30 407
Goedkeuring van het op 2 maart 2005 te Enschede totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de grensoverschrijdende politiële samenwerking en de samenwerking in strafrechtelijke aangelegenheden (Trb. 2005, 86 en 241)

B
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 mei 2006

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie. Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie met instemming hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel tot goedkeuring van het op 2 maart 2005 te Enschede totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de grensoverschrijdende politiële samenwerking en de samenwerking in strafrechtelijke aangelegenheden (Trb. 2005, 86 en 241).

Onderstaand ga ik, mede namens de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Buitenlandse Zaken en voor Vreemdelingenzaken en Integratie, in op de in het verslag gestelde vragen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de betrokken politiële en justitiële autoriteiten een zodanige vorm van samenwerking zouden kunnen opzetten dat, afhankelijk van het rechtsstelsel dat in dat specifieke geval de meeste speelruimte biedt, het specifieke opsporingsonderzoek deels in Nederland en deels in Duitsland plaatsvindt. Deze leden vragen voorts welke sanctie wordt verbonden aan overtreding van de procedurevoorschriften die gelden ingevolge het onderhavige verdrag. Meer in het bijzonder vragen zij zich af of overtreding van deze voorschriften leidt tot onrechtmatigheid van het aldus verkregen bewijs.

Het verdrag tracht de consequenties van de verschillen in wetgeving in beide landen die voor de politiële samenwerking belemmerend zijn, zo veel mogelijk te ondervangen. De kwestie die in de vraag van de CDA-fractie aan de orde wordt gesteld betreft de mogelijkheid om gebruik te maken van verschillen in wetgeving tussen landen zodat bevoegdheden daar worden toegepast waar de minst vergaande procedurevoorschriften van toepassing zijn. Dit is echter een kwestie die los staat van het onderhavige verdrag. In de rechtshulp tussen de staten is het zogenaamde vertrouwensbeginsel leidend. Dat wil zeggen dat terughoudendheid wordt betracht bij de beoordeling van elkanders wettelijke regelingen bij de uitvoering van een rechtshulpverzoek. Uitgegaan wordt van rechtmatig handelen van de aangezochte staat, overeenkomstig de eigen regels en zonder schending van fundamentele rechten van burgers. In geval van grensoverschrijdende criminaliteit kan zeer wel aan de orde zijn dat een deel van het strafrechtelijk onderzoek in het ene land plaatsvindt en een ander gedeelte in het andere land. De opsporingsautoriteiten zullen zich laten leiden door het belang de strafbare feiten zo goed mogelijk op te sporen, waarbij bepalend is op welk grondgebied zich welke feiten voordoen, mede met het oog op de vervolging in een van beide landen.

Theoretisch is het wellicht – indien de strafbare feiten zich in beide landen voordoen – mogelijk dat wordt geprobeerd bevoegdheden daar in te zetten waar de minste waarborgen gelden. In de evaluatie van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (Kamerstukken II 2004/05, 23 940, nr. 1) is daarvan echter niet gebleken. In alle gevallen dient binnen de kaders van de eigen nationale wetgeving te worden geopereerd. In het verdrag staat voorop dat het recht van het land waar wordt opgetreden van toepassing is.

In individuele gevallen zal het openbaar ministerie, al dan niet op initiatief van de verdediging daartoe door de rechter uitgenodigd, de opzet en uitvoering van het opsporingsonderzoek moeten verantwoorden. Daarbij kunnen ook aan de orde komen de keuzes die zijn gemaakt bij de samenwerking met buitenlandse opsporingsautoriteiten. Het rechtsgevolg, dat in een concreet geval wordt verbonden aan het optreden van politie en justitie, is aan de rechter in de individuele strafzaak. Voor wat betreft de consequenties van het op onrechtmatige wijze vergaren van bewijsmateriaal is de rechtspraak van de Hoge Raad van belang. Daarin komt naar voren dat hierbij verschillende aspecten van betekenis zijn zoals de aard van het belang dat geschonden is indien de vergaring van het bewijs op onrechtmatige wijze heeft plaatsgevonden en de ernst van het verzuim, alsmede het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Nederland heeft een open systeem van bewijswaardering, waarbij bewijs niet bij voorbaat wordt uitgesloten. Per situatie zal de rechter beoordelen of, in het concrete geval, bewijs zal worden uitgesloten.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven