30 403
Goedkeuring van het op 25 februari 2005 te Den Haag tot stand gekomen Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), met Protocol (Trb. 2005, 96)

B
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 13 maart 2006

Hierbij bied ik u mijn antwoorden aan op de vragen die zijn gerezen bij de behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel door de vaste commissie voor Economische Zaken, vastgesteld op 7 maart 2006.

Het nieuwe verdrag vervangt de twee vigerende Benelux-verdragen op het gebied van het intellectuele eigendom en voegt de twee uitvoerende bureaus samen tot één bureau. Met genoegen stel ik vast dat enkele van de voordelen ervan, zoals grotere overzichtelijkheid van de wetgeving, toename van de slagvaardigheid van de uitvoerende bureaus en verlaging van de uitvoeringskosten, blijkens het verslag door de Commissie worden onderkend.

De commissie formuleert ook enkele bedenkingen, betreffende met name het vervallen van de goedkeuring door de Staten-Generaal bij de omzetting van internationale verdragen en EU-regelgeving in het Beneluxrecht. Op de vragen die bij de commissie zijn gerezen zal ik hieronder ingaan.

In antwoord op de eerste vraag, betreffende het debat met de Eerste Kamer op 14 maart aanstaande, merk ik het volgende op. In dit debat zal het primair gaan over het onderzoeksrapport «De omzetting van Europese regelgeving: Instrumenten, technieken en processen in zes lidstaten vergeleken» (Kamerstukken II, 2005–2006, 21 109, nr. 159) dat ook u is aangeboden door de Minister van Justitie. Er is een zekere samenhang in onderwerp tussen het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet, de Postwet en de Telecommunicatiewet (Kamerstukken II, 2003–2004, 29 474, nr. 2, hierna: de EZ-implementatiewet) enerzijds en het onderzoeksrapport anderzijds. Deze samenhang is echter niet zo groot dat het debat van 14 maart met mijn ambtgenoot van Justitie geheel of gedeeltelijk in de plaats zou kunnen komen van een regulier debat over deze wetsvoorstellen.

Voor de goede orde wijs ik er op dat de EZ-implementatiewet nog niet door de Tweede Kamer is aanvaard. Indien de Tweede Kamer dit wetsvoorstel aanvaardt zal er nog ruime gelegenheid bestaan op gebruikelijke wijze over de merites van dat wetvoorstel van gedachten te wisselen, mede in het licht van de vruchten van het debat van 14 maart.

Ten slotte merk ik op dat de problematiek waarvoor de vereenvoudigde omzettingsprocedure van onderhavig verdrag een oplossing beoogt weliswaar vergelijkbaar is met de problematiek die bij het debat met de Minister van Justitie en bij het wetsvoorstel voor een EZ-implementatiewet aan de orde is, maar er is ook een belangrijk verschil. Momenteel kunnen de Staten-Generaal aan het eind van een goedkeuringsprocedure de verdragswijzigingen slechts als geheel verwerpen (de internationale regelgeving kan niet meer worden gewijzigd, amendementen kunnen niet worden gemaakt). Mocht dit zich ooit voordoen (verdragswijzigingen op dit terrein worden in de regel stilzwijgend goedgekeurd) dan leidt zulks tot een onvermijdelijke overschrijding van de implementatietermijn en overigens slechts tot heropening van de onderhandelingen met België en Luxemburg. De inzet daarvan kan bovendien nog slechts zijn de implementatiewijze van de betrokken – niet meer te wijzigen – internationale of Europese regelgeving. De onderhandelingsmogelijkheden daarbij zijn uitermate beperkt. Omgekeerd kunnen vertragingen in België of Luxemburg bewerkstelligen dat de implementatietermijn door Nederland alsnog wordt overschreden, ook al is de procedure in Nederland wel tijdig afgerond.

In de tweede vraag stellen de leden van de vaste commissie terecht dat bij een toekomstige verdragswijziging geen sprake is van toepasselijkheid van een van de uitzonderingen op parlementaire goedkeuring van verdragen, zoals neergelegd in artikel 7 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen. Zoals in de memorie van toelichting uiteen is gezet, zijn de besluiten ter zake van het Comité van Ministers van de Benelux tot wijziging van het verdrag aan te merken als besluiten van (een orgaan van) een volkenrechtelijke organisatie in de zin van artikel 92 van de Grondwet. Nu op dergelijke besluiten die het verdrag wijzigen, genoemde bepaling van de Grondwet van toepassing is, zal artikel 7 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen dat niet zijn.

Ten aanzien van de derde vraag wil ik gaarne bevestigen dat de regering de toezegging, gedaan in de memorie van toelichting, in de zin dat ik de Staten-Generaal tijdig en per brief gedetailleerd zal informeren over de inhoud en implementatiewijze van nieuwe internationale en Europese ontwerpregelgeving, gestand zal doen. Voor de hiervoor relevante fases en momenten wordt enigszins aansluiting gezocht bij mijn brief aan de Tweede Kamer van 27 juni 2005 (Kamerstukken II, 2004–2005, 29 474, nr. 9 herdruk), waarin deze momenten nader uiteen zijn gezet:

Voorstel van de Europese Commissie

Het parlement zal in beginsel steeds binnen een maand na publicatie van ontwerp-regelgeving op de hoogte worden gesteld van de inhoud en van het standpunt van de regering daarover.

Onderhandelingen

Tijdens de onderhandelingen bij de totstandkoming van internationale regelgeving zal ik het parlement informeren over belangrijke besluitvormingsmomenten. Ik zal in ieder geval een brief naar de Staten-Generaal doen toekomen ten tijde van de voorbereiding van het gemeenschappelijk standpunt door de Raad. Daarbij wordt tevens ingegaan op de wijze van implementatie en – indien relevant – welke invulling Nederland (in Benelux-verband) voornemens is te geven aan mogelijke keuzes waartoe internationale regelgeving nog dwingt. Daarnaast valt te denken aan een politiek akkoord of een algemene oriëntatie door de Raad van Ministers.

Ik hoop uw vragen naar genoegen te hebben beantwooord.

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst

Naar boven