30 881
Goedkeuring van het op 27 mei 2005 te Prüm totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, de Republiek Frankrijk, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van het terrorisme, de grensoverschrijdende criminaliteit en de illegale migratie (Trb. 2005, 197)

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIES VOOR JUSTITIE EN VOOR DE JBZ-RAAD1

Vastgesteld 2 oktober 2007

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissies aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het Verdrag van Prüm. Zij achten het belangrijk dat met de positieve kanten van het vrije personenverkeer de schaduwzijden daarvan op een gepaste wijze het hoofd geboden kunnen worden. Zij achten de wijze waarop het Verdrag van Prüm dit bewerkstelligt door praktische, operationele samenwerking te bevorderen die zoveel mogelijk gebaseerd en ingekaderd is in het recht van de verdragsluitende partijen gelukkig.

De aanpak van grensoverschrijdende criminaliteit, illegale immigratie, en terrorisme is van direct belang voor de burgers van de verdragsluitende partijen. De leden van de CDA-fractie achten het ook van belang dat op enigerlei wijze bekendheid wordt gegeven aan de resultaten die met de samenwerking op basis van het verdrag bereikt worden.

De leden van de CDA-fractie hebben desalniettemin een aantal vragen en kritische kanttekeningen. Deze betreffen achtereenvolgens het gekozen juridische kader van de regeling, en in het verlengde daarvan de parlementaire betrokkenheid bij de totstandkoming ervan, de (gedeeltelijke) implementatie van het verdrag in het EU-recht, de bescherming van persoonsgegevens, en tot slot enige overige aspecten.

De VVD-fractie heeft kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel en heeft op grond daarvan een aantal vragen. Deze vragen betreffen overigens ook het voorstel voor een besluit tot omzetting van een deel van het Verdrag van Prüm in EU-regelgeving.1

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennis genomen van het Verdrag van Prüm. Na de bij nota van wijziging aangebrachte – noodzakelijke – aanpassing van de wettekst, en de grondige behandeling in de Tweede Kamer hebben zij geen behoefte nader op de voorstellen in te gaan. Wel zouden zij het op prijs stellen van de minister een verklaring te krijgen voor het feit dat de procedure van goedkeuring in Nederland van zo’n relatief eenvoudig verdrag zo buitensporig lang heeft geduurd.

De leden van de fracties van D66 en OSF hebben met belangstelling kennis genomen van dit voorstel. Een aantal aspecten daarvan achten zij dermate opvallend dat zij daarover graag nader met de regering van gedachten zouden willen wisselen.

Procedure en parlementaire betrokkenheid

Het Verdrag is tot stand gekomen buiten het EG/EU-kader. De bedoeling is de inhoud ervan te incorporeren binnen het EG-/EU-kader. Nu al, dus ruim voor de termijn van drie jaar na inwerkingtreding die het verdrag zelf noemt, is in JBZ-verband een politiek akkoord bereikt over de incorporatie van delen van het verdrag in EU-recht. De leden van de CDA-fractie achten het alleszins gerechtvaardigd dat enkele lidstaten het voortouw nemen bij het maken van onderlinge afspraken over belangrijke onderwerpen als geregeld in het onderhavige verdrag. Zeker in een Unie van 27 lidstaten zal het niet altijd tot de mogelijkheden behoren of gewenst zijn gelet op de materie om de reguliere weg te bewandelen, met name niet in gevallen waarin voor de besluitvorming unanimiteit vereist is.

In dit concrete geval doet zich de voor de hand liggende vraag voor of nauwere samenwerking een optie was. Weliswaar is het verdrag gesloten tussen slechts 7 lidstaten, maar nu al is door toetreding het voor nauwere samenwerking vereiste minimum van 8 deelnemende lidstaten ruimschoots behaald. Is het draagvlak voor nauwere samenwerking serieus onderzocht? Waaruit blijkt dat? Dit is te meer relevant nu zo kort na de totstandkoming van het verdrag zoveel EU-landen tot toetreding hebben besloten en er voor (in elk geval een groot gedeelte van) het in het verdrag geregelde draagvlaak voor omzetting in EU-recht bestaat.

Behalve het vereiste van een minimum aantal deelnemende lidstaten gelden voor nauwere samenwerking binnen EU-verband ook andere vereisten. De procedure voorziet in betrokkenheid van de Commissie en van het Europees Parlement bij het besluit tot het aangaan van nauwere samenwerking. Waar het de inhoud betreft, komt het Europees Parlement adviesbevoegdheid toe. Eerder heeft de minister aangegeven dat over de inhoud van het Verdrag van Prüm ten tijde van de totstandkoming ervan afstemming met de Commissie heeft plaats gevonden. Is het juist dat er geen sprake was van enige betrokkenheid van het Europees Parlement?

Van wanneer dateert het initiatief (een deel van) de inhoud van het Verdrag van Prüm daadwerkelijk om te zetten in EU-regelgeving? Was het met het oog op dat voornemen niet voor de hand liggend om het Europees Parlement tijdig over te inhoud te informeren? Die vraag is temeer relevant nu het Europees Parlement gebruik makend van het adviesrecht een aantal «amendementen» op de tekst van het concept-Raadsbesluit tot omzetting van het Verdrag van Prüm heeft voorgesteld.

Bovenstaande vragen over de gevolgde procedure (het sluiten van een verdrag) doen zich nog sterker voor met betrekking tot dat gedeelte van het Verdrag dat in EG/EU-termen valt onder de «Eerste Pijler». Dit gedeelte wordt, althans voorlopig, niet in het Europese recht geïntegreerd. Wanneer werd duidelijk dat dit niet het geval zou zijn? Bestaat het voornemen op een later moment de mogelijkheden voor die integratie wel te bevorderen?

Een en ander roept voor de leden van de CDA-fractie de meer principiële vraag op hoe de Nederlandse regering nauwere samenwerking ziet: als de meest voor de hand liggende route voor samenwerking tussen een aantal EU-lidstaten of uitsluitend als één van de onderscheiden mogelijkheden om aan die samenwerking vorm te geven?

Is de regering van oordeel dat voor de procedure van nauwere samenwerking te grote barrières gelden?

Kan de regering aangeven of voor andere onderwerpen in de nabije toekomst een zelfde procedure gevolgd gaat worden als bij het Verdrag van Prüm?

De leden van de CDA-fractie onderstrepen het belang van de bepaling dat het Koninkrijk bindende afspraken te maken door het Uitvoerend Comité onderworpen zijn aan het instemmingsrecht van beide kamers der Staten-Generaal.

In de Memorie van Toelichting wordt aangegeven dat het verdrag de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid geeft tot het aangaan van uitvoeringsafspraken. De leden van de VVD-fractie wijzen daarbij ook op artikel 44 van het verdrag. Deze uitvoeringsafspraken zullen in de vorm van een memorandum van overeenstemming worden gegoten. Voor uitvoeringsbesluiten door het Comité van Ministers, als bedoeld in artikel 43 van het verdrag, is instemming van de Staten-Generaal vereist. Hoe is de verhouding geregeld tussen deze uitvoeringsbesluiten en de eerder genoemde uitvoeringsafspraken?

De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding noemde het verdrag op 27 mei 2005 «een nieuwe dimensie voor de Europese samenwerking op het gebied van terrorismebestrijding, openbare orde en binnenlandse veiligheid». Volgens de Duitse minister Schäuble heeft het verdrag zijn waarde al bewezen in de strijd tegen het terrorisme en de grensoverschrijdende criminaliteit, sinds de politiediensten van Oostenrijk en Duitsland over en weer elkaars bestanden kunnen raadplegen. Hij wees op resultaat in talrijke moord- en verkrachtingszaken.1 Als dat allemaal zo is, zo vragen de leden van de SP-fractie, heeft het dan niet te lang geduurd vooraleer dit verdrag door het parlement geratificeerd kon worden en welke verklaring heeft de minister daarvoor?

