30 533
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enkele andere belastingwetten in verband met de introductie van een regeling voor vrijgestelde beleggingsinstellingen en een aanpassing van de eisen voor beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 19 april 2007

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij kunnen zich in het algemeen vinden in de voorstellen zoals die zijn gedaan. De introductie van de vrijgestelde beleggingsinstelling zal de fiscale concurrentiepositie van Nederland naar verwachting versterken. Wel stellen de leden van de CDA-fractie de vraag of het huidige fiscale beleggingsinstellingenregime van art. 28 Wet Vpb 1969, ook na de in het onderhavige wetsvoorstel aangebrachte veranderingen die vooral zijn ingegeven door het EG-recht, Nederland nog steeds voldoende in staat stelt om zich in positieve zin te onderscheiden ten opzichte van de ontwikkelingen en mogelijkheden in andere EU-landen. Niet alle fiscale beleggingsinstellingen (fbi’s) kunnen immers kwalificeren voor de in het onderhavige wetsvoorstel gecreëerde variant van de vrijgestelde beleggingsinstelling. In het bijzonder vragen deze leden zich af of de thans (en ook na invoering van wetsvoorstel 30 689) aan het fbi-regime gestelde eisen niet nodeloos stringent zijn. Zij denken hierbij bijvoorbeeld aan de financieringseisen. Graag ontvangen deze leden hierover een reactie van het kabinet.

Het wetsvoorstel heeft in de Tweede Kamer een goede behandeling gehad, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. Er waren een aantal technische vragen die betrekking hadden op het onderscheid tussen de beleggingsinstellingen en de institutionele beleggers en het al dan niet van toepassing zijn van afdracht van vennootschapsbelasting en dividendbelasting. Op die vragen is naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie adequaat geantwoord. Zij hebben dan ook geen behoefte aan nadere technische vragen omdat naar hun oordeel die, behoudens een klein onderdeel betrekking hebbend op de regulatoire vereisten, afdoende zijn beantwoord en geen aanleiding geven tot het aanbrengen van veranderingen.

In feite is er slechts één prealabele vraag die betrekking heeft op de premisse die ten grondslag ligt aan dit wetsvoorstel, zo vervolgen deze leden. De minister van Financiën (Zalm) laat tijdens de behandeling van het wetsvoorstel weten dat er geen diepgravende studie ten grondslag ligt aan het onderhavige wetsvoorstel. Het is door de praktijk geïnspireerd tot stand gekomen. Allerlei instellingen die normaal gesproken in Nederland worden opgericht, worden de laatste tijd ergens anders opgericht, aldus de minister. Bij navraag blijkt dat met name in Luxemburg en Ierland nu nieuwe beleggingsinstellingen tot stand komen, waardoor mogelijkerwijs hoogwaardige werkgelegenheid elders (Luxemburg en Ierland) groeit en in Nederland minder groeit of verdwijnt. De gegevens daarover zijn uiterst summier. Consequentie van het huidige wetsvoorstel is de vermindering van de belastingopbrengst door de vrijstelling van beleggingsinstellingen voor het voldoen van vennootschapsbelasting, dat betekent 10 miljoen minder, aldus de raming van de minister. De vraag van de leden van de PvdA-fractie heeft betrekking op de premisse. Is het gevaar dat het wetsvoorstel signaleert terecht, of zijn andere vestigingsfactoren zoals opleiding, scholing, aanwezigheid van belangrijke financiële instellingen, professioneel toezicht en andere factoren niet veel belangrijker? Is het dan niet de vraag of daaraan eerder iets moet gebeuren dan aan een ongeclausuleerde en voor de winsten van beleggingsinstellingen niet direct belangrijke, vermindering van de belasting afdracht, zo vragen deze leden.

Ook de leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zijn er verheugd over dat het wetsvoorstel tot een verbetering van het vestigingsklimaat leidt. Naast de reeds gerealiseerde afschaffing van de kapitaalsbelasting, de verlaging van de dividendbelasting en de verlaging van de vennootschapsbelasting kan ook dit wetsvoorstel Nederland weer aantrekkelijker maken als investeringsland.

Het wetsvoorstel beoogt mede een aantal tegenstrijdigheden met het gemeenschapsrecht weg te nemen. In dit kader hebben de leden van de VVD-fractie enkele vragen.

2. Inhoud wetsvoorstel

Het thans voorgestelde regime voor de vrijgestelde beleggingsinstelling roept ook de vraag op, aldus de leden van de CDA-fractie, of de voor de toepassing van dat regime gestelde eisen geen afbreuk doen aan de beoogde verbetering van het fiscale vestigingsklimaat voor beleggingsinstellingen. Zo blijft er onzekerheid bestaan over de reikwijdte van het fiscale beleggingsbegrip. Ook de eisen van risicospreiding en van het open einde karakter lijken onvoldoende afgebakend, met als gevolg dat er in de praktijk rechtsonzekerheid kan ontstaan. Verder is het de vraag in hoeverre de kosten die verband houden met het voldoen aan de vele toezichtregels in de Nederlandse wetgeving, de concurrentiepositie nadelig beïnvloeden. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie hieromtrent een reactie van het kabinet.

De leden van de CDA-fractie vernemen voorts graag of het kabinet nog steeds van mening is dat fiscale beleggingsinstellingen in de zin van art. 28 Wet Vpb 1969 die willen overstappen naar het regime voor vrijgestelde beleggingsinstellingen, een kort boekjaar kunnen inlassen zonder dat dit tot veel complicaties in andere rechtssferen zal leiden, zoals het jaarrekeningenrecht en de accountantsregelgeving.

De leden van de CDA-fractie zouden graag een overtuigende verklaring van het kabinet willen verkrijgen waarom voor de buitenlandse belastingplicht in de vennootschapsbelasting wel een uitzondering wordt gemaakt voor een aanmerkelijk belang in een vrijgestelde beleggingsinstelling maar dat deze uitzondering niet wordt gemaakt voor de buitenlandse belastingplicht in de inkomstenbelasting. Deze leden vragen zich af of met het handhaven van deze buitenlandse belastingplicht in de inkomstenbelasting niet nodeloos afbreuk wordt gedaan aan het internationaal aantrekkelijk maken van het in dit wetsvoorstel voorgestelde regime van de vrijgestelde beleggingsinstelling.

Met de Redactie V-N (V-N 2007/14.19) plaatsen de leden van de CDA-fractie vraagtekens bij het standpunt van het kabinet dat Nederland onder verdragen heffingsrecht kan effectueren over dividenduitkeringen door een vrijgestelde beleggingsinstelling binnen acht maanden na een omzetting van de fbi-status in de vbi (vrijgestelde beleggingsinstelling)-status. Het is immers twijfelachtig of de compartimenteringsleer ook voor de dividendbelasting in combinatie met de toepassing van belastingverdragen geldt. Graag ontvangen deze leden over dit punt een duidelijke reactie. In dit verband willen zij ook graag weten of het kabinet voornemens is stappen te zetten in de richting van verdragspartners teneinde hier concrete afspraken over te maken. Overigens zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat de opmerking van de minister van Financiën in zijn brief van 14 februari 2007, nr. IFZ2007/000094 omtrent de toepassing van de onderling overlegprocedure in het geval de verdragspartner geen verrekening verleent voor de door Nederland ingehouden dividendbelasting, geen bijdrage levert aan de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsland voor beleggingsinstellingen. Deze leden verzoeken het kabinet daarom mee te delen of het in het vorenbedoelde overleg met de verdragspartners ook deze kwestie zal bespreken.

In artikel 28, lid 2, letters c en d zijn de aandeelhouderseisen opgenomen, zo vervolgen de leden van de VVD-fractie. Het lijkt niet mogelijk, dat een niet in Nederland gevestigde vennootschap, die in haar land van vestiging onderworpen is aan een belastingregime dat vergelijkbaar is met het Nederlandse fbi-regime (zoals bijvoorbeeld de Belgische Bevak of Sicavi), 45% of meer houdt in een fbi die voldoet aan de in de aanhef van lid 2 genoemde eisen, terwijl een Nederlandse fbi dat wel zou kunnen. Ook in lid 2, letter d lijkt een beperking te zijn opgenomen met betrekking tot het belang dat een buitenlandse fbi kan houden in een Nederlandse fbi. Dit is naar het oordeel van genoemde leden mogelijk in strijd met het Europese recht. Zij vernemen graag de visie van de staatssecretaris van Financiën hierop. Meer algemeen is de vraag te beantwoorden of kan worden bezien of de aandeelhoudersvereisten voor binnenlandse situaties gelijk zijn aan die voor buitenlandse situaties. De leden van de VVD-fractie vernemen gaarne of dit het geval is.

