30 041
Wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de invoering van een nieuw stelsel voor bewaking en beveiliging van personen, objecten en diensten

30 070
Wijziging van de wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 in verband met de invoering van een nieuw stelsel voor bewaking en beveiliging

B
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 1 mei 2006

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van het voorlopig verslag van de vaste commissies voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat en voor Justitie.

Wij zijn verheugd dat de leden van de CDA-fractie van mening zijn dat de regering met de beide wetsvoorstellen zo adequaat mogelijk reageert op de gebeurtenissen die de Nederlandse en de internationale rechtsorde in ernstige mate hebben geschokt.

Wetsvoorstel 30 041

Het valt de leden van de CDA-fractie op dat, waar ook de commissaris van de Koningin in dit verband tot optreden kan worden geroepen, in de memorie van toelichting niet wordt gesproken over het standpunt van het IPO met betrekking tot de voorgestelde maatregelen. Deze leden vragen of de minister aan kan geven wat als opvatting van de provinciale overheid moet worden beschouwd, of anders kan aangeven waarom consultatie van dat bestuursniveau achterwege is gelaten.

Wij wijzen deze leden erop dat consultatie van de provinciale overheid achterwege is gelaten omdat de provincie geen rol heeft noch in het onderhavige wetsvoorstel krijgt op het terrein van bewaken en beveiligen. Het bevoegd gezag in dezen is belegd bij de burgemeester voorzover het de handhaving van de openbare orde betreft, en dit verandert niet ten opzichte van de huidige wetgeving.

Het voorgaande neemt niet weg – en daar doelen deze leden waarschijnlijk op – dat de verruiming van de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bedoeld in het nieuwe artikel 16, tweede lid, van de Politiewet 1993, formeel ook zal gelden jegens de commissaris van de Koningin. Daarbij moet echter worden bedacht dat een aanwijzing van de minister uitsluitend betrekking kan hebben op bevoegdheden die de commissaris van de Koningin krachtens de wet toekomen. Omdat de commissaris van de Koningin, anders dan de burgemeester, geen gezag uitoefent over de politie, zal er materieel geen wijziging optreden in de aanwijzingsbevoegdheid van de minister jegens de commissaris van de Koningin.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of op termijn frictie dreigt met hetgeen is of nog zal worden overwogen in het kader van een mogelijk aanstaande reorganisatie van het politiebestel. Zij vragen of in dit verband thans met die problematiek enig verband valt te leggen.

Op 14 oktober 2005 heeft het kabinet zijn standpunt inzake de evaluatie van de politieorganisatie aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II 2005/06, 29 628, nr. 25). Ter uitvoering van dit kabinetsstandpunt is thans een wetsvoorstel in voorbereiding inzake de invoering van een landelijke politieorganisatie. Dit heeft geen gevolgen voor het nieuwe stelsel voor bewaking en beveiliging. Het bedoelde wetsvoorstel wijzigt weliswaar de organisatie van de politie – waardoor de regionale politiekorpsen en het Korps landelijke politiediensten (KLPD) onderdeel worden van een nieuwe, rechtspersoonlijkheid bezittende landelijke politieorganisatie – maar brengt geen verandering in de gezagsrelaties en in de taken van de regionale politiekorpsen en het KLPD. Ook in het nieuwe stelsel zal de persoonsbeveiliging in het rijksdomein worden uitgevoerd door het KLPD en de Koninklijke Marechaussee (KMar) onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie, terwijl de persoonsbeveiliging in het decentrale domein zal worden uitgevoerd door de regionale politiekorpsen (zo nodig met bijstand van het KLPD of de KMar) onder gezag van de officier van justitie. Voor de objectbewaking enbeveiliging geldt dat deze ook in het nieuwe politiebestel zal worden uitgevoerd door de regionale politiekorpsen onder gezag van de burgemeester voorzover het de handhaving van de openbare orde betreft, en onder gezag van de officier van justitie voorzover het de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde betreft. Omdat de regionale politiekorpsen en het KLPD onderdeel worden van één landelijke organisatie zullen de procedures omtrent het verlenen van bijstand wel eenvoudiger worden. In de nieuwe Politiewet zullen de wijzigingen die het onderhavige wetsvoorstel in de Politiewet 1993 aanbrengt, onverkort worden overgenomen, uiteraard onder voorbehoud van aanvaarding van het onderhavige wetsvoorstel door de Eerste Kamer.

Een ander aspect dat naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie de aandacht trekt, is de vraag naar de relatie tussen de burgemeester en de gemeenteraad nadat aan de burgemeester een aanwijzing door de minister is verstrekt die in medebewind niet kan worden geweigerd, terwijl de uitvoering daarvan de raad bepaald onwelgevallig is. Zij vragen zich af of de regering zich bewust is van deze mogelijke consequentie die de bestuurlijke verhoudingen op lokaal niveau sterk onder druk kan zetten.

Uiteraard zijn wij ons terdege bewust van de politieke en bestuurlijke consequenties die een aanwijzing van de minister kan hebben voor de desbetreffende burgemeester. De minister zal daarom ook slechts van zijn aanwijzingsbevoegdheid gebruik maken als de mogelijkheden voor overleg zijn uitgeput of indien overleg om redenen van urgentie niet (meer) mogelijk is, en dan nog uitsluitend indien er nationale belangen als bedoeld in het nieuwe artikel 16, tweede lid, van de Politiewet 1993 in geding zijn. Zoals ook is uiteengezet in de memorie van toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer, moet de aanwijzingsbevoegdheid worden beschouwd als een ultimum remedium. De minister zal slechts met grote terughoudendheid van deze bevoegdheid gebruik maken. In die gevallen waarin het niettemin noodzakelijk is een aanwijzing te geven, is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties politiek verantwoordelijk voor het geven van die aanwijzing en voor de inhoud daarvan. De burgemeester is jegens de gemeenteraad uitsluitend verantwoordelijk voor de wijze waarop hij aan de aanwijzing uitvoering geeft, uiteraard slechts voorzover de aanwijzing hem daarbij beleidsvrijheid laat.

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van de zorgen die leven bij het College van PG’s en de Raad van Hoofdcommissarissen over capaciteitsproblemen van uiteenlopende aard en zij vernemen graag hoe de minister denkt de aangekondigde capaciteitsproblematiek het hoofd te bieden.

Naar aanleiding van de moord op de heer Fortuyn heeft een commissie onder leiding van de heer Van den Haak aanbevelingen gedaan aan het kabinet. Op basis van dit rapport heeft het kabinet onder meer extra middelen beschikbaar gesteld voor het stelsel voor bewaking en beveiliging. Een belangrijk deel hiervan is bestemd voor de groei van de Dienst Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging van het KLPD, namelijk een capaciteitsuitbreiding oplopend tot 235 fte in 2008. Daarnaast zijn extra middelen vrijgemaakt voor de decentrale objectbeveiliging door de regionale politiekorpsen. De gelden zijn verdeeld over de regiokorpsen waar het zwaartepunt van de bewakingslast ligt, te weten: Haaglanden, Amsterdam-Amstelland en Rotterdam-Rijnmond. Daarnaast hebben de korpsen Amsterdam-Amstelland en Haaglanden extra middelen voor objectbeveiliging gekregen die landelijk kunnen worden ingezet. De overige regio’s kunnen indien nodig via de reguliere bijstandsregeling een beroep doen op deze ondersteuning. De extra middelen die zijn toegekend aan de AIVD voor bewaken en beveiligen, worden gebruikt om tegemoet te komen aan de toegenomen vraag naar dreigingsinformatie, een verdere inbedding van het stelsel binnen de werkprocessen, versterking van de analysecapaciteit en een intensivering van de expertiseontwikkeling. In het kader van de extra behoefte aan bewaken en beveiligen zijn, zoals gememoreerd, door het kabinet extra middelen voor het stelsel voor bewaking en beveiliging ter beschikking gesteld, de zogenoemde Van den Haak-gelden. Deze bedragen nu jaarlijks € 4 600 000,–.

Wetsvoorstel 30 070

De leden van de CDA-fractie zagen gaarne een principiële en definiërende uiteenzetting van de begrippen dreiging en nationale veiligheid in de memorie van antwoord opgenomen.

Een dreiging kan in zijn algemeenheid omschreven worden als een gevaar dat ophanden is of verwacht wordt. In de onderhavige context gaat het daarbij om gebeurtenissen die ten opzichte van personen, objecten en diensten een gevaar vormen. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan intimidatie van personen, bezetting van gebouwen, handgemeen, mishandeling, brandstichting, gijzeling, aanslag en dergelijke uiteenlopende vormen van gevaar. In het kader van het stelsel voor bewaking en beveiliging speelt het begrip dreiging een centrale rol. Immers op basis van informatie over de dreiging (concreet of potentieel) vindt, zowel decentraal als centraal, besluitvorming plaats over het treffen van veiligheidsmaatregelen. Daartoe wordt zowel de ernst van de dreigende gebeurtenis als de waarschijnlijkheid dat die gebeurtenis zich voordoet, ingeschat. In de nota Nieuw stelsel bewaken en beveiligen (Kamerstukken II 2002/03, 28 974, nrs. 1 en 2, in het vervolg: de stelselnota) wordt nader ingegaan op deze glijdende schaal van dreigingsniveaus (blz. 11–12). Aan de hand van de inschatting van het dreigingsniveau kan besloten worden tot het treffen van één of meer maatregelen uit het scala van maatregelen dat ter beschikking staat en die kunnen variëren van maatregelen van technische aard tot strenge persoonsbeveiliging (voorbeelden van dergelijke maatregelen zijn te vinden op blz. 20 van de stelselnota). Ten behoeve van deze besluitvorming over de inzet van veiligheidsmaatregelen leveren de diensten (regiopolitie, KLPD, KMar, AIVD en MIVD) dreigingsmeldingen, dreigingsinschattingen en dreigingsanalyses. Daarbij richten deze diensten zich op de dreigingen die zich in hun eigen domein voordoen, dus de AIVD en de MIVD op dreigingen op het gebied van de nationale veiligheid, de regiopolitie en de KLPD op dreigingen die zich voordoen op het gebied van criminaliteit en openbare orde (rellen). In de stelselnota wordt erop gewezen dat in het stelsel voor bewaking en beveiliging niet zal worden volstaan met het reageren op concrete dreigingen, maar dat in het kader van een risicobenadering een bredere analyse van mogelijke dreigingen en risico’s zal plaatsvinden. In het kader van het opstellen van dreigingsanalyses zullen de diensten dan ook gegevens moeten verzamelen en vastleggen ook zonder dat er sprake is van een concrete dreiging. Deze gegevens worden verzameld met als uitgangspunt de (potentieel) bedreigde, dat wil zeggen de persoon, het object of de dienst ten behoeve waarvan een dreigingsanalyse wordt opgesteld. Voor onderzoek met dit uitgangspunt biedt de huidige, vooral dreigingsgerichte, taakomschrijving van met name de AIVD onvoldoende basis. Ook ten behoeve van het opstellen van een risicoanalyse dienen zowel concrete dreigingen als potentiële dreigingen onderzocht te worden. In het stelsel is het opstellen van risicoanalyses uitsluitend bij de AIVD belegd. Bij een risicoanalyse worden niet alleen concrete en potentiële dreigingen onderzocht, maar ook de mogelijkheden die de desbetreffende persoon of het desbetreffende object of dienst ten dienste staan om deze bedreigingen het hoofd te bieden, het zgn. weerstandsvermogen. Het risico wordt gevormd door de mate waarin de weerstand tekortschiet tegenover een bepaalde dreiging. Op basis van de geconstateerde risico’s kan, zoals hierboven aangegeven, besluitvorming plaatsvinden over de in te zetten veiligheidsmaatregelen.

Het begrip nationale veiligheid wordt traditioneel gebruikt om het werkterrein van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten mee aan te duiden. Dit is in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) tot uitdrukking gebracht in de aanhef van de taakstelling van de AIVD en de MIVD. De taken worden verricht in het belang van de nationale veiligheid (zie de artikelen 6 en 7 van de WIV 2002). In artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vormt het begrip nationale veiligheid één van de doelcriteria die een inbreuk op het aldaar gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (private and family life) legitimeert. Het begrip nationale veiligheid wordt in het EVRM en in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) niet gedefinieerd. Wel is uit de jurisprudentie een aantal gevallen af te leiden waarin is geaccepteerd dat de «nationale veiligheid» in het geding was. Dit kan in ieder geval van toepassing zijn in de volgende situaties: het schenden van staats- en militaire geheimen, verspreiding van opruiende geschriften onder militairen, het oproepen tot en het goedkeuren van het gebruik van geweld, het verrichten van neo-nazistische activiteiten, het verrichten van terroristische activiteiten, publicatie van geheime informatie in geschriften die schade kunnen toebrengen aan het functioneren van de staatsveiligheidsdiensten van een land. De uitleg van het begrip is dus ruim. Aan de bij het verdrag aangesloten staten wordt bij de invulling van het begrip dan ook een «wide margin of appreciation» gelaten. Afhankelijk van maatschappelijke omstandigheden en de bijbehorende mogelijke bedreigingen van de nationale veiligheid is het mogelijk het begrip nader in te vullen. De reikwijdte van het begrip «nationale veiligheid» wordt in de WIV 2002 in de eerste plaats bepaald door de nadere omschrijving van de werkzaamheden van de diensten in de taakartikelen zelf. Deze omschrijving is in algemene bewoordingen gesteld. Uit het openbare jaarverslag dat de AIVD en de MIVD ingevolge de wettelijke verplichting van artikel 8 van de WIV 2002 jaarlijks uitbrengen, is echter voor de burger kenbaar op welke aandachtsgebieden de diensten zich in concreto richten. Zo valt blijkens het artikel 6, tweede lid, onder a, van de WIV 2002 onder het begrip nationale veiligheid: het verrichten van onderzoek met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat. Deze algemene bewoordingen worden in het jaarverslag nader geconcretiseerd doordat daarin, uiteraard zonder operationele bijzonderheden prijs te geven, wordt aangegeven op welke groeperingen de AIVD zijn aandacht in dit kader gericht heeft. Het ontbreken van een definitie van nationale veiligheid wil dus niet zeggen dat niet kenbaar is wat concreet onder dat begrip wordt verstaan.

De leden van de CDA-fractie stellen dat de memorie van toelichting niet aangeeft waar naar het oordeel van de regering de grens aan de beperking van het recht op privacy is of zal worden bereikt. Zij achten een verwijzing naar het wetsvoorstel 30 041 als motivering onvoldoende voor een zo principiële inkeping in de grondrechten van het individu.

Naar aanleiding van de opmerkingen van deze leden gaan wij thans nader in op zowel de achtergronden als de begrenzingen van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Wij roepen in dat verband in herinnering dat de Commissie Feitenonderzoek veiligheid en beveiliging Pim Fortuyn ter zake van een doelmatig bewakings- en beveiligingsstelsel van mening was dat niet kan worden volstaan met te reageren op concrete dreigingen, maar dat een bredere analyse van mogelijke dreigingen en risico’s nodig is. In dat verband gaf de commissie in overweging mee om «voor een kleine kring van personen die reeds het voorwerp uitmaken van een gericht beveiligingsbeleid ook een systeem van protective intelligence op te zetten zoals dit in de Verenigde Staten tot ontwikkeling is gebracht. Een dergelijk systeem maakt het immers mogelijk om in een zo vroeg mogelijk stadium al die (stukjes) beschikbare informatie bij elkaar te brengen die wijzen op onwenselijke of onaanvaardbare acties in hun richting». In zijn algemeenheid wordt bij protective intelligence de inzet van bijzondere inlichtingenmiddelen niet uitgesloten. In het kabinetsstandpunt naar aanleiding van het rapport van de Commissie feitenonderzoek (Kamerstukken II 2002/03, 28 374, nr. 13) en in de daarop gebaseerde stelselnota wordt de systematiek van protective intelligence voor een groot deel overgenomen. Het inzetten van bijzondere inlichtingenmiddelen, zoals afluisteren van telefoongesprekken, volgen en observeren, wordt in het kader van beveiligingstaken te ingrijpend en niet proportioneel geacht. Daarom is ten behoeve van het stelsel voor bewaking en beveiliging gekozen voor een onderzoeksmethodiek waarbij voor het doen van onderzoek naar potentiële dreiging geen bijzondere inlichtingenmiddelen worden ingezet. Om die reden wordt in plaats van protective intelligence het begrip risicobenadering gebruikt. In de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel wordt nader ingegaan op het begrip risicobenadering in relatie tot de taakomschrijving van de AIVD en de MIVD. In het kader van de risicobenadering zullen de diensten gegevens moeten verzamelen en vastleggen met als uitgangspunt de (potentieel) bedreigde, dat wil zeggen de persoon, het object of de dienst ten behoeve waarvan een dreigings- of een risicoanalyse wordt opgesteld. In dat kader kan het noodzakelijk blijken onderzoek te doen naar in beginsel volstrekt onverdachte personen, maar van wie het toch, bijvoorbeeld in verband met opgevangen signalen, voorstelbaar wordt geacht dat zij een gevaar vormen. Dat onderzoek zal tot doel hebben vast te stellen in hoeverre er feitelijk sprake is van een risico waarmee in de dreigingsen risicoanalyse rekening moet worden gehouden. Er is sprake van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen, maar deze inbreuk is op verschillende wijzen beperkt. In de eerste plaats wordt deze inbreuk beperkt doordat deze uitsluitend zal plaatsvinden wanneer dat in het stelsel voor bewaking en beveiliging noodzakelijk is. Het gaat dan om een onderzoek ten behoeve van een dreigings- of risicoanalyse, waarom door de Coördinator Bewaking en Beveiliging, als mandaathouder voor de betrokken ministers, verzocht is ten behoeve van een persoon, object of dienst op de limitatieve lijst. In de tweede plaats is deze inbreuk beperkt doordat het onderzoek uitsluitend bestaat uit het raadplegen van open en gesloten bronnen en uit het horen van informanten. Zoals hiervoor al aangegeven, is het inzetten van bijzondere inlichtingenmiddelen ten behoeve van dit onderzoek uitdrukkelijk niet toegestaan.

