30 117
Aanpassing van de regeling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 betreffende de omzetting van een vaste inrichting met verliezen in een deelneming

A
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld: 8 februari 2006

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de fracties van CDA, PvdA en VVD hebben met belangstelling en waardering kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij willen de volgende vragen en opmerkingen aan de regering voorleggen.

Algemeen

De leden van de fractie van de PvdA onderschrijven de opvatting dat deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting één van de pijlers is in het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat.

Ondernemingswinsten binnen één en dezelfde bedrijfskolom kunnen slechts één keer worden belast (ne bis in idem). De keerzijde daarvan is dat ondernemingsverliezen binnen een bedrijfskolom ook slechts eenmaal in aftrek komen. Het wetsvoorstel is erop gericht de deelnemingsvrijstelling en dus ook de keerzijde te omringen met een aantal anti-misbruikmaatregelen.

In dit wetsvoorstel worden diverse voorzieningen getroffen en verschillende open einden dichtgeschroeid. De indiening van het wetsvoorstel en ook de behandeling in de Tweede Kamer vond plaats voordat het zo genaamde «Marks & Spencer-arrest» op Europees niveau, waarbij Marks & Spencer deels in het gelijk werd gesteld, plaatsvond. De vraag rijst nu of dat arrest ook gevolgen moet hebben voor de in dit wetsvoorstel voorziene anti-misbruikmaatregelen en in hoeverre nu nog aanvullende maatregelen nodig zijn.

De leden van de CDA- en VVD-fractie ontvangen graag een reactie van de staatssecretaris van Financiën op de aantekening van de redactie van V-N op pagina 70 van V-N van 15 december 2005.

Artikel I (artikel 13c van de Wet Vpb)

Het voorgestelde vierde lid van art. 13c Wet Vpb 1969, aldus de leden van de CDA-fractie bepaalt dat de deelnemingsvrijstelling wel van toepassing is indien aannemelijk is dat de voordelen uit de deelneming niet toerekenbaar zijn aan de 13c-deelneming van de directe dochter. Dit voorkomt dat met betrekking tot een tussenhoudster de deelnemingsvrijstelling wordt onthouden op resultaten die daar wel voor in aanmerking komen. Dat risico is echter niet uitgesloten voor de 13c-deelneming zelf. Voor dat verschil in behandeling is geen rechtvaardiging gegeven. De vraag is dan ook of aan het eerste lid een zin moet worden toegevoegd waarin is opgenomen dat bij een 13c-deelneming de deelnemingsvrijstelling wel van toepassing is als aannemelijk is dat de voordelen uit de 13c-deelneming niet afkomstig zijn van de buitenlandse onderneming die voorheen door de belastingplichtige werd gedreven. Is de staatssecretaris van Financiën bereid hiervoor in de uitvoeringssfeer tegemoetkomend beleid te formuleren?

Stel een dochter binnen een fiscale eenheid heeft een buitenlandse vaste inrichting die verlies lijdt. Als deze dochter wordt ontvoegd, dan wordt het een 13c-deelneming. Art. 13c Wet Vpb 1969 stelt dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is tot het bedrag van de buitenlandse verliezen die de moeder (tijdens de fiscale eenheid) heeft afgetrokken, voorzover deze verliezen nog niet op de voet van de op grond van BVDB gestelde regelen zijn verrekend met het positieve buitenlandse onzuivere inkomen van de belastingplichtige of van het met hem verbonden lichaam. «Het verbonden lichaam» verwijst niet naar de 13c-deelneming maar naar een verbonden lichaam die vaste inrichtingverliezen heeft afgetrokken. Ondanks dat de 13c-deelneming zelf de verliezen heeft ingehaald, lijkt derhalve op grond van deze tekst de deelnemingsvrijstelling toch te worden uitgesloten bij de moeder. Uit de wetshistorie blijkt dat dit niet bedoeld is: «de buitenlandse verliezen (worden) dan (bij de ontvoegde dochter) verrekend met de winsten van die vaste inrichting in latere jaren. Op het moment dat er sprake is van een positief voordeel uit die deelneming (voor de voormalige moedermaatschappij) zal, nu het voorgestelde artikel 13c bij de moeder van toepassing is, moeten worden bezien of dat verlies al bij de dochter verrekend is. Slechts voor zover dit niet het geval is, vindt de deelnemingsvrijstelling geen toepassing. (....)» (19 968, nr. 41c). De vraag is of de eerste volzin van artikel 13c niet had moeten spreken van «een in Nederland gevestigd verbonden lichaam» in plaats van «het verbonden lichaam». Is de staatssecretaris bereid om hiervoor in de uitvoeringssfeer tegemoetkomend beleid te formuleren?

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel «conversiewinst» (29 686, nr. 3) wordt opgemerkt: «Een uitgestelde heffing kan ook worden bereikt door de deelnemingsvrijstellinguit te sluiten tot het bedrag van de afwaardering, vergelijkbaar aan de systematiek die geldt voor de artikelen 13bb en 13c Wet Vpb. Aan het hanteren van deze systematiek kleven echter enkele nadelen. In de eerste plaats moet bij gebruik van de methodiek van uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling rekening worden gehouden met Richtlijn 90/435/EEG (de Moeder-dochterrichtlijn). Gezien de toenemende ontwikkeling van het Europese recht bestaat er onzekerheid over de reikwijdte van die richtlijn. Het verdient de voorkeur om in ieder geval bij de introductie van nieuwe bepalingen onzekerheid over de houdbaarheid onder het EU recht zo veel mogelijk te beperken.»

Waarom is in casu voor de aanpassing/uitbreiding van art. 13c Wet Vpb 1969 niet voor dezelfde benadering gekozen (een opwaarderingsreserve)? Omzetting van een verlieslijdende vaste inrichting in een dochtermaatschappij zal niet altijd «misbruik» met zich meebrengen, met name als bij de omzetting in het buitenland het recht op verliesverrekening verloren gaat. De uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling kan wellicht daarom niet in alle gevallen worden verdedigd met een beroep op artikel 1, lid 2 van de Moeder-dochterrichtlijn.

Is artikel 13c, vierde lid ook van toepassing indien met betrekking tot de bepaling van de voorkoming voor de buitenlandse onderneming nog de inhaalregeling van toepassing is, zo vragen de leden van de CDA- en VVD-fracties. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn in de volgende situatie:

BV X houdt via een buitenlandse tussenhoudster de aandelen in BV Y.

BV Y vormt samen met BV Z een fiscale eenheid. BV Y draagt haar vaste inrichting binnen fiscale eenheid over aan BV Z.

Is voor BV X inderdaad sprake van een belang in de zin van artikel 13c, vierde lid?

Artikel 13c, zesde lid bepaalt dat indien artikel 13c, vierde lid niet meer van toepassing is, de belastingplichtige de deelneming op de waarde in het economische verkeer te boek stelt. Uit het antwoord op de vraag van leden van de CDA-fractie van de Tweede Kamer bij lid 6 in de nota naar aanleiding van het verslag blijkt dat dit ook gebeurt indien bij een andere belastingplichtige de deelneming onder artikel 13c, eerste lid gaat vallen. De leden van de fracties van CDA en VVD vragen de staatssecretaris waarom voor deze route is gekozen. Treedt de sanctie van artikel 13c, zesde lid ook in werking indien als gevolg van artikel 13c, vijfde lid bij een belastingplichtig artikel 13c, vierde lid niet langer van toepassing is, bijvoorbeeld omdat het belang in het eerste lid bedoelde lichaam naar een andere Nederlandse vennootschap wordt verhangen? Zou het niet beter zijn om de sanctie van artikel 13c, zesde lid uit te sluiten in gevallen waarin artikel 13c, eerste lid of artikel 13c, vierde lid bij een andere belastingplichtige van toepassing wordt?

Artikel II (overgangsregeling)

De leden van de CDA- en VVD-fracties merken op dat de overgangsregeling van artikel II, lid 2 volgens de memorie van toelichting erop is gericht te voorkomen dat waardestijgingen van een deelneming worden belast, indien zij zijn gegenereerd gedurende de periode dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing was, maar pas worden gerealiseerd in de periode na inwerkingtreding van de wet. Het mechanisme dat wordt toegepast om dit te voorkomen is de opwaardering van de tussenhoudster naar de waarde in het economische verkeer. Hierbij wordt echter voorbijgegaan aan de mogelijkheid, dat door andere activiteiten van de tussenhoudster de waardestijging van de vaste inrichting niet tot uiting komt in deze opwaardering. Het volgende voorbeeld moge dit verduidelijken.

De tussenhoudster houdt twee deelnemingen, deelneming X en deelneming Y. Deelneming X houdt de onderneming van de vaste inrichting. De nog niet verrekende verliezen uit buitenlandse onderneming bedragen 200. Deelneming X is 300 in waarde gestegen. Deelneming Y is echter 250 in waarde gedaald. Dit betekent, dat de tussenhoudster slechts met 50 in waarde is gestegen. Op basis van de overgangsregeling wordt slechts uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling voorkomen voor 50 en niet voor 300. Dit betekent dat voor latere waardestijgingen van de tussenhoudster of dividenduitkeringen toch de deelnemingsvrijstelling worden uitgesloten, terwijl ten tijde van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel de buitenlandse onderneming al zodanig in waarde is gestegen dat de oude verliezen zijn goedgemaakt.

De vraag van de leden van de CDA- en VVD-fracties is of de overgangsregeling zodanig uitgelegd kan worden dat artikel 13c, vierde lid, niet van toepassing is indien en voorzover de belastingplichtige kan aantonen dat de middellijke deelneming, die de onderneming van de vaste inrichting houdt, in waarde is gestegen. Is de staatssecretaris bereid om hiervoor in de uitvoeringssfeer tegemoetkomend beleid te formuleren?

De voorzitter van de commissie,

Essers

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Schuyer (D66), Ketting (VVD), Terpstra (CDA), Van Driel (PvdA), Doek (CDA), Van Middelkoop (CU), Biermans (VVD), plv. voorzitter, Essers (CDA), voorzitter, Kox (SP), Leijnse (PvdA) en Thissen (GL).

Plv. Leden: Schouw (D66), Kalsbeek-Schimmelpenninck van der Oije (VVD), Van Leeuwen (CDA), Bemelmans-Videc (CDA), Van den Berg (SG), Hoekzema (VVD), Klink (CDA), Van Raak (SP), Rabbinge (PvdA) en Platvoet (GL).

Naar boven