De belangrijkste vraag betreft de opportuniteit van een verdrag dat de Europese problematiek van grensoverschrijdende politiële en justitiële samenwerking tot onderwerp heeft, maar dat door slechts zeven landen is gesloten. Uit het dossier blijkt dat een partiële vlucht naar voren naar het oordeel van het kabinet nodig is om alle Europese lidstaten op dit punt uiteindelijk op één lijn te krijgen. Inmiddels hebben echter vijftien lidstaten een besluit over deze materie in voorbereiding genomen. Met dit verdrag ontstaat nu een situatie waarin op het terrein van de politiële en justitiële Europese samenwerking een versnipperd, minder doorzichtig en naar verwachting minder effectief systeem van internationale rechtsregels operationeel wordt. De leden van de fracties van D66 en OSF vragen zich af in hoeverre op dit punt sprake is van een aantrekkelijke ontwikkeling. Het is immers sterk de vraag of alle in dit verdrag vastgelegde afspraken op den duur zullen zijn omgezet in Unieregels. Graag vernemen zij nog eens waarom het kabinet desondanks zo nadrukkelijk dit pad is opgegaan.

Voorts vragen de leden van de D66- en de OSF-fractie zich in dit verband af waarom de in het EU-verdrag voorziene figuur van de zogeheten «versterkte samenwerking» niet is gevolgd. Op zichzelf genomen is het argument, dat deze procedure ingewikkeld en traag is in het licht van de vormgeving van de Europese samenwerking in het algemeen, niet zeer overtuigend. In het perspectief van het zich thans aandienende resultaat van in de toekomst te harmoniseren verschillende verdragsrechtelijke regimes geldt dat evenzeer. Graag horen deze leden een nadere uitleg op dit punt.

Een volgende kwestie voor de leden van de D66- en de OSF-fractie is het democratische gehalte van het verdrag. Wat is de rechtvaardiging voor een in beslotenheid ontwikkeld verdrag, waarbij zowel de nationale parlementen als de Europese organen niet zijn betrokken? Welke gevolgen kan dit democratische en juridische tekort hebben voor de verdere Europese samenwerking, met name inzake politiële en justitiële kwesties?

Omzetting in EU-regelgeving

Voor lidstaten die toetreden tot een arrangement van nauwere samenwerking bestaat geen mogelijkheid om invloed uit te oefenen op het eerder tot stand gekomen «acquis»; bij latere toetreding tot een arrangement van nauwere samenwerking is het eerder afgesprokene een vaststaand gegeven. Bij omzetting van een verdrag als het onderhavige in een JBZ-besluit is die mogelijkheid er wel. De leden van de CDA-fractie stemmen van harte in met het uitgangspunt dat de bepalingen van het verdrag desondanks zoveel mogelijk «één-op-één» worden omgezet. Dit is van groot belang om nog grotere complexiteit te voorkomen. In verband daarmee doet zich voor de leden van de CDA-fractie nogmaals de vraag voor of het niet voor de hand gelegen had in een eerdere fase enige afstemming met het Europees Parlement te bewerkstelligen.

De Nederlandse regering heeft aangegeven dat het waarschijnlijk onvermijdelijk is dat delen van het verdrag niet omgezet worden in EG-/EU-recht. Wel heeft de regering uitgesproken dat het gelet op de complexiteit onwenselijk zou zijn dat van een bepaald cluster bepaalde bepalingen wel en bepaalde bepalingen niet worden omgezet. Is van dit laatste nu toch sprake? Streven verdragspartijen gelet hierop en gelet op het feit dat het verdrag in elk geval slechts partieel wordt omgezet toch nog naar uitbreiding van het aantal EU-lidstaten als verdragspartijen? Is er zicht op toetreding tot het verdrag van de niet-EU-lidstaten die door het Duitse voorzitterschap werden genoemd (IJsland, Noorwegen, Zwitserland en Liechtenstein)?

De leden van de CDA-fractie hebben er alle begrip voor dat op de belangrijke terreinen van criminaliteitsbestrijding, terrorismebestrijding, bestrijding van illegale immigratie voortgang wordt geboekt in grensoverschrijdende samenwerking met staten die zich op enig moment daartoe bereid verklaren via bilaterale of multilaterale verdragen of in samenwerkingsverbanden met EU-lidstaten en niet-EU-lidstaten. Sterker nog, de leden van de CDA-fractie achten het van belang dat dit gebeurt, al of niet vooruitlopend op regelgeving in EU-verband.

