband houdende met de instelling van het Speciaal Tribunaal voor Libanon is aangegeven dat het wetsvoorstel in belangrijke mate gebaseerd is op de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal en ten aanzien van artikel 7 (doorvoer van verdachten en andere personen) op de Uitvoeringswet Speciaal Hof voor Sierra Leone. In onderhavig wetsvoorstel is evenals in de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal – en in tegenstelling tot de Uitvoeringswet Speciaal Hof voor Sierra Leone (artikel 3, eerste lid) – geen specifieke bepaling opgenomen die ziet op de overlevering van personen die zijn ontsnapt uit de vrijheidsontneming, maar is volstaan met de opname van (meer algemeen geformuleerde) bepalingen betreffende overlevering. Zo bepaalt onderhavig wetsvoorstel in artikel 2 dat «op verzoek van het Speciaal Tribunaal kunnen personen aan het Speciaal Tribunaal worden overgeleverd ter vervolging en berechting van strafbare feiten waarvan het Speciaal Tribunaal ingevolge zijn Statuut bevoegd is kennis te nemen».

In het geval van het Speciaal Hof voor Sierra Leone was er geen noodzaak om een algemene bepaling in de uitvoeringswet betreffende overlevering op te nemen. Immers, Charles Taylor was al door het Speciaal Hof voor Sierra Leone gedetineerd, en het aanhouden en overleveren van andere verdachten zou bij het Speciaal Hof voor Sierra Leone in beginsel niet aan de orde zijn. Daarom is artikel 3 van de Uitvoeringswet Speciaal Hof voor Sierra Leone uitsluitend toegesneden op de situatie dat Taylor dan wel een eventueel tijdelijk gedetineerde getuige zou ontsnappen (zie memorie van toelichting bij Uitvoeringswet Speciaal Hof voor Sierra Leone, Kamerstukken II 2005/06, 30 610, nr. 3, p. 9). De situatie van het Speciaal Tribunaal is in dit opzicht anders en vergelijkbaar met het Joegoslaviëtribunaal: er zijn waarschijnlijk meerdere verdachten en deze dienen alle nog aan het Speciaal Tribunaal te worden overgedragen. Ook Nederland kan hierom worden verzocht en daarom bevat de uitvoeringswet van het Speciaal Tribunaal een algemene bepaling aangaande overlevering, hetgeen derhalve – evenals de uitvoeringswet van het Internationaal Strafhof– een specifieke bepaling aangaande overlevering ingeval van ontsnapping overbodig maakt.

Ten aanzien van de vraag van de leden van de PvdA-fractie of zij het goed hebben gezien als zij constateren dat wel parlementaire goedkeuring moet worden gevraagd voor dit zetelverdrag, omdat het verlenen van immuniteiten voor bijvoorbeeld de verdediging en getuigen buiten het mandaat valt van artikel 3 van de Rijkswet van 24 december 1947 tot goedkeuring van het Verdrag inzake voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties, kan worden geantwoord dat dit inderdaad het geval is.

Met betrekking tot de financiering van het Speciaal Tribunaal vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of het juist is dat thans de toezeggingen voor het functioneren van het Speciaal Tribunaal voor het tweede en derde jaar nog niet zijn gerealiseerd. Hierop dient te worden geantwoord dat deze constatering juist is. Echter, de financiering van het Speciaal Tribunaal is in beginsel een aangelegenheid die buiten de bevoegdheid van Nederland valt. De beslissing of er voldoende financiële middelen zijn en of het Speciaal Tribunaal van start kan gaan is namelijk een bevoegdheid van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering iets kan melden met betrekking tot het onderzoek naar de wenselijkheid van een mogelijke nationale kaderwet voor internationale tribunalen. Hierop kan worden geantwoord dat op korte termijn verslag zal worden gedaan over voornoemd onderzoek.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

Naar boven