Het heeft de aandacht van de leden van de CDA-fractie getrokken dat uit de memorie van toelichting niet duidelijk wordt of, en zo ja in welke mate door de Minister van Justitie flankerend beleid is of dient te worden ontwikkeld.

Wij wijzen deze leden erop dat in het kader van het nieuwe stelsel voor bewaking en beveiliging het beleid vorm heeft gekregen in de stelselnota. Beide onderhavige wetsvoorstellen zijn in deze nota aangekondigd. Het beleid heeft vervolgens zijn neerslag gekregen in de Circulaire bewaking en beveiliging van personen, objecten en diensten van 30 juni 2004 en de Instellingsregeling Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding van 29 juni 2005, nr. DDS5357209 en is nader uitgewerkt in de evaluatie van het stelsel (Kamerstukken II 2005/06, 28 974, nr. 5).

Het verheugt ons dat de leden van de PvdA-fractie in beginsel kunnen instemmen met de beide wetsvoorstellen die gebaseerd zijn op het rapport van de commissie-Van den Haak.

Deze leden wijzen op het probleem dat de commissie-Van den Haak signaleerde, namelijk de verbrokkeling van de informatievoorziening, gezien ook de bedreigingen aan het adres van de heer Fortuyn die zijn blijven «hangen» binnen politieregio’s en niet zijn aangemeld op nationaal niveau. Zij vragen of met de huidige coördinatiestructuur dit gevaar voldoende bezworen is. Tevens vragen zij of het gevaar van versnippering niet nog groter wordt nu van de diensten ook verwacht wordt gegevens te verzamelen zonder dat er sprake is van een concrete dreiging. Gevraagd wordt welke selectiecriteria er worden gehanteerd om te beslissen of bepaalde informatie «naar boven» moet worden doorgegeven.

Wij wijzen deze leden erop dat in het nieuwe stelsel alles erop gericht is te voorkomen dat informatie over bedreigingen ten opzichte van personen, objecten en diensten in het rijksdomein blijft hangen binnen politieregio’s. Onder de werking van het nieuwe stelsel voor bewaking en beveiliging leveren de betrokken diensten (AIVD/MIVD/KLPD) alle voor het stelsel relevante informatie aan op één centraal punt, de Coördinator Bewaking en Beveiliging (CBB). Het enige selectiecriterium dat daarbij geldt is of de informatie betrekking