B
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Hierbij bied ik u mijn antwoorden aan op de vragen die zijn gerezen bij
de behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel door de vaste commissie voor
Economische Zaken, vastgesteld op 7 maart 2006.
Het nieuwe verdrag vervangt de twee vigerende Benelux-verdragen op het
gebied van het intellectuele eigendom en voegt de twee uitvoerende bureaus
samen tot één bureau. Met genoegen stel ik vast dat enkele van
de voordelen ervan, zoals grotere overzichtelijkheid van de wetgeving, toename
van de slagvaardigheid van de uitvoerende bureaus en verlaging van de uitvoeringskosten,
blijkens het verslag door de Commissie worden onderkend.
De commissie formuleert ook enkele bedenkingen, betreffende met name het
vervallen van de goedkeuring door de Staten-Generaal bij de omzetting van
internationale verdragen en EU-regelgeving in het Beneluxrecht. Op de vragen
die bij de commissie zijn gerezen zal ik hieronder ingaan.
In antwoord op de eerste vraag, betreffende het debat met de Eerste Kamer
op 14 maart aanstaande, merk ik het volgende op. In dit debat zal het
primair gaan over het onderzoeksrapport «De omzetting van Europese regelgeving:
Instrumenten, technieken en processen in zes lidstaten vergeleken» (Kamerstukken
II, 2005–2006, 21 109, nr. 159) dat ook u is aangeboden door de
Minister van Justitie. Er is een zekere samenhang in onderwerp tussen het
onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel tot wijziging van de Elektriciteitswet
1998, de Gaswet, de Postwet en de Telecommunicatiewet (Kamerstukken II, 2003–2004,
29 474, nr. 2, hierna: de EZ-implementatiewet) enerzijds en het onderzoeksrapport
anderzijds. Deze samenhang is echter niet zo groot dat het debat van 14 maart
met mijn ambtgenoot van Justitie geheel of gedeeltelijk in de plaats zou kunnen
komen van een regulier debat over deze wetsvoorstellen.
Voor de goede orde wijs ik er op dat de EZ-implementatiewet nog niet door
de Tweede Kamer is aanvaard. Indien de Tweede Kamer dit wetsvoorstel aanvaardt
zal er nog ruime gelegenheid bestaan op gebruikelijke wijze over de merites
van dat wetvoorstel van gedachten te wisselen, mede in het licht van de vruchten
van het debat van 14 maart.
Ten slotte merk ik op dat de problematiek waarvoor de vereenvoudigde omzettingsprocedure
van onderhavig verdrag een oplossing beoogt weliswaar vergelijkbaar
is met de problematiek die bij het debat met de Minister van Justitie en bij
het wetsvoorstel voor een EZ-implementatiewet aan de orde is, maar er is ook
een belangrijk verschil. Momenteel kunnen de Staten-Generaal aan het eind
van een goedkeuringsprocedure de verdragswijzigingen slechts als geheel verwerpen
(de internationale regelgeving kan niet meer worden gewijzigd, amendementen
kunnen niet worden gemaakt). Mocht dit zich ooit voordoen (verdragswijzigingen
op dit terrein worden in de regel stilzwijgend goedgekeurd) dan leidt zulks
tot een onvermijdelijke overschrijding van de implementatietermijn en overigens
slechts tot heropening van de onderhandelingen met België en Luxemburg.
De inzet daarvan kan bovendien nog slechts zijn de implementatiewijze van
de betrokken – niet meer te wijzigen – internationale of Europese
regelgeving. De onderhandelingsmogelijkheden daarbij zijn uitermate beperkt.
Omgekeerd kunnen vertragingen in België of Luxemburg bewerkstelligen
dat de implementatietermijn door Nederland alsnog wordt overschreden, ook
al is de procedure in Nederland wel tijdig afgerond.
In de tweede vraag stellen de leden van de vaste commissie terecht dat
bij een toekomstige verdragswijziging geen sprake is van toepasselijkheid
van een van de uitzonderingen op parlementaire goedkeuring van verdragen,
zoals neergelegd in artikel 7 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking
verdragen. Zoals in de memorie van toelichting uiteen is gezet, zijn de besluiten
ter zake van het Comité van Ministers van de Benelux tot wijziging
van het verdrag aan te merken als besluiten van (een orgaan van) een volkenrechtelijke
organisatie in de zin van artikel 92 van de Grondwet. Nu op dergelijke besluiten
die het verdrag wijzigen, genoemde bepaling van de Grondwet van toepassing
is, zal artikel 7 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen dat
niet zijn.
Ten aanzien van de derde vraag wil ik gaarne bevestigen dat de regering
de toezegging, gedaan in de memorie van toelichting, in de zin dat ik de Staten-Generaal
tijdig en per brief gedetailleerd zal informeren over de inhoud en implementatiewijze
van nieuwe internationale en Europese ontwerpregelgeving, gestand zal doen.
Voor de hiervoor relevante fases en momenten wordt enigszins aansluiting gezocht
bij mijn brief aan de Tweede Kamer van 27 juni 2005 (Kamerstukken II,
2004–2005, 29 474, nr. 9 herdruk), waarin deze momenten nader uiteen
zijn gezet:
• Voorstel van de Europese Commissie
Het parlement zal in beginsel steeds binnen een maand na publicatie van
ontwerp-regelgeving op de hoogte worden gesteld van de inhoud en van het standpunt
van de regering daarover.
• Onderhandelingen
Tijdens de onderhandelingen bij de totstandkoming van internationale regelgeving
zal ik het parlement informeren over belangrijke besluitvormingsmomenten.
Ik zal in ieder geval een brief naar de Staten-Generaal doen toekomen ten
tijde van de voorbereiding van het gemeenschappelijk standpunt door de Raad.
Daarbij wordt tevens ingegaan op de wijze van implementatie en – indien
relevant – welke invulling Nederland (in Benelux-verband) voornemens
is te geven aan mogelijke keuzes waartoe internationale regelgeving nog dwingt.
Daarnaast valt te denken aan een politiek akkoord of een algemene oriëntatie
door de Raad van Ministers.
Ik hoop uw vragen naar genoegen te hebben beantwooord.
De Minister van Economische Zaken,
L. J. Brinkhorst