30 339
Implementatie van het kaderbesluit nr. 2004/757/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel (PbEU L 335)

A
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 14 april 2006

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming van dit wetsvoorstel kennis genomen. Zij willen echter op een aantal onderdelen nog nader ingaan.

In de memorie van toelichting staat aangegeven dat het kaderbesluit geen enkele verplichting omvat die verder reikt dan die tot aanpassing van de strafwetgeving. Die stelling lijkt enigszins in strijd met de formulering van art. 2 lid 1 van het kaderbesluit waarin staat aangegeven dat iedere lidstaat de nodige maatregelen neemt opdat de volgende opzettelijke gedragingen bestraft worden wanneer daarvoor geen rechtvaardigheidsgrond aanwezig is. Deze leden hadden echter vastgesteld dat in de Engelse tekst van bedoeld artikel niet wordt gesproken van «bestraft» doch van «punishable», dat wil zeggen strafbaar.

Dat is nogal een verschil. Het viel deze leden op dat ook op andere plaatsen in het kaderbesluit de term «punishable» is vertaald met «bestraft», hetgeen nodeloos verwarring wekt. In verband met de hiervoor gememoreerde stelling van de minister attendeerden deze leden voorts op het gestelde in art. 8 lid 3 van het kaderbesluit, waarin staat aangegeven dat een lidstaat ... de nodige maatregelen neemt om zijn rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de in art. 2 en 3 bedoelde strafbare feiten en deze in voorkomend geval te vervolgen wanneer ze door eigen onderdanen buiten zijn grondgebied zijn gepleegd. Dit artikel lijkt de plicht te bevatten om, weliswaar in voorkomend geval, tot vervolging over te gaan, althans wanneer de desbetreffende feiten door eigen onderdanen buiten het grondgebied van de desbetreffende lidstaat zijn gepleegd. Het is vreemd dat die plicht zou bestaan voor door die burgers in het buitenland gepleegde feiten en niet voor de desbetreffende strafbare feiten indien ze in het binnenland zijn gepleegd.

De stelling van de minister dat het kaderbesluit uitsluitend verplicht tot wetgevende maatregelen en niet direct ziet op het vervolgingsbeleid van de lidstaten, verdient voorts enige relativering nu de minister op pag. 2 van de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer stelt dat het wel duidelijk is dat ten gevolge van de voorgestelde verhogingen van strafmaxima de vervolgingsrichtlijnen voor het Openbaar Ministerie dienen te worden aangepast. Deze leden hadden daar begrip voor, aangezien er niet blijvend een te grote afstand kan ontstaan tussen enerzijds de desbetreffende verhoogde strafmaxima en de wet en anderzijds het vervolgingsbeleid incl. gedoogbeleid ten aanzien van met name de stoffen op lijst 2 van de Opiumwet. In navolging van het advies van de Nederlandse Vereniging van Rechtspraak vroegen deze leden zich in dit verband voorts af of het hier aan de orde zijnde wetsvoorstel ook consequenties zal hebben voor de afhandeling van zaken die in het kader van de exequaturprocedure van de Wet overdracht en uitvoering strafvonnissen aan de Nederlandse rechter zullen worden voorgelegd. Het desbetreffende advies citerende: «Dikwijls zal een in het buitenland opgelegde straf voor dergelijke feiten hoger zijn dan een in Nederland daarvoor gebruikelijke straf en zal de rechter de opgelegde straf willen matigen. Door verhoging van de Nederlandse strafmaxima mist de rechter een instrument om een in het buitenland opgelegde straf te matigen met een beroep op het in de Nederlandse wet vastgelegde strafmaximum. Hoewel de rechter de bevoegdheid heeft een in het buitenland opgelegde straf te matigen, zal dit om interstatelijke redenen niet altijd wenselijk zijn. Ingeval van overschrijding van het Nederlandse strafmaximum heeft de rechter geen andere keuze dan te matigen, hetgeen voor andere staten een acceptabele reden voor matiging zal zijn. Na de voorgestelde verhoging van de Nederlandse strafmaxima zal dit minder snel het geval zijn.»

Het kaderbesluit schrijft in art. 4 een strafverhoging voor in het geval het strafbare feit grote hoeveelheden drugs betreft. Op pag. 5 memorie van toelichting wordt gesteld dat invulling van het begrip «grote hoeveelheden» bewust achterwege is gelaten aangezien de lidstaten zich op dit punt niet wensen te binden, waaraan de minister overigens toevoegt dat, wat de cannabis betreft, in meer algemene zin kan worden opgemerkt dat de hoeveelheden die in Nederland worden aangetroffen bij het opsporen van illegale teelt en handel, in de ogen van andere lidstaten zonder meer als grote hoeveelheden zijn te beschouwen. Deze laatste omstandigheid leek deze leden niet irrelevant. In navolging van de Nederlandse Vereniging van Rechtspraak wezen deze leden erop dat het begrip «grote hoeveelheden» afkomstig is uit een communautaire regeling en dus slechts beperkt kan worden ingevuld door de lidstaten. Het is niet uitgesloten dat de Nederlandse of een andere rechter een prejudiciële vraag zal willen stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap over de uitleg van dit begrip. In dat kader kan van belang zijn wat in andere landen van de Europese Unie onder het begrip «grote hoeveelheden» wordt verstaan. Bedoelde kwestie is ook aan de orde geweest in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer. In de beantwoording aldaar heeft de minister gewezen op een verschil in benaderingswijze terzake binnen de lidstaten. Deze leden vroegen zich echter af of ingrijpende consequenties voor het Nederlandse gedoogbeleid ten aanzien van softdrugs nog te vermijden zouden zijn, indien zich in Europees verband een consensus zou ontwikkelen ten aanzien van het begrip «grote hoeveelheden drugs» op een beduidend lager niveau dan de 500 gram of 200 planten die, op de wijze zoals op pag. 5 memorie van toelichting aangegeven, worden gehanteerd in het huidige Nederlandse gedoog- c.q. vervolgingsbeleid.

Deze leden zien met belangstelling de reactie van de minister tegemoet.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De wnd. griffier van de commissie,

Van Dooren


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA), voorzitter, Broekers-Knol (VVD), De Graaf (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66) en Franken (CDA).

Plv. leden: Schuurman (CU), Pruiksma (CDA), Jurgens (PvdA), Thissen (GL), Dölle (CDA), Rosenthal (VVD), Biermans (VVD), Van Raak (SP), Tan (PvdA), Schuyer (D66) en Russell (CDA).

Naar boven