30 699
Implementatie van het kaderbesluit nr. 2005/214/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties (PbEG L 76) (Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties)

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 22 juni 2007

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling en ook instemming kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Bij de tekst daarvan, alsmede enige onderwerpen uit de behandeling door de Tweede Kamer hebben zij vragen en opmerkingen. Prealabel stellen zij enkele rechtspolitieke aspecten aan de orde.

Het wetsvoorstel gaat uit van het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen zoals aanvaard door de Europese Raad van Tampere in 1999 voor justitiële samenwerking en strafzaken en verder uitgewerkt in het zogenaamd Haags Programma van 5 november 2004. De leden van de CDA-fractie merken echter op, dat het Haags Programma in zekere zin nog een stap verder gaat dan enkel het codificeren van dat beginsel. Vanuit staatsrechtelijk gezichtspunt gezien kan men het beginsel van wederzijdse erkenning nog opvatten als een vorm van interstatelijke rechtshulp, mede gezien het fenomeen, dat in nog beperkte mate de mogelijkheid bestaat om medewerking te weigeren. In het licht van het Haags Programma krijgt dit beginsel echter een andere kleur, juist in combinatie met de lijst strafbare feiten waarvoor de eis van dubbele strafbaarheid (in de beslissingsstaat en in Nederland) komt te vervallen.

Een belangrijk uitgangspunt van het Haags Programma is immers, dat de verantwoordelijkheid van de overheid voor de bestrijding van criminaliteit zich niet beperkt tot de criminaliteit die zich op haar grondgebied of door haar staatsburgers respectievelijk ingezetenen wordt gepleegd, beperkt, maar zich ook uitstrekt tot bestrijding van de criminaliteit die plaatsvindt in de andere lidstaten van de Europese Unie. In de inleiding is dat aldus verwoord: «Een gemeenschappelijke aanpak op dit terrein moet berusten op het beginsel dat de bescherming van de nationale veiligheid vereist, dat de lidstaten daarbij volledig rekening houden met de veiligheid van de Unie als geheel.» Verderop wordt dit beginsel uitgewerkt in de paragraaf over terrorisme (§ 2.2, eerste gedachtestreepje) waar is te lezen: «Deze doelstelling (bestrijding van terrorisme) betekent dat lidstaten: de bevoegdheden van hun inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet alleen gebruiken om bedreigingen van hun eigen veiligheid tegen te gaan maar tevens, in voorkomend geval, om de interne veiligheid van de andere lidstaten te beschermen; (...)».

In het debat met toenmalig minster Donner over het Haags Programma is zijdens de CDA-fractie er al op gewezen, dat dit een constitutioneel element – met overigens sterk federalistische trekken – is dat als zodanig niet in het (toen nog) ontwerp Grondwettelijk Verdrag was terug te vinden. Toen is ook aangekondigd daar te zijner tijd bij de ratificatie van het verdrag op terug te komen. Nu onduidelijk is wat de status van het Grondwettelijk Verdrag is of zal zijn, rijst de vraag wat dan precies de status is van deze hierboven geciteerde formuleringen uit het Haags Programma. Bovendien rijst dan de vraag of het Haags Programma – dat in sterke mate anticipeert op het verdrag – nog wel uitgevoerd kan worden als er geen verruiming komt van de rechtsbasis in de bestaande verdragen in gelijke zin als in het Grondwettelijk Verdrag was voorzien. Gaarne ontvangen de leden van de CDA-fractie een reactie op het voorgaande.

Een tweede algemeen onderwerp betreft de positie van slachtoffers en uitvaardigende lidstaten in procedures die op basis van deze wet en in het sequeel daarvan in procedures op grond van het Wetboek van strafvordering kunnen plaatsvinden. Daarover hebben de leden van de CDA-fractie ook nog een aantal specifieke vragen die zullen worden gesteld bij de artikelsgewijze vragen hierna. In algemene zin is het echter de vraag of een slachtoffer – zowel als deze Nederlander is als wanneer dat niet het geval is, respectievelijk wanneer het slachtoffer in het buitenland woont of in Nederland – ter behartiging van zijn of haar belangen kan interveniëren in dergelijke procedures. Indien bijvoorbeeld een slachtoffer dat aanspraak maakt op een geldbedrag er bezwaar tegen heeft, dat de officier van justitie een rechterlijke uitspraak niet vatbaar acht voor erkenning en tenuitvoerlegging op grond van artikel 6, tweede lid, staat zo’n slachtoffer dan enig rechtsmiddel open? Zo ja, welk? Zo nee, waarom niet? Kan de uitvaardigende lidstaat zich verzetten tegen een negatief oordeel van de officier van justitie daarover? Zo ja, op grond waarvan? Zo nee, waarom niet?

Artikel 1

Zien de leden van de CDA-fractie het goed, dat een onherroepelijke beslissing, genomen in beroep tegen een beschikking als bedoeld in artikel 6, eerste lid onder c, in feite een rechterlijke uitspraak is in de zin van artikel 1 sub a? Zo ja, ware het dan niet beter geweest de definities in artikel 1 ook zo te formulieren? Zo nee, waarom niet?

Met de CDA-fractie in de Tweede Kamer menen de CDA-leden, dat in artikel 1 ook een definitie van het certificaat had moeten worden opgenomen, al was het maar, omdat dan eenvoudig verwezen had kunnen worden naar de bijlage bij het Kaderbesluit als model daarvoor. Blijkens de memorie van toelichting (pagina 5) bestaat het voornemen om het certificaat te implementeren in de Nederlandse regelgeving door middel van een algemene maatregel van bestuur en wel in het Uitvoeringsbesluit wederzijdse erkenning. Daartoe bevat het voorliggende wetsvoorstel echter geen grondslag. Het komt de leden van de CDA-fractie voor, dat implementatie van een deel van het Kaderbesluit buiten de wet in formele zin om in een algemene maatregel van bestuur staatsrechtelijk niet juist is. De uitleg op pagina 4 in de nota naar aanleiding van het verslag gaat op dit punt niet in. Gaarne vernemen zij een reactie van de minister.

Waarom is in het wetsvoorstel niet de terminologie uit het Kaderbesluit aangehouden en de uitvaardigende lidstaat beslissingsstaat genoemd en de uitvoerende lidstaat de tenuitvoerleggingstaat?

Artikel 3

Rechterlijke uitspraken en beschikkingen worden op grond van deze wet aan een andere lidstaat ter kennis gebracht met het oog op tenuitvoerlegging. Mede in het licht van de criteria zoals geformuleerd in artikel 6, tweede lid, ligt het vooralsnog voor de hand te denken, dat dergelijke kennisgeving steeds ad hoc zal plaatsvinden. Het wetsvoorstel lijkt er echter niet aan in de weg te staan, dat op den duur alle rechterlijke uitspraken en beschikkingen ter kennis zouden kunnen komen van andere lidstaten, bijvoorbeeld door dan de justitiële autoriteiten van andere lidstaten toegang te geven tot de registratie van nog niet geëxecuteerde rechterlijke uitspraken en beschikkingen in Nederland zelf. Anders gezegd: zoals thans de Nederlandse politie en justitiële autoriteiten bij aanhouding van een persoon er toe kunnen overgaan vast te stellen of straffen moeten worden geëxecuteerd, is denkbaar dat dat te zijner tijd ook gebeurt in Nederland en andere lidstaten met betrekking tot niet-ingezetenen afkomstig uit een andere lidstaat. Sluit de minister dat uit? Zo ja, waarin liggen dan in het voorliggende wetsvoorstel, respectievelijk het Kaderbesluit de beperkingen die een dergelijk systeem zouden verhinderen? Indien de minister het niet uitsluit, is hij het dan niet met de leden van de CDA-fractie eens dat de mogelijke betekenis van het wetsvoorstel groter is dan tot dusver zich liet aanzien?

