30 403
Goedkeuring van het op 25 februari 2005 te Den Haag tot stand gekomen Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), met Protocol (Trb. 2005, 96)

C
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 april 2006

Op 11 april jl. heb ik u tijdens het plenaire debat over de Goedkeuringswet voor het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken, tekeningen of modellen) (hierna het «Verdrag») toegezegd een brief te sturen waarin ik de volgende onderwerpen nader wil toelichten:

1. Vereenvoudigde omzettingsprocedure van art. 1.7 van het Verdrag.

2. Instemmingsrecht Staten-Generaal bij vereenvoudigde omzettingsprocedure.

3. Verband met niet-tijdige implementatie van de Richtlijn handhaving intellectuele eigendom.

1. Vereenvoudigde omzettingsprocedure

In de afgelopen jaren is het regelmatig voorgekomen dat de implementatie van Europese richtlijnen of internationale verdragen te laat heeft plaatsgevonden. Dit komt voort uit de omstandigheid dat voor wijzigingen in het Benelux-recht voor merken en modellen eerst een uitgebreide Benelux-procedure moet worden doorlopen. Deze procedure houdt een gang in langs de diverse Benelux-gremia; te weten de voorbereidende werkgroep, het Comité van juristen, de Benelux Economische Raad en het Comité van Ministers. Daarna moet het wijzigingsvoorstel in de drie landen de gebruikelijke parlementaire goedkeuringsprocedures doorlopen. Deze wijzigingen worden in Nederland dus via de Ministerraad en de Raad van State voor goedkeuring aan de Staten-Generaal voorgelegd. Het doorlopen van beide procedures kost veel tijd en betekent bovendien dat elke wijziging van het Benelux-recht pas in werking kan treden als de langzaamste van de drie landen de betreffende wijziging heeft goedgekeurd. Vandaar dat een procedure is voorgesteld om wijzigingen, gebaseerd op vastgestelde EG-regelgeving of goedgekeurde verdragen, vereenvoudigd te kunnen omzetten in Benelux-recht.

In artikel 1.7 van het Verdrag is de vereenvoudigde omzettingsprocedure opgenomen bij de bevoegdheden van het Comité van Ministers. Aan dit Comité wordt in het eerste lid van dit artikel de bevoegdheid gegeven om het Verdrag te wijzigen voor zover dat noodzakelijk is om de conformiteit van het Verdrag te verzekeren met regelgeving van de Europese Gemeenschap of met een goedgekeurd verdrag. Alleen wijzigingen die nodig zijn om het Verdrag richtlijnconform te maken mogen door het Comité van Ministers worden vastgesteld. Dat zijn wijzigingen gebaseerd op bepalingen van de richtlijn die de lidstaat dwingen iets over te nemen (één-op-één-implementatie) of dwingen een bepaalde keuze te maken (lidstaat moet A òf B kiezen). Zoals vermeld in artikel 1.7, tweede lid vallen andere wijzigingen, zogenaamde zuiver facultatieve bepalingen (lidstaat mag A òf B invoeren), niet onder de vereenvoudigde omzettingsprocedure van het eerste lid van artikel 1.7. De wijzigingen gebaseerd op zuiver facultatieve bepalingen worden aan de huidige, in de drie landen gebruikelijke nationale goedkeuringsprocedures onderworpen.

Met de aanwijzing van het Comité van Ministers in het onderhavige Verdrag is aansluiting gezocht bij de systematiek zoals die is neergelegd in het op 3 februari 1958 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie (Trb. 1958, 18; hierna: Benelux-verdrag). Kern van die systematiek is dat het Comité van Ministers een essentiële rol speelt in de uitvoering en handhaving van verdragen zoals die tot stand zijn gekomen tussen de drie Benelux-landen. Ook in het Benelux-verdrag heeft het Comité van Ministers, als hoogste orgaan van de Unie, de bevoegdheid om bindende besluiten te nemen, die weliswaar niet het Benelux-verdrag wijzigen, maar die wel vaststellen op welke wijze uitvoering dient te worden gegeven aan de bepalingen ervan.

Met betrekking tot de bevoegdheid van het Comité van Ministers om besluiten te nemen, waarmee het onderhavige Verdrag kan worden gewijzigd, is aansluiting gezocht bij de bevoegdheden van de Raad van Bestuur in het op 5 oktober 1973 te München tot stand gekomen Verdrag inzake de verlening van Europese Octrooien (Trb. 1976, 101; hierna: EOV). De bevoegdheid van het Comité van Ministers om bij besluit het onderhavige Verdrag te wijzigen, komt overeen met de geclausuleerde bevoegdheid van de Raad van Bestuur van de Europese Octrooiorganisatie om het EOV te wijzigen.

Opgemerkt dient te worden dat het maken van voorbehouden bij het onderhavige verdrag geacht wordt niet te zijn toegestaan. Artikel 19, onder c, van het op 23 mei 1969 te Wenen tot stand gekomen Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (Trb. 1985, 79) stelt dat het maken van voorbehouden is toegestaan tenzij het voorbehoud niet verenigbaar is met het voorwerp en doel van het verdrag. In casu, zoals in de gemeenschappelijke toelichting uiteengezet, is het de bedoeling het Comité van Ministers de bevoegdheid te geven om conformiteit van het Verdrag met internationale verdragen die reeds door de verdragsluitende staten zijn goedgekeurd of met communautaire regelgeving te verzekeren. Deze bevoegdheid brengt met zich mee dat parlementaire goedkeuring op nationale vlak niet langer nodig is, aangezien het geen nieuwe verplichtingen voor de verdragsluitende partijen meebrengt èn het een belangrijke bespoediging van de inwerkingtreding van de aanpassingen mogelijk maakt.

Artikel 1.7 van het onderhavige Verdrag vormt een dermate wezenlijk onderdeel van het Verdrag dat het maken van een voorbehoud geacht moet worden niet te zijn toegestaan, aangezien dit voorbehoud strijdig zou zijn met een essentieel onderdeel van het Verdrag, te weten aansluiting van de Benelux-regels ter zake op EG-regelgeving en andere verdragsrechtelijke verplichtingen.

2. Instemmingsrecht Staten-Generaal bij vereenvoudigde omzettingsprocedure

Uit het voorgaande volgt dat voor wijzigingen van het Verdrag die voortvloeien uit zuiver facultatieve bepalingen in Europese richtlijnen of verordeningen in Nederland goedkeuring van de Staten-Generaal noodzakelijk is (artikel 1.7, tweede lid). Andere wijzigingen worden door het Comité van Ministers vastgesteld. Dit laatste is formeel gezien een verkleining van de rol van de Staten-Generaal bij de totstandkoming van wetgeving en verdragen.

Om daaraan tegemoet te komen heb ik u tijdens het debat aangeboden in de wet op te nemen een parlementair instemmingsrecht op het moment dat het ontwerpbesluit voorligt bij het Comité van Ministers. Alvorens de Nederlandse Minister kan instemmen met een besluit zal hij dit besluit voorleggen aan de Staten-Generaal. Wanneer één der Kamers dat wenst kan daarover een debat gevoerd worden. Leidt dat niet tot instemming van beide Kamers, dan zal de Nederlandse vertegenwoordiger in het Comité van Ministers tegen stemmen en zal het besluit niet tot stand kunnen komen.

Een dergelijk instemmingsrecht met besluiten van volkenrechtelijke organisaties – zoals in casu besluiten van het Comité van Ministers van de Benelux – komt vaker voor. Ik wijs op het instemmingsrecht zoals neergelegd in de Wet van 24 februari 1993, houdende goedkeuring van de op 19 juni 1990 te Schengen tot stand gekomen Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de Regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Stb 1993, 138). Ik noem voorts de Rijkswet van 24 december 1998, houdende goedkeuring van het op 2 oktober 1997 te Amsterdam tot stand gekomen Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende Akten (Stb. 1998, 737).

Te uwer informatie gaat een concept voor een wetsvoorstel, waarmee het instemmingsrecht zou kunnen worden gerealiseerd, als bijlage bij deze brief. Ter verduidelijking wil ik graag benadrukken dat dit wetsvoorstel geen novelle is, maar een nieuw voorstel om de goedkeuringswet te wijzigen door invoering van het instemmingsrecht.

3. Verband met niet-tijdige implementatie van de Richtlijn handhaving intellectuele eigendom

Graag wil ik uw aandacht vragen voor het feit dat de implementatie van de Richtlijn handhaving intellectuele eigendom (2004/48/EG; hierna «Richtlijn Handhaving») samenhangt met de totstandkoming van het onderhavige Verdrag. Het is de bedoeling dat de Richtlijn Handhaving de eerste richtlijn zal zijn die door middel van de vereenvoudigde omzettingsprocedure van het Verdrag zal worden geïmplementeerd. Vertraging in de totstandkoming van het onderhavige Verdrag leidt automatisch tot latere implementatie van deze richtlijn.

De Richtlijn Handhaving beoogt de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te harmoniseren ten einde namaak en piraterij efficiënter te kunnen bestrijden. Zo verplicht de richtlijn onder meer om een rechterlijke uitspraak te publiceren, informatie betreffende de inbreuk op de intellectuele-eigendomsrechten makkelijker te vergaren en bepaalde corrigerende maatregelen op te leggen, bijvoorbeeld terugroeping en vernietiging van inbreukmakende goederen.

De implementatie van deze richtlijn zal grotendeels plaatsvinden via een aanvulling op het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor procedures met betrekking tot intellectuele eigendom. Daarnaast worden de specifieke intellectuele eigendomswetten aangevuld, zoals onder meer de Auteurswet 1912, de Rijksoctrooiwet 1995 en de Wet op de naburige rechten.

De Richtlijn Handhaving moet voor 29 april 2006 worden geïmplementeerd. Deze datum zal reeds niet gehaald kunnen worden, omdat het onderhavige Verdrag pas in werking kan treden op de eerste dag van de derde maand na nederlegging van de laatste akte van bekrachtiging. Het streven is erop gericht de reeds opgetreden vertraging zoveel mogelijk te beperken en het Verdrag op 1 juli a.s. in werking te laten treden. In België en Luxemburg is het Verdrag reeds goedgekeurd. België heeft haar akte van bekrachtiging al gedeponeerd, Luxemburg is deze nu aan het opstellen. De genoemde datum is echter slechts haalbaar, indien voor eind april de thans aan de orde zijnde goedkeuringswet in het Staatsblad wordt bekend gemaakt en ook Nederland de akte van bekrachtiging deponeert.

Direct na inwerkingtreding van het onderhavige Verdrag zal een besluit tot wijziging van het Verdrag in verband met de Richtlijn Handhaving aan het Comité van Ministers worden voorgelegd. Ook als – wat verwacht moet worden – het wetsvoorstel tot invoering van een instemmingsrecht als hiervoor, onder 2, uiteengezet, dan nog geen wet geworden zal zijn, zal de regering dit besluit in ontwerp aan de Staten-Generaal ter instemming voorleggen. Indien die instemming niet wordt gegeven, zal de Nederlandse vertegenwoordiger in het Comité van Ministers tegen het besluit tot wijziging van het Verdrag in verband met de Richtlijn Handhaving stemmen. Dezelfde procedure geldt voor andere voorstellen tot aanpassing of wijziging van het Verdrag, die worden voorgelegd voordat het voorstel tot invoering van het bedoelde instemmingsrecht kracht van wet heeft gekregen.

Het moge duidelijk zijn, dat het door Uw Kamer aanhouden van de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel tot goedkeuring van het Verdrag tot verdere vertraging zal leiden. De gevolgen daarvan zijn bekend.

In de eerste plaats kan de Europese Commissie een infractieprocedure bij het Hof van Justitie aanhangig maken op grond van artikel 226 EG-verdrag, waarin zij vordert dat Nederland veroordeeld wordt wegens niet, niet tijdig of niet correct omzetten van de richtlijn.

In de tweede plaats bestaat sinds het arrest Francovich en Bonifaci1 de mogelijkheid dat particulieren in bepaalde gevallen de Staat aansprakelijk stellen voor door hen geleden schade die het gevolg is van te late implementatie van de richtlijn.

Tevens moet rekening worden gehouden met schade voor de goede betrekkingen tussen Nederland en België en Luxemburg en voor de samenwerking in de Benelux. Gelet daarop doe ik met klem een beroep op uw medewerking bij het voorkomen van verdere vertraging.

Ik vertrouw erop dat ik met deze brief uw rol en bevoegdheden bij toekomstige wijziging van het Verdrag heb kunnen verhelderen en dat Uw Kamer nu zal kunnen instemmen met het Verdrag.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

C. E. G. van Gennip

BIJLAGE

Wijziging van de wet van ............, houdende goedkeuring van het op 25 februari 2005 te Den Haag tot stand gekomen Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), met Protocol (Trb. 2005, 96) (Stb. ......)

VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje, Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is, teneinde de Staten-Generaal formeel te betrekken bij wijzigingen van het op 25 februari 2005 te Den Haag tot stand gekomen Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), met Protocol (Trb. 2005, 96) op grond van artikel 1.7, eerste lid, van dat Benelux-verdrag, de wet van ............, houdende goedkeuring van het op 25 februari 2005 te Den Haag tot stand gekomen Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), met Protocol te wijzigen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Na artikel 1 van de wet van ............, houdende goedkeuring van het op 25 februari 2005 te Den Haag tot stand gekomen Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), met Protocol (Trb. 2005, 96) (Stb. ......) wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1a

1. Een ontwerp van een besluit van het Comité van Ministers als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, van het op 25 februari 2005 te Den Haag tot stand gekomen Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), met Protocol (Trb. 2005, 96) wordt, voordat daaromtrent enigerlei besluitvorming door het Comité van Ministers plaatsvindt, terstond nadat de tekst van dat ontwerp tot stand is gekomen, aan de Staten-Generaal voorgelegd.

2. Instemming van de Staten-Generaal is vereist voordat een lid van de regering zijn medewerking kan verlenen aan het totstandkomen van een besluit als bedoeld in het eerste lid.

3. Stilzwijgende instemming is verleend indien niet binnen vijftien dagen na overlegging van het ontwerp aan de Staten-Generaal door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het ontwerp de uitdrukkelijke instemming behoeft.

ARTIKEL II

Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

De Minister van Buitenlandse Zaken,


XNoot
1

Arrest van het Hof van Justitie EU van 19 november 1991 in zaken C-6/90 en C-9/90, Jur. EG 1991 I-05 357).

Naar boven