30 402
Wijziging van de Mediawet in verband met additionele bezuinigingen op de rijksomroepbijdrage, verbeteringen in de financiële verslaglegging en de naamswijziging van het Bedrijfsfonds voor de pers

B
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 1 december 2006

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over onderhavig wetsvoorstel. De regering stelt vast dat deze vragen en opmerkingen uitsluitend betrekking hebben op de naamswijziging van het Bedrijfsfonds voor de pers.

De regering hoopt dat met de beantwoording de schriftelijke voorbereiding voldoende zal zijn en dat spoedige behandeling van het wetsvoorstel mogelijk is.

De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP vragen of het niet verhullend is om consequent te spreken over een naamswijziging. Het gaat volgens deze leden om meer, te weten een nieuwe taakomschrijving waarvan de wijziging van naam slechts het sluitstuk is.

In de kabinetsbrief aan de Tweede Kamer over het persbeleid1 is meermalen benadrukt dat innovatie binnen de (dagblad)pers noodzakelijk is om het product aantrekkelijk te houden voor lezers en adverteerders. De regering vindt het gepast dat het Bedrijfsfonds, naast de van oudsher bestaande taak om tijdelijke financiële steun te bieden aan noodlijdende persorganen, ook moet kunnen bijdragen aan modernisering en vernieuwing in het perslandschap. De naamswijziging van het Bedrijfsfonds naar Stimuleringsfonds voor de pers brengt dat kernachtig tot uitdrukking. Het Bedrijfsfonds heeft voorgesteld om het bestaande steuninstrumentarium voor afzonderlijke kranten en tijdschriften te handhaven, mits zij projecten overleggen die gericht zijn op substantiële vernieuwing. Het Bedrijfsfonds doelt daarmee op vernieuwende uitgeefprojecten die journalistieke creativiteit en mededinging bevorderen en heeft daarnaast ook het oog gericht op lokale en regionale bladen die in nood (dreigen te) komen en wezenlijke vernieuwing nastreven van inhoud, vormgeving, distributie of werving voor deze producten. In de genoemde kabinetsbrief over het persbeleid is die aanbeveling overgenomen. Een wettelijke aanpassing van het bestaande steuninstrumentarium is hiervoor niet noodzakelijk, omdat de vigerende wetgeving voldoende ruimte biedt aan het Stimuleringsfonds voor de pers om dergelijke innovaties te ondersteunen. Er is in het onderhavige wetsvoorstel dan ook geen sprake van wijziging van de werkingssfeer of van het steuninstrumentarium van het fonds. Het wetsvoorstel ziet uitsluitend op een naamswijziging van het Bedrijfsfonds om die stimulerende rol kernachtig tot uitdrukking te brengen.

De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP menen dat de overstap naar een stimuleringsfonds betekent dat de overheid zich een oordeel gaat aanmatigen van wat onder vernieuwing moet worden verstaan. Zij vragen welke criteria door het fonds gebruikt zullen worden en of die niet financieel, maar inhoudelijk van karakter zullen zijn. Deze leden vragen of dat geen te ver gaande bemoeiing met de principieel vrije sfeer van de pers is en of de overheid daarmee niet op gespannen voet komt te staan met het in de Grondwet verankerde grondrecht van de vrije, dus staatsvrije, nieuwsgaring.

De regering wijst er nogmaals op dat het onderhavige wetsvoorstel geen verandering brengt in de werkingssfeer noch in het steuninstrumentarium van het Bedrijfsfonds. Alleen de naam van het fonds wordt gewijzigd. De criteria die het Stimuleringsfonds gebruikt bij de behandeling van steunaanvragen liggen vast in de Mediawet en het Mediabesluit en hebben juist tot doel om de aanvragers te vrijwaren voor welke inhoudelijke bemoeiing dan ook. Het persbeleid van de overheid heeft sinds jaar en dag als doelstelling de pluriformiteit en de onafhankelijkheid van de pers te handhaven en waar nodig en mogelijk te stimuleren. Juist om die reden is er destijds – 1974 – voor gekozen om de steunverlening aan persorganen op te dragen aan het Bedrijfsfonds voor de pers, waarmee de overheid op gepaste afstand kon blijven. Dat is een bestendige gedragslijn van de overheid en het onderhavige wetsvoorstel past daarbinnen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven


XNoot
1

Kamerstukken II, 2004/05, 29 692, nr. 3.

Naar boven