Artikel 6

Het tweede lid formuleert criteria voor de vatbaarheid van erkenning en tenuitvoerlegging. Dient de uitvaardigende lidstaat feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan het criterium van het tweede lid als vervuld kan worden aangemerkt? Hoe zit het met de bewijslast indien bijvoorbeeld de Nederlandse officier van justitie vervangende hechtenis wil toepassen en de betrokken veroordeelde zich daartegen wil verzetten op grond van de stelling, dat Nederland vanwege het bepaalde in lid 2 niet bevoegd is om daartoe over te gaan?

Artikel 8

Is het besluit van de officier van justitie als bedoeld in het derde lid vatbaar voor bezwaar en beroep en zo ja, voor wie? Zo nee, hoe kunnen dan fouten of vergissingen worden gecorrigeerd?

Artikel 9

Is een beslissing van de officier van justitie als bedoeld in het eerste lid vatbaar voor bezwaar of beroep en zo ja, voor wie en op welke wijze? Zo nee, hoe kunnen eventuele fouten of vergissingen worden gecorrigeerd?

Indien het eerste lid van artikel 9 toepassing vindt, wat is dan de consequentie daarvan voor het excedent? Kan dat dan nog door de uitvaardigende lidstaat worden geïncasseerd?

Artikel 10

Waarom is in het tweede lid niet verwezen naar de desbetreffende bepaling in het Kaderbesluit, respectievelijk waarom is de lijst niet in de wet zelf opgenomen? De vastlegging van de lijst in de Nederlandse wetgeving middels een algemene maatregel van bestuur suggereert, dat de lijst ook nog aan verandering onderhevig zou kunnen zijn. Acht de minister dat inderdaad waarschijnlijk? Is de minister het met de leden van de CDA-fractie eens, dat – zou zich een wijziging aandienen – die wijziging van het Kaderbesluit evenzeer onder het instemmingsrecht van de beide Kamers valt?

Hebben slachtoffers enig rechtens te respecteren belang bij een beslissing als bedoeld in het eerste lid? Zo ja, op welke wijze is daar dan in voorzien? Zo nee, waarom niet?

Artikel 11

Hebben slachtoffers enig rechtens te respecteren belang bij een beslissing als bedoeld in het eerste lid? Zo ja, op welke wijze is daar dan in voorzien? Zo nee, waarom niet?

Artikel 13

Kan de uitvaardigende lidstaat op enigerlei wijze interveniëren in een procedure met betrekking tot de omzetting van een geldboete in vervangende hechtenis of wordt de officier van justitie geacht mede de uitvaardigende lidstaat te vertegenwoordigen?

Het achtste lid in samenhang met artikel 9, eerste lid roept de vraag op wat rechtens is, indien een vervangende hechtenis is uitgezeten tot het strafmaximum van artikel 9, eerste lid. Is daarmee dan de rechtelijke uitspraak op beschikking van de uitvaardigende lidstaat geheel geëxecuteerd of kan de uitvaardigende lidstaat voor het excedent nog verhaal nemen, respectievelijk vervangende hechtenis opleggen? Zo nee, op grond waarvan kan dat niet? Zo ja, op grond waarvan kan dat wel?

Artikel 15

Waarom zijn bestuurlijke boetes niet vatbaar verklaard voor de tenuitvoerlegging in andere lidstaten van de Europese Unie? De leden van de CDA-fractie stellen deze vraag met name in het licht van de discussie over wetsvoorstellen die nog aanhangig zijn bij de Eerste Kamer over de bestuurlijke boete in de Wegenverkeerswet en bij overlast in het publieke domein (wetsvoorstellen 30 098 en 30 101). De bestuurlijke boete in de zin van het wetsvoorstel 30 098 vallen immers niet onder de administratieve sancties als bedoeld sub c van artikel 15 van dit wetsvoorstel. Gaarne ontvangen deze leden een toelichting op een en ander.

Artikel 18

Uitgangspunt van het Kaderbesluit en het wetsvoorstel is, dat niet in twee lidstaten tegelijkertijd geëxecuteerd wordt om zo dubbele betaling te vermijden. Om de tenuitvoerlegging in de uitvaardigende lidstaat daadwerkelijk te kunnen opschorten zal het dan echter nodig zijn, dat de uitvoeringsstaat de uitvaardigende lidstaat ook in kennis stelt van de start van die executie. Zien de leden van de CDA-fractie het goed, dan voorziet het wetsvoorstel daar niet in. Gaarne een reactie van de minister.