Voor een in het buitenland gevestigde vennootschap die voor haar Nederlandse vaste inrichting het fbi-regime deelachtig wil worden gelden dezelfde aandeelhouderseisen als voor een in Nederland gevestigde vennootschap met het fbi-regime. De leden van de VVD-fractie vragen waarom het wetsvoorstel aan Nederlandse fbi’s toestaat een belang van meer dan 45% te houden in een fbi zoals genoemd in artikel 28, lid 2, letter c , terwijl de hiervoor bedoelde buitenlandse vennootschap met een Nederlandse vaste inrichting dat niet mag. Letter d van artikel 28, lid 2 kent in het slot een soortgelijke beperking. Ook hier zien genoemde leden mogelijk strijd met het Europese recht; met name valt te wijzen op een arrest als Avoir fiscal en St. Gobain van het HvJ EG waarin in beginsel een directe of indirecte in gelijke behandeling van dochtervennootschappen en vaste inrichtingen niet is aanvaard. Wat is de visie van het kabinet in dezen?

De leden van de VVD-fractie vragen zich verder af of de financieringseisen voor de in de vorige alinea genoemde buitenlandse vennootschap met een Nederlandse vaste inrichting op het niveau van de vennootschap of van de vaste inrichting getoetst moeten worden?

Op basis van artikel 10, lid 2 van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt aan een Nederlandse fbi een teruggave van dividendbelasting verleend. Buitenlandse beleggingsinstellingen met een regime dat vergelijkbaar is met het Nederlandse fbi-regime komen niet in aanmerking voor een dergelijke teruggave. De leden van de VVD-fractie vernemen graag waarom het kabinet van mening is dat dit niet strijdig is met het Europese recht.

Artikel 6a, lid 7 bevat de mogelijkheid dat de vrijstelling op verzoek eindigt. Het verzoek moet in het jaar voorafgaande aan het jaar van statusverlies worden ingediend. Kan de staatssecretaris meedelen waarom hij het ongewenst vindt dat het verzoek ook nog in het jaar van statusverlies gedaan kan worden? Deze vraag klemt te meer daar het statusverlies in het jaar ook bereikt kan worden door niet langer aan de voorwaarden van vrijstelling te voldoen.

Het is deze leden ten slotte niet geheel duidelijk of een eenmans-NV (een NV met één aandeelhouder) kan kwalificeren voor het vbi-regime. De wettekst verzet zich daar niet tegen en ook de parlementaire behandeling tot op heden wijst er niet op dat dit niet zou kunnen. Kan de staatssecretaris bevestigen dat de leden van de VVD-fractie dit juist zien?

3. Overgangsrecht

De herwaarderingseis van artikel V van het wetsvoorstel leidt tot materiële terugwerkende kracht van de opwaarderingsverplichting. De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom het kabinet niet heeft voorzien in een overgangsregeling? Dezelfde vraag stellen zij ten aanzien van de belaste winst tengevolge van de opwaarderingsverplichting die ontstaat bij statusovergang. Bij die statusovergang wordt winst belast die voor de statusovergang is ontstaan en die zonder statusovergang nog niet zou worden belast.

4. Wetenschappelijke artikelen

In het artikel «Beleggingsinstellingen» in het Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht van 20 juli 2006 doet Bartel een aantal suggesties ten aanzien van het wetsvoorstel. Graag vernemen de leden van de VVD-fractie de reactie van de staatssecretaris op deze suggesties. Met name zijn zij benieuwd waarom het kabinet in het wetsvoorstel niet alle suggesties heeft verwerkt.

De leden van de VVD-fractie vernemen ook graag de reactie van de staatssecretaris op de punten 4.8, 4.11, 4.12 en 5.3 uit het artikel «Naar een duaal regime voor niet-transparante beleggingsinstellingen» uit het Weekblad voor fiscaal recht van 21 december 2006 van Kluft en Bruin.

Tot slot vragen genoemde leden de staatssecretaris te reageren op de redactionele Aantekening op de pagina’s 81 en 82 van Vakstudie Nieuws van 22 maart 2007.

De voorzitter van de commissie,

Essers

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Schuyer (D66), Ketting (VVD), Terpstra (CDA), Van Driel (PvdA), Doek (CDA), De Vries (CU), Biermans (VVD), plv. voorzitter, Essers (CDA), voorzitter, Kox (SP), Leijnse (PvdA) en Minderman (GL).

Plv. leden: Schouw (D66), Kalsbeek-Schimmel-penninck van der Oije (VVD), Van Leeuwen (CDA), Bemelmans-Videc (CDA), Van den Berg (SGP), Hoekzema (VVD), J. de Graaf (CDA), Ruers (SP), Rabbinge (PvdA) en Thissen (GL).

Naar boven