30 463
Wijziging van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (periodieke registratie)

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 22 juni 2006

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het voorlopig verslag van de vaste kamercommissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Op de vragen van de commissie zal ik hierbij nader ingaan.

Het is mij bekend dat met de invoering van deze wetswijziging beroepsbeoefenaren, waaronder (basis)artsen, die niet voldoen aan de herregistratie-eisen en die niet vallen onder de regeling voor «gelijkgestelde werkzaamheden» hun wettelijk erkende en beschermde beroepstitel verliezen.

De KNMG en de NFU hebben aangegeven dat het vervallen van de beroepstitel, bijvoorbeeld als een arts met pensioen gaat, niet acceptabel is voor de beroepsgroep. De KNMG en de NFU trekken daarbij een parallel met andere beroepstitels, die men wel levenslang mag voeren.

Ik heb begrip voor het standpunt van de KNMG en de NFU dat het verliezen van de titel die artsen hadden gedacht levenslang te mogen dragen, gevoelig ligt bij hun achterban. Met de titel waren artsen immers gewoon om in het zakelijke en ook persoonlijke leven aan te geven welke opleiding en achtergrond men genoten had. Er zijn echter motieven die het verlies van de beroepstitel billijken.

De vergelijking met andere titels zoals hoogleraar, senator, kolonel, loodgieter, dominee etc. gaat niet op, want de aard van deze beroepen is totaal anders dan de beroepen waarop de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) betrekking heeft. Op de genoemde beroepen is geen wetgeving van toepassing die rechten en plichten verbindt aan het in het openbaar voeren van die titel. In die beroepen zijn ook geen derden voor hun gezondheid afhankelijk van de competenties en kwaliteit van de beroepsbeoefenaren. Dat ligt bij beroepen genoemd in artikel 3 van de wet BIG heel anders.

De wet BIG is gebaseerd op een systeem van constitutieve registratie, waarbij voor de beroepen genoemd in artikel 3 van de wet het recht op het voeren van de beroepstitel ontstaat door inschrijving in het BIG-register. Om voor inschrijving in dit register in aanmerking te komen moet de beroepsbeoefenaar aan bepaalde opleidingseisen voldoen. Hiermee wordt beoogd een kwalitatief goede beroepsuitoefening door gekwalificeerden te bevorderen. Door invoering van periodieke registratie kunnen beroepsbeoefenaren slechts geregistreerd blijven indien zij voldoen aan de eisen van artikel 8. Zij moeten daarvoor hetzij voldoende werkervaring binnen het beroepsgebied hebben opgedaan, hetzij scholing hebben gevolgd (bij onvoldoende werkervaring). Indien iemand niet aan deze eisen kan voldoen, zal doorhaling van de inschrijving moeten volgen met titelverlies als gevolg. Hiermee wordt de patiënt beschermd: alleen beroepsbeoefenaren die voldoen aan de eisen van periodieke registratie mogen in het BIG-register ingeschreven zijn en zichzelf als beroepsbeoefenaar naar patiënten kenbaar maken.

De KNMG en NFU pleiten ervoor om beroepsbeoefenaren die niet meer praktiseren toe te staan «n.p.» of «niet praktiserend» achter hun beschermde titel te laten toevoegen. Zij hebben dit meerdere malen in informeel en formeel overleg naar voren gebracht. Aanvankelijk heb ik met de KNMG en de NVZ onderzocht of dit een goede oplossing zou zijn als compensatie voor titelverlies voor mensen die eerder in het BIG-register ingeschreven stonden. Ik ben tot de conclusie gekomen dat dit zozeer ingaat tegen het huidige systeem van de wet, dat dit geen goede zaak is. En wel om de volgende redenen.

Het toevoegen van «n.p.» of «niet praktiserend» achter een beschermde titel komt in feite neer op het creëren van een nieuwe titel, die voor wettelijke bescherming in aanmerking moet komen. Als deze bescherming niet op deze manier in de wet geregeld zou worden, zou het gebruiken van deze toevoeging onder de strafbepalingen van artikel 99 en 100 vallen. Het ten onrechte voeren van een beschermde titel (of een daarop gelijkende benaming) is immers strafbaar. Om het rechtmatig gebruik van deze toevoeging te kunnen controleren, moet hiervoor een apart «n.p.-register» worden bijgehouden. Alleen op die manier is het voor de Inspectie voor de Gezondheidszorg mogelijk om toe te zien op rechtmatig gebruik van deze toevoeging.