Op de terreinen die het Verdrag van Prüm bestrijkt levert dit al met al wel een complexe situatie op. Wat is de overweging van de regering geweest om te willen werken met conflictregels zoals in het Verdrag van Prüm opgenomen in plaats van (streven naar) vervanging van eerdere overeenkomsten door afspraken in het Verdrag van Prüm? Hoe ziet de regering in dat verband de toekomst van de verdragen waarbij Nederland partij is en waarop Prüm voortbouwt?

Denkt de regering dat uitvoeringsinstanties nog het overzicht over de materie kunnen behouden?

Het Verdrag van Prüm is een klassiek verdrag, buiten de Europese Unie om. Inmiddels ligt er een voorstel om een aanzienlijk deel van het in het verdrag geregelde door te voeren in EU-regelgeving. Ondertussen kunnen EU-lidstaten zich nog aansluiten bij het verdrag. De leden van de SP-fractie vragen zich af of de minister terugblikkend van oordeel is dat de gevolgde weg de meest effectieve was?

Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen het verdrag en de nu voorliggende plannen in EU-verband? En hoe groot acht de minister de kans dat er onduidelijkheden gaan komen over wat onder «Prüm» valt en wat onder de aanstaande EU-regels?

Op wat voor termijn voorziet de minister de invoering van de voorgestelde EU-regelgeving en welke mogelijke problemen kunnen de invoering vertragen of verhinderen?

Gegevensbescherming

Zien de leden van de CDA-fractie het goed dat de aard van de achterliggende gegevens van informatie (verdachten, veroordeelden, aard van de misdrijven, andere persoonsgebonden gegevens) die de verdragsluitende partijen in de DNA- en vingerafdrukdatabanken bewaren onderling niet overeen hoeft te komen? Zijn hierop gemeenschappelijke minimumstandaarden van toepassing? Geldt dit ook voor bewaartermijnen?

Welke consequenties heeft de omzetting van de bepalingen inzake gegevensbescherming van het Verdrag van Prüm in EU-recht voor het ontwerp-Kaderbesluit inzake het beschikbaarheidsbeginsel? Wordt met de onderscheiden initiatieven en geldende regimes inzake gegevensuitwisseling en -bescherming het totaal van regels op dit gebied niet nodeloos complex?

Het toezicht op de zorgvuldige omgang met persoonsgegevens, of gegevens bijvoorbeeld daadwerkelijk worden vernietigd en of er geen oneigenlijk gebruik van wordt gemaakt, wordt, zo constateren de leden van de VVD-fractie, uitgeoefend door de nationale toezichthouder, in Nederland het College bescherming persoonsgegevens (Cbp). Een betrokkene kan op grond van artikel 39 van het verdrag het Cbp verzoeken de rechtmatigheid van de gegevensopslag te verifiëren.1 Een betrokkene heeft verder op grond van artikel 40 van het verdrag een inzage- en correctierecht en in geval van een inbreuk op zijn rechten moet hem op grond van de op hem van toepassing zijnde nationale voorschriften de mogelijkheid worden geboden om een aanspraak op schadevergoeding of een andere vorm van genoegdoening in rechte geldend te maken. Voor Nederland geldt dat de betrokkene zich kan wenden tot een onafhankelijke rechter of het Cbp.

Het is bekend dat het Cbp al geruime tijd met capaciteitsproblemen kampt. Deze zomer heeft haar voorzitter, de heer Kohnstamm, uitvoerig in de pers bekend gemaakt dat het Cbp geen individuele klachten in behandeling zal nemen. De bescherming van de betrokkene komt daarmee onder druk te staan. Hoe gaat de minister nu voor voldoende rechtsbescherming zorgen?

Opgemerkt wordt dat het Cbp bij de behandeling van wetsvoorstellen vaak als de «haarlemmerolie» gepresenteerd wordt: het wondermiddel voor al uw privacyvragen en problemen. De fractie van de VVD verwijst naar de recente behandeling van het wetsvoorstel Algemene bepalingen Burgerservicenummer in deze Kamer.1 Toen is er door de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toegezegd dat zij haar best zou doen extra capaciteit bij het Cbp te claimen. Maar die toezegging had zij nog niet gedaan of het Cbp kwam met bovengenoemde mededeling op de proppen. In de praktijk is de rol van Cbp dus zeer beperkt en zeker geen wondermiddel. Hoe gaat de minister met dit probleem om?

Er is een voorstel voor een Raadsbesluit dat betrekking heeft op de omzetting van de administratieve en technische uitvoeringsaspecten van het verdrag. In dit voorstel zijn alle kernbepalingen van de zogenaamde Administrative and Technical Implementation Agreement Prüm (ATIA) neergelegd. Andere aspecten zullen worden geregeld in het EU-Handboek Prüm. In de toelichting op en bij de behandeling van het wetsvoorstel is het belang van de bescherming van de fundamentele rechten, waaronder het recht op privacybescherming, verschillende keren benadrukt. Om zicht te hebben op de wijze waarop daaraan uitvoering zal worden gegeven, zou de VVD-fractie graag inzage krijgen in de ATIA. Privacybescherming kan immers pas goed geëffectueerd worden door de juiste technische en organisatorische maatregelen te treffen.

De informatie-uitwisseling betreft onder meer DNA-gegevens en vingerafdrukken (dactyloscopische identificatiegegevens). In termen van onze privacywetgeving zijn dit bijzondere persoonsgegevens.2 Dergelijke gegevens dienen sterker beveiligd te worden dan gewone persoonsgegevens. Kan de minister bevestigen dat aan dit hoger beveiligingsniveau serieuze invulling wordt gegeven en dat over de wijze waarop dit gebeurt – zonder dat op details hoeft te worden ingegaan – gerapporteerd zal worden, bijvoorbeeld in het jaarverslag dat de verantwoordelijke diensten zullen uitbrengen? Is de minister voornemens om gebruik te maken van zogenaamde Privacy Enhancing Technology (PET)?

Is er een termijn waarbinnen gegevens maximaal bewaard mogen worden? Zo ja, wat is de maximale bewaartermijn van persoonsgegevens, met name de bijzondere gegevens?

De hiervoor bedoelde uitvoeringsafspraken betreffen onder meer de technische en organisatorische maatregelen ter bescherming en beveiliging van gegevens. Dergelijke maatregelen zijn een noodzakelijke voorwaarde om privacybescherming daadwerkelijk te effectueren. In hoeverre worden deze afspraken openbaar gemaakt en op welke wijze wordt de naleving gecontroleerd? Worden daar afspraken over gemaakt?

Volgens de commissie-Meijers3 is het op zich niet verkeerd wát de verdragsluitende landen in «Prüm» willen regelen maar de manier waarop het in het verdrag geregeld wordt roept zoveel vragen op, voornamelijk op het punt van de democratische controle en de uitwerking, dat het parlement het verdrag niet zou moeten goedkeuren. De leden van de SP-fractie vragen de minister hoe hij over dat advies oordeelt?

Van verschillende kanten wordt erop gewezen dat dit verdrag van alles en nog wat bij elkaar stopt, van terrorismebestrijding en aanpak van grensoverschrijdende criminaliteit tot illegale immigratie en samenwerking van politiediensten bij voetbalwedstrijden en andere grote evenementen. De commissie-Meijers suggereert dat het beter was geweest de verschillende onderwerpen per onderwerp te regelen door aanvulling en wijziging van bestaande regelgeving. Nu dreigt het risico dat er meer problemen worden veroorzaakt dan opgelost. Zit daar enige waarheid in?

In aansluiting op de vraag van de commissie-Meijers of de toepassing van het verdrag beperkt is tot de in de preambule genoemde doelstelling – terrorisme, grensoverschrijdende criminaliteit en illegale immigratie – of dat het ook nationale criminaliteit kan betreffen, vraagt de SP-fractie zich af hoe we voorkomen dat de nieuwe mogelijkheden inzake het kijken in elkaars bestanden van DNA-profielen, vingerafdrukken en kentekens en het elkaar toesturen van andere relevant geachte informatie, voor méér gebruikt gaan worden dan waarvoor ze bedoeld zijn? En hoe bewaken we dat concreet?