Artikel 20

Denkbaar is, dat op basis van een foutieve kennisgeving door de uitvoerende lidstaat een bedrag aan een slachtoffer wordt uitgekeerd. Is de minister met de leden van de CDA-fractie eens, dat in zo’n geval – wanneer aan het slachtoffer teveel is uitgekeerd – dat niet leidt tot een terugbetalingsverplichting voor het slachtoffer?

Artikel 23

In het eerste lid wordt bepaald, dat al hetgeen wordt verkregen door tenuitvoerlegging in Nederland van de rechterlijke uitspraak ten bate komt van de Staat. Dat roept dan de vraag op hoe een en ander zich verhoudt tot de positie van het slachtoffer. Is het nu zo, dat door deze wet ook buitenlandse slachtoffers in feite hun aanspraak uit hoofde van een rechterlijk vonnis hebben gecedeerd aan de Nederlandse Staat? Volgt dan uit het Kaderbesluit, dat de uitvaardigende lidstaat gehouden om het door Nederland te ontvangen bedrag – dat dus eigenlijk voor het slachtoffer bestemd is – aan het slachtoffer af te dragen? Staat artikel 23, eerste lid eraan in de weg, dat het slachtoffer (ongeacht of deze staatsburger is van een van de lidstaten of ingezetene van een van de lidstaten) zelfstandig op basis van de titel van de uitvaardigingstaat blijft trachten te komen tot incasso van zijn of haar vergoeding?

Artikel 26

Zien de leden van de CDA-fractie het goed, dat het bepaalde dat wordt gewijzigd in artikel 558 van het Wetboek van Strafvordering in het tweede lid onder a en b in feite buiten de implementatie van het Kaderbesluit valt?

Artikel 27

De hier voorziene aanpassing in verband met de invoering van het wetsvoorstel OM-afdoening leidt ertoe, dat in artikel 15 gesproken zal gaan worden van een strafbeschikking. Dat is echter een term die niet is gedefinieerd in artikel 1 en ook weer verwarring kan oproepen, aangezien de strafbeschikking niet door een bestuurlijke autoriteit wordt opgelegd, doch door een justitiële autoriteit. Is de minister bereid om bij gelegenheid van de eerstvolgende veegwet dit euvel en de hiervoor gesignaleerde gebreken, respectievelijk schoonheidsfouten te herstellen?

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen.

Artikel 13 van het wetsvoorstel bepaalt dat wanneer de geldelijke sanctie is opgelegd bij rechterlijke uitspraak waarbij tevens een tot vervangende hechtenis strekkende sanctie is opgelegd, de rechter op vordering van de officier van justitie verlof tot tenuitvoerlegging van die vervangende hechtenis kan verlenen. In de Nota naar aanleiding van het Verslag antwoordt de minister op een vraag over artikel 13 van het wetsvoorstel dat wanneer de officier van justitie besluit om de regeling inzake vervangende hechtenis niet toe te passen, de uitvaardigende lidstaat de mogelijkheid behoudt om de vervangende straf in eigen land ten uitvoer te leggen. Om welke redenen kan de officier van justitie besluiten om de regeling inzake vervangende hechtenis niet toe te passen? Per slot van rekening heeft het uitvaardigende land de bijkomende straf van vervangende hechtenis opgelegd. Geldt hier het opportuniteitsbeginsel? Of besluit de officier van justitie hiertoe wanneer er gebrek is aan detentiecapaciteit? Het uitvaardigende land behoudt de mogelijkheid om de vervangende hechtenis in eigen land ten uitvoer te leggen. Is daaraan een tijdlimiet gebonden in de zin dat ook al verstrijken er vele jaren alvorens de veroordeelde terugkeert in het uitvaardigende land, desalniettemin de vervangende hechtenis in dat land ten uitvoer wordt gelegd? Is het mogelijk dat de veroordeelde de officier van justitie verzoekt om de vervangende hechtenis in Nederland te ondergaan, ook al was de officier van justitie voornemens de vervangende hechtenis niet toe te passen, teneinde vervangende hechtenis in het uitvaardigende land te voorkomen?

Op pagina 8 van de Nota naar aanleiding van het Verslag staat te lezen dat de beslissing afkomstig van een andere lidstaat onherroepelijk is en dat deze in Nederland niet kan worden weersproken. Aangezien de tenuitvoerlegging van de sanctie in Nederland plaats vindt, kan de veroordeelde zich conform de Nederlandse regelgeving wel verzetten tegen de executie van de geldelijke sanctie. Is dat niet in strijd met de bedoeling van het Kaderbesluit? Per slot van rekening is de bedoeling van het kaderbesluit dat een geldelijke sanctie opgelegd in het ene EU-land in het andere kan worden verhaald, mits vanzelfsprekend aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan. Nederland moet de sanctie erkennen en ten uitvoer leggen. Wél zijn de nationale procedures en maatregelen van toepassing. Is het in dit licht van het erkennen en ten uitvoer leggen van de sanctie die is opgelegd door het uitvaardigende land toch niet merkwaardig dat een veroordeelde zich desalniettemin conform de Nederlandse regelgeving kan verzetten tegen de executie van de geldelijke sanctie? Welke is de positie van het uitvaardigende land in deze?

Artikel 21 van het wetsvoorstel bepaalt dat wanneer de officier van justitie beslist dat de tenuitvoerlegging van de beslissing in de uitvoerende lidstaat moet worden gestaakt, de bevoegd autoriteit in de uitvoerende lidstaat hiervan onverwijld schriftelijk in kennis wordt gesteld. Wordt degene die de geldboete moet betalen hiervan ook onverwijld schriftelijk in kennis gesteld of wordt mededeling daarvan overgelaten aan de uitvoerende lidstaat? En hoe is de situatie als de veroordeelde al betaald heeft?

Het CJIB zal als centrale autoriteit optreden om uitvoering te geven aan de tenuitvoerlegging van de sancties zoals bedoeld in het wetsvoorstel. Het CJIB schat dat ongeveer 10fte benodigd zijn voor het registreren en verwerken van de geldelijke sancties plus 1 fte ondersteuning vanuit de unit Bestuurlijke en Juridische Zaken. Waarop berust deze schatting? Zijn daarvoor cijfers voor handen? Op pagina 9 van de Nota naar aanleiding van het Verslag schrijft de minister dat wanneer extra capaciteit noodzakelijk blijkt, zal moeten worden nagegaan of deze budgettair mogelijk is. Moeten de leden van de VVD-fractie uit deze passage lezen dat wanneer er meer capaciteit nodig zou zijn, maar de middelen daarvoor ontbreken, de tenuitvoerlegging van buitenlandse geldelijke sancties niet meer gerealiseerd kan worden en Nederland dus niet meer kan voldoen aan haar verplichtingen op grond van het kaderbesluit? Of is er sprake van een open einde regeling in de zin dat ongeacht de kosten buitenlandse geldelijke sancties ten uitvoer worden gelegd?

Een beslissing waarbij een geldelijke sanctie is opgelegd mag, aldus de memorie van toelichting, slechts aan één lidstaat tegelijkertijd worden toegezonden met het oog op de tenuitvoerlegging. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af wat «tegelijkertijd» wil zeggen? Mag ons land nadat een veroordeelde is vertrokken naar, bijvoorbeeld, België het vonnis ter executie naar de Belgische Justitie zenden en vervolgens wanneer enkele maanden later bericht wordt ontvangen dat de betrokkene zijn domicilie heeft verplaatst naar Frankrijk, alsnog naar dat tweede land? Zo ja, hoe kan worden voorkomen dat de boete in de praktijk en in een wat later stadium toch tweemaal geïncasseerd wordt?