Het bezwaar tegen het inrichten van een apart «n.p.-register» bij het BIG-register is dat dit, afgezien nog van een toename van de administratieve lasten, niet wordt gedaan uit het oogpunt van de belangen die de wet BIG beoogt te beschermen (namelijk de belangen van de patiënt). Dit register zou dan worden ingericht vanuit het oogpunt van het belang van het behouden van de beroepstitel voor een beperkte groep niet meer praktiserende beroepsbeoefenaren. Ik ben van mening dat dit niet gewenst is. Dit haalt immers het duidelijke systeem van de wet BIG onderuit. Bovendien werkt dit aparte register van «beroepsbeoefenaren niet praktiserend» verwarrend naar patiënten en andere raadplegers van het BIG-register. Het BIG-register registreert immers alleen beroepsbeoefenaren die wel voldoen aan de door de overheid gestelde (minimale) normen van kennis en competentie. En dat is juist bij «beroepsbeoefenaren niet praktiserend» niet het geval.

Vertegenwoordigers van een aantal andere beroepsgroepen, waarop artikel 8 van toepassing wordt, hebben zich dan ook afgevraagd voor wie dit aparte «n.p.-register» nu geopend zou moeten worden. Als register dat door de burger geraadpleegd kan worden of alleen als instrument om een beperkte groep voormalige beroepsbeoefenaren zich naar derden te kunnen laten profileren met hun voormalige titel? Dit lijkt mij een te rechtvaardigen vraag.

Verder zijn in artikel 3 alleen die beroepen opgenomen waarvoor behoefte is aan wettelijk tuchtrecht en het verlenen van zelfstandige bevoegdheid tot het verrichten van voorbehouden handelingen. Beide behoeften bestaan niet bij de groep mensen die niet meer praktiseert en die desondanks toch hun beroepstitel (met toevoeging weliswaar) willen behouden. Het lijkt dan ook niet juist deze groepen onder de werking van artikel 3 te houden.

Ik heb aan de KNMG en de NFU gevraagd of zij nog een andere oplossing zagen dan het instellen van een apart «n.p.-register» bij het BIG-register. Voorgesteld is in de wet BIG te bepalen dat het voeren van een beroepstitel volgens artikel 3 met de toevoeging «niet praktiserend» niet strafbaar is voor iemand die eerder voor het betreffende beroep ingeschreven is geweest in het betreffende BIG-register.

Als dit zo in de wet opgenomen zou worden, zou het gebruiken van de beroepstitel, mits met de toevoeging «niet praktiserend», voor iedereen vrij worden gegeven. Alle beroepsbeoefenaren die ooit in het BIG-register ingeschreven hebben gestaan, zouden zich naar derden met hun oude titel kenbaar kunnen maken, zonder dat hierop enige vorm van controle mogelijk is. Dit is nu juist wat de invoering van artikel 8 wil voorkomen. Dit voorstel heb ik dan ook niet overgenomen.

Ten slotte wil ik er nog op wijzen dat door de (in het nieuwe derde lid van artikel 8) aangebrachte koppeling tussen artikel 8 en artikel 15 het zo zal zijn dat, zolang iemand is ingeschreven in een specialistenregister, zijn inschrijving in het BIG-register niet zal worden doorgehaald. Dat betekent dat iemand zijn titel van het basisberoep niet verliest, zolang hij voldoet aan de eisen van de specialistenregelingen, waar ook de regeling van de gelijkgestelde werkzaamheden onderdeel van uitmaakt. Titelverlies zal zich dan ook met name voordoen bij een beperkte groep (gepensioneerde) artsen, die niet vallen onder de regeling van de gelijkgestelde werkzaamheden en die niet meer in het beroep van arts werkzaam zijn. Zij hebben echter altijd de mogelijkheid hun beroepstitel te behouden door het volgen van scholing. Zij hebben hierin zelf de keuze.

Alhoewel ik mij het gevoel van de beroepsgroep rond titelverlies kan indenken, ben ik van mening dat doorhaling uit het BIG-register en het hiermee gepaard gaande titelverlies te rechtvaardigen is uit het oogpunt van de belangen van de patiënt die de wet BIG beoogt te beschermen. Ik hoop hiermee uw vragen voldoende beantwoord te hebben.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

J. F. Hoogervorst

Naar boven