Een van de problemen die gesignaleerd worden met het verdrag is het ontbreken van voldoende duidelijke standaarden en definities. Onduidelijk is bijvoorbeeld wanneer DNA en vingerafdrukken mogen worden afgenomen, wanneer en voor hoe lang gegevens bewaard mogen blijven, wat er wordt verstaan onder het voorkómen van misdrijven en welke privacywaarborgen er precies gelden. Deelt de minister die kritiek?

Welke waarborgen zijn er dat als er informatie van het ene naar het andere land wordt uitgewisseld die informatie vervolgens niet terecht komt bij een derde, niet-verdragsland?

Inhoudelijk bevat het verdrag specifieke regels over de onderlinge informatieuitwisseling en de privacybescherming. In hoeverre sluiten deze aan op de thans in ontwikkeling zijnde afspraken op Europees niveau, zo vragen de leden van de fracties van D66 en OSF zich af. Wat is het oordeel van het kabinet over de door het Centre for European Policy Studies geuite twijfel of op het onderdeel van het immigratiebeleid geen afspraken zijn gemaakt die indruisen tegen de gecommunautariseerde bevoegdheden op dit punt, zulks gelet op de verplichting van de lidstaten om in goed vertrouwen de doelstellingen van de Europese verdragen na te streven?

Overig

De leden van de CDA-fractie zijn verheugd over de eerste positieve resultaten die het verdrag tussen Duitsland en Oostenrijk heeft opgeleverd. Nu de (gedeeltelijke) omzetting naar EU-recht plaatsvindt binnen de door het verdrag aangekondigde termijn van drie jaar en niet op basis van een evaluatie van het verdrag, vragen de leden van de CDA-fractie of een evaluatie desalniettemin plaatsvindt. Zij zouden graag een dergelijke evaluatie zien.

In het verdrag is geen geschillenregeling voorzien en ook geen rol weggelegd voor het Europees Hof van Justitie, zo constateert de fractie van de SP. Hoe denkt de minister dat gemis te compenseren?

De leden van de commissies zien de reactie van de minister met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Van de Beeten

De voorzitter van de vaste commissie voor de JBZ-Raad,

Kox

De griffier van de commissies,

Kim van Dooren


XNoot
1

Samenstelling:

Justitie: Holdijk (SGP), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), De Graaf (VVD), Kneppers-Heijnert (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), vice-voorzitter, Russell (CDA), Engels (D66), Franken (CDA), Peters (SP), Quik-Schuijt (SP), Haubrich-Gooskens (PvdA), Ten Horn (SP), Janse de Jonge (CDA), Koffeman (PvdD), Böhler (GL), Van Bijsterveld (CDA), Strik (GL), Lagerwerf-Vergunst (CU), Rehwinkel (PvdA) en Duthler (VVD).

JBZ-Raad: Holdijk (SGP), Dölle (CDA), Van de Beeten (CDA), Broekers-Knol (VVD), De Graaf (VVD), Kox (SP), voorzitter, Essers (CDA), Sylvester (PvdA), Eigeman (PvdA), Engels (D66), Franken (CDA), vice-voorzitter, Van Kappen (VVD), Peters (SP), K.G. de Vries (PvdA), Haubrich-Gooskens (PvdA), Reuten (SP), Koffeman (PvdD), Böhler (GL), Van Bijsterveld (CDA), Strik (GL), Lagerwerf-Vergunst (CU), Duthler (VVD), Vliegenthart (SP) en Kuiper (CU).

XNoot
1

Initiatiefvoorstel JAI(2007)3, zie tevens dossier 2.3.180 op www.europapoort.nl.

XNoot
1

De Morgen, 27 juni 2007.

XNoot
1

Handelingen II 2006/07, blz. 4082.

XNoot
1

Kamerstukken 30 312.

XNoot
2

Artikelen 16 tot en met 23 Wet bescherming persoonsgegevens.

XNoot
3

Voorlopig commentaar van de commissie- Meijers nummer CM0607, 31 mei 2006.

Naar boven