Rechtsmiddelen tegen de sanctie zelf dienen te worden ingebracht tegen het uitvaardigende land. In het executerende land is uitsluitend bezwaar mogelijk tegen de executie als zodanig, niet tegen de veroordeling zelf. Wat is rechtens bij verstekvonnissen waarvan de veroordeelde eerst kennis krijgt na vertrek uit het land waar de veroordeling is geveld, bijvoorbeeld omdat hij in het eigen woonland geconfronteerd wordt met een executoriale maatregel? Dient hij wanneer hij de veroordeling wenst aan te vechten twee procedures op te starten: één in het land waar de boete is opgelopen en één in het executerende land teneinde de tenuitvoerlegging te stuiten? Rust op de executerende lidstaat de verplichting om, indien bericht wordt ontvangen dat de veroordeelde pas door de aanzegging tot executie kennis heeft gekregen van het vonnis en dit op inhoudelijke gronden wenst aan te vechten, dit bericht door te geleiden naar de bevoegde instantie van het land dat de tenuitvoerlegging heeft gevraagd? Stuit dit bericht de verjaringstermijn voor verstek? Geldt hier voor de ontvankelijkheidsvraag de ontvangsttheorie, in de zin dat tijdig verzet is aangetekend indien het bericht binnen de in het veroordelende land geldende wettelijke termijn is binnengekomen bij de uitvoerende justitiabele in het executerende land?

Het kan, aldus de minister, bij uitzondering voorkomen dat in Nederland een geldelijke sanctie wordt erkend en ten uitvoergelegd voor een feit dat hier niet tot een veroordeling zou hebben geleid. Kan de minister nog eens uitleggen waarom hij dit «niet bezwaarlijk» acht (Nota naar aanleiding van het Verslag, pagina 6) vanwege het feit dat het hier een vermogenssanctie betreft? Kan hij van deze, kennelijk zelden voorkomende, rechtsfeiten één of twee voorbeelden geven?

Valt op termijn een EU-kaderbesluit te verwachten op het gebied van de wederzijdse erkenning van zwaardere strafrechtelijke veroordelingen? Zo ja, zal de inzet van de regering in dat geval zijn om een effect als hierboven genoemd wél te verhinderen, of op dat stuk een voorbehoud te maken?

De leden van Groenlinks hebben met interesse kennisgenomen van het implementatievoorstel van de regering. Zij constateren met instemming dat de regering bij de implementatie ervoor heeft gekozen niet in ruime mate gebruik te maken van de facultatieve bepalingen van het kaderbesluit. Hoewel met de aanvaarding van het kaderbesluit het principe van de dubbele strafbaarheid ten aanzien van bepaalde strafbare feiten niet meer wordt gehanteerd, acht GroenLinks het terecht dat dit niet verder wordt uitgebreid naar strafbare feiten die niet op de lijst van artikel 5 lid 1 voorkomen. De leden constateren verder eveneens met instemming dat de minister onderscheid maakt tussen geldelijke sancties en vrijheidsbeneming, waar het gaat om erkenning van een vonnis indien het betreffende feit niet in Nederland strafbaar is.

Niettemin betekent dit wetsvoorstel weer een stap verder in een ontwikkeling waarbij de lidstaten elkaars strafrechtssysteem erkennen en daarmee vertrouwen. De leden willen hier benadrukken dat in een rechtstatelijk Europa deze ontwikkeling niet zonder een EU instrument kan waarin de procesrechtelijke waarborgen zijn neergelegd. Daarom willen de leden van de minister weten of en in welke mate hij zich inzet om zo snel mogelijk te komen tot een dergelijk EU-besluit. Het voornemen van de regering om ernaar te streven het EU-grondrechtenhandvest niet in het nieuwe Verdrag op te nemen, duidt niet op een erkenning dat de versterkte samenwerking tussen lidstaten op (met name) het gebied van justitie, vraagt om een versterking van de burgerrechten.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben tevens een aantal artikelsgewijze vragen.

Artikel 5 lid 1

De leden merken op dat de lijst zeer globale omschrijvingen omvat van de strafbare feiten, en dat de daadwerkelijke omvang van wederzijds te erkennen vonnissen dus sterk afhangt van de invulling van deze begrippen. Acht de regering het voorstelbaar dat de begrippen uiteenlopend zullen worden ingevuld, en op welke wijze zullen bij de toepassing van het kaderbesluit deze verschillen worden opgelost?

Artikel 10 lid 2

Het wetsvoorstel geeft de basis voor een amvb waarin de feiten zoals ze naar Nederlands recht zijn beschreven, worden opgenomen. De leden verzoeken de minister ervoor zorg te dragen dat de Staten-Generaal de mogelijkheid hebben tijdig te reageren op de concept-amvb. De minister stelt tevens dat het enkel de bedoeling is de strafbare feiten van de lijst van artikel 5 op te nemen op de Nederlandse lijst. De leden stemmen hiermee in, en hechten aan een toezegging dat een voorstel voor een wijziging daarin tijdig eveneens tijdig zal worden voorgelegd aan het parlement.

Artikel 11

De leden willen graag meer toelichting op de ratio die achter de scheiding zit tussen de imperatieve en facultatieve weigeringsgronden. Welke criteria heeft de minister hiervoor gehanteerd? Waarom heeft de officier van justitie wel de mogelijkheid gekregen om bij de gronden van artikel 11 het vonnis te erkennen en tenuitvoer te leggen, terwijl het kaderbesluit hiertoe niet verplicht?

De leden van de SGP-fractie, alsmede de leden van de CU-fractie, hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel dat strekt ter implementatie van het kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 24 februari 2005, waarvan de implementatietermijn op 22 maart jl. is afgelopen. Deze leden stellen de vraag of zij goed hebben begrepen dat het onderhavige wetsvoorstel uitsluitend betrekking heeft op geldstraffen, maar dat het tevens het kader wil bieden voor vrijheidsstraffen en vrijheidbenemende maatregelen indien nieuwe kaderbesluiten ons land daartoe noodzaken. Indien het antwoord bevestigend is, dan rijst bij deze leden de vraag of ook voor vrijheidsstraffen het vereiste van dubbele strafbaarheid wordt losgelaten en dat eveneens de strafbare feiten slechts onderwerpsgewijs zullen worden aangegeven, met andere woorden in de vorm van omschrijvingen van feiten waaronder de strafbare feiten kunnen worden gerangschikt.

Wat betreft het onderhavige wetsvoorstel stellen de leden van de SGP-fractie en van de CU-fractie een vraag naar aanleiding van de Handelingen Tweede Kamer 3 april 2007, pagina 56–3194 (rechterkant), waar de minister van Justitie reageert op een opmerking van de heer De Roon waarin deze melding maakte van een klacht van de ANWB betreffende buitenlandse EU-autoriteiten die een verdachte aanschrijven in een voor deze onbegrijpelijke taal. Op grond van artikel 6, lid 3, aanhef en onder a van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zijn deze leden van mening dat ieder recht heeft om in een taal die hij verstaat op de hoogte te worden gebracht van de aard en de reden van de tegen hem uitgebrachte beschuldiging. Deze leden vragen wat de consequenties kunnen zijn indien niet aan dit vereiste is voldaan zulks in het kader van het onderhavige wetsvoorstel. Waar in de Handelingen ten aanzien van dit punt sprake is van een door de minister aan de ANWB gerichte brief, die in afschrift aan de Tweede Kamer is gezonden, vragen deze leden bedoelde brief eveneens in afschrift aan de Eerste Kamer te zenden.

Tot slot constateren de leden van de commissie Justitie gezamenlijk dat bij de Memorie van Toelichting een transponeringstabel ontbreekt. De leden verzoeken de minister die alsnog te voegen bij de memorie van antwoord.

De leden van de commissie Justitie zien de reactie van de minister met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Van Dooren


XNoot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Van de Beeten (CDA), voorzitter, Broekers-Knol (VVD), De Graaf (VVD), Kneppers-Heijnert (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), vice-voorzitter, Russell (CDA), Engels (D66), Franken (CDA), Peters (SP), Quik-Schuijt (SP), Haubrich-Gooskens (PvdA), Ten Horn (SP), Janse de Jonge (CDA), Koffeman (PvdD), Böhler (GL), Van Bijsterveld (CDA), Strik (GL), Lagerwerf-Vergunst (CU), Rehwinkel (PvdA) en Duthler (VVD).

Naar boven