C
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1
De memorie van antwoord gaf de commissie aanleiding tot het maken van
de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De fracties van CDA en VVD hadden met belangstelling kennis genomen van de memorie van antwoord.
De beantwoording in de memorie van antwoord van de in het voorlopig verslag
door deze fracties gestelde vragen, gaf deze fracties aanleiding de volgende
additionele vragen te stellen.
De leden van de CDA- en VVD-fractie vroegen in het voorlopig verslag naar
een reactie op de aantekening van de redactie van VakstudieNieuws op pagina
70 van V-N van 15 december 2005. De staatssecretaris reageerde in zijn
beantwoording echter slechts op een deel van deze aantekening. Hij reageerde
niet op de suggestie om de belastingplichtige die een (complexe) winstsplitsingsregeling
voor lief neemt in het geval de deelneming naast de voormalige vaste inrichting
nog andere activiteiten uitoefent, tegemoet te komen.
De leden van genoemde fracties vernemen alsnog gaarne een reactie van
de staatssecretaris op dit punt. Als de staatssecretaris een tegemoetkomende
houding niet gewenst acht, vernemen deze leden graag tevens een nadere motivering
daarvoor.
Het voorgestelde vierde lid van artikel 13c erkent dat een vennootschap
inkomsten uit verschillende bronnen kan hebben. Teneinde de werking van 13c
te beperken tot misbruik, wordt bij een tussenhoudster de deelnemingsvrijstelling
slechts onthouden voorzover de belastingplichtige niet kan aantonen dat de
winstuitdeling uit «onbesmette bronnen» komt. Op de vraag van
de leden van de CDA-fractie waarom een dergelijke tegenbewijsregeling niet
is opgenomen voor de deelneming in de vennootschap die zelf de buitenlandse
onderneming voortzet, antwoordde de staatssecretaris dat hij daartoe geen
aanleiding daartoe ziet. Deze leden vernemen gaarne een nadere toelichting
waarom daar geen aanleiding voor zou zijn en waarom overigens de voorgestelde
regeling op dit punt niet in strijd is met EG-recht.
De leden van de CDA-fractie vroegen waarom bij de uitbreiding van artikel
13c niet is gekozen voor het toepassen van de in artikel 13ba gehanteerde
systematiek van de opwaarderingsreserve, gelet op de onzekerheid over de verenigbaarheid
met Richtlijn 90/435/EEG (Moeder-dochterrichtlijn). De staatssecretaris antwoordde: «In
de memorie van toelichting bij de wet van 8 december 2005, Stb. 6143
(omzetting afgewaardeerde vorderingen), is aangegeven dat onzekerheid over
de houdbaarheid onder het EU-recht bij de introductie van nieuwe bepalingen
zo veel mogelijk moet worden beperkt. Mede om die reden is bij de vormgeving
van artikel 13ba gekozen voor de systematiek van een opwaarderingsreserve.
Om redenen die in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van
het verslag zijn genoemd, kan ervan uit worden gegaan dat artikel 13c eveneens
verenigbaar is met het Europese recht. In dit geval is de bestaande systematiek
gehandhaafd, omdat het onderhavige wetsvoorstel moet worden beschouwd als
een aanvulling op artikel 13c en niet als een inhoudelijke wijziging van die
regeling».
De memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag
verwijzen echter slechts naar de bepaling in de Richtlijn die zegt dat deze «geen
beletsel vormt voor de toepassing van nationale of verdragsrechtelijke voorschriften
ter bestrijding van fraude en misbruiken.» De leden van de CDA-fractie
vroegen daarom de staatssecretaris om een nadere toelichting te geven waarom
de gewenste zekerheid in het geval van artikel 13ba wel de keuze voor een
herwaarderingsreserve noodzaakte en in het geval van 13c niet.
In het arrest van het Europese Hof van 17 juli 1997 in zaak C-28/95
(«Leur-Bloem»), met name rechtsoverweging 40 en 41, en de conclusie
van Advocaat-Generaal Leger van het Europese Hof van 2 mei 2006 in de
zaak C-196/04, met name overweging 86 t/m 92, wordt als voorwaarde gesteld
voor toepassing van een antimisbruikmaatregel dat van geval tot geval getoetst
wordt of er in casu sprake is van misbruik en dat dit oordeel ook rechterlijk
getoetst moet kunnen worden. De leden van de CDA-fractie vernemen gaarne een
nadere toelichting waarom de staatssecretaris van mening is dat artikel 13c
voldoet aan de in aldaar genoemde voorwaarden. Kan de staatssecretaris meedelen
op welke wijze de inspecteur en de rechter kunnen toetsen of er in een concrete
situatie sprake is van misbruik? Het voorgestelde artikel zal ook werken indien
bij omzetting van een vaste inrichting het recht op verliescompensatie in
het andere land verloren gaat. Waarom zou daar sprake zijn van misbruik, zo
vroegen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de fractie van het CDA en de VVD hadden ook een vraag gesteld
over artikel II (overgangsregeling). Deze leden vernemen graag een nadere
motivering van de staatssecretaris voor zijn stelling dat de suggestie van
genoemde leden om de tussenhoudster in het gegeven voorbeeld hoger te waarderen
dan wel een uitsluiting van het vierde lid te realiseren met 300, niet voor
de hand ligt.
De voorzitter van de commissie,
Essers
De griffier voor dit verslag,
Nieuwenhuizen
XNoot
1Samenstelling: Leden: Schuyer (D66), Ketting (VVD), Terpstra (CDA), Van
Driel (PvdA), Doek (CDA), Van Middelkoop (CU), Biermans (VVD), (plv. voorzitter),
Essers (CDA), (voorzitter), Kox (SP), Leijnse (PvdA), Thissen (GL).
Plv. leden: Schouw (D66), Kalsbeek-Schimmelpenninck van der Oije (VVD),
Van Leeuwen (CDA), Bemelmans-Videc (CDA), Van den Berg (SG), Hoekzema (VVD),
Klink (CDA), Van Raak (SP), Rabbinge (PvdA), Platvoet (GL).