B
MEMORIE VAN ANTWOORD
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen en vragen
van de leden van de VVD-fractie in het voorlopig verslag. Deze leden vroegen
allereerst hoe de voorgestelde instelling bij wet gezien moet worden tegen
de achtergrond van de in de regeringsverklaring voorgestelde ombuigingen met
betrekking tot de kennisfunctie en adviesraden en de door de regering aangekondigde
afslankingsvoorstellen in het algemeen.
De leden van de aan het woord zijnde fractie merken terecht op dat de
commissie auteursrecht geen strategische adviesraad is. Adviesraden zijn doorgaans
brede colleges, belast met strategische (beleids)advisering over algemene
vraagstukken, terwijl de taak van deze commissie zich beperkt tot wetgevingsadvies
op het specifieke terrein van het auteursrecht en de naburige rechten. De
commissie valt daarom niet onder de ombuigingsvoorstellen die betrekking hebben
op de kennisfunctie en adviesraden. De technisch-specialistische adviescolleges
zijn ook expliciet buiten beschouwing gelaten in de brief van 18 januari
2007 van de toenmalige Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties
over de mogelijke toekomstscenario’s voor een klein en flexibel adviesstelsel
(Kamerstukken II 2006/07, 28 101, nr. 9). Los daarvan zij opgemerkt dat
de uitgaven voor de commissie auteursrecht uitermate gering zijn. Voor 2007
is hiervoor 3 500 euro begroot. De commissie levert daarmee tegen zeer
geringe kosten gezaghebbende adviezen die van grote waarde zijn voor zowel
regering als parlement bij de voorbereiding van wetgeving.
De leden van de VVD-fractie vroegen voorts wat verstaan dient te worden
onder het begrip «allochtoon». Voorts vroegen zij of van dit begrip één
eenduidige definitie wordt gehanteerd door de diverse ministeries en zo ja,
welke deze is. Zo deze er niet is, wordt er dan gestreefd om te komen tot
een eenduidige definitie, om spraakverwarring en misverstanden te voorkomen,
zo vroegen deze leden.
Vooreerst zij opgemerkt dat het wetsvoorstel het begrip «allochtoon»
of «(etnische) minderheid» niet gebruikt. Het begrip «allochtoon»
wordt alleen gebruikt in de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel,
in een passage over de evenwichtige samenstelling van adviescolleges. Daarmee
is aansluiting gezocht bij artikel 12, derde lid, van de Kaderwet adviescolleges,
het daarop gebaseerde algemene beleid en de door het Ministerie van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties ontwikkelde «Checklist benoemingen
adviescolleges», op grond waarvan bij de benoeming van de voorzitters
en andere leden van adviescolleges gestreefd moet worden naar een evenredige
deelneming van vrouwen en personen behorende tot etnische of culturele minderheidsgroepen.
Artikel 12, derde lid, van de Kaderwet geeft daarmee geen absolute opdracht
om te komen tot een evenredige deelneming van minderheidsgroepen, doch beoogt
slechts een algemeen wettelijk kader te bieden om te waarborgen dat een adviescollege
zoveel mogelijk een met de samenleving afspiegelende samenstelling kent. Het
in de nota naar aanleiding van het verslag gehanteerde begrip «allochtoon»
moet dan ook worden gelezen in het licht van dit artikel en het hierop gebaseerde
beleid. Er bestaat geen eenduidige, rijksbrede definitie van het begrip «allochtoon»
of «minderheid». Niet alleen is het moeilijk om een dergelijke
definitie te geven buiten de context waarin deze gebruikt wordt, zo’n
definitie kan bovendien aan plaats en tijd gebonden zijn.
Met de leden van de VVD-fractie ben ik van mening dat, gezien de specialistische
taakstelling van de commissie auteursrecht, voorop moet staan dat haar leden
grote deskundigheid en ervaring bezitten. Dit sluit ook aan bij artikel 12,
eerste lid, van de Kaderwet adviescolleges, waarin is bepaald dat leden van
een adviescollege worden benoemd op grond van de deskundigheid die nodig is
voor de advisering op het terrein waarvoor het adviescollege is ingesteld
alsmede op grond van hun maatschappelijke kennis en ervaring. Voor evenwichtige
en gezaghebbende adviezen is bovendien van belang dat er sprake is van een
evenwichtige vertegenwoordiging vanuit de praktijk en de wetenschap. Voorts
wordt bij de personele samenstelling grote waarde gehecht aan de onafhankelijkheid
van de leden. Wanneer aan deze functionele kwalificaties is voldaan, wordt
er binnen het aanwezige potentieel van kandidaat-leden uiteraard gestreefd
naar een evenredige deelneming van vrouwen en personen behorende tot etnische
of culturele minderheidsgroepen. Artikel 12, derde lid, van de Kaderwet noopt
daartoe. Mede daarom is in de nota naar aanleiding van het verslag opgemerkt
dat het streven naar zo’n evenredige vertegenwoordiging plaatsvindt
binnen de functionele eisen die aan de leden van de commissie worden gesteld.
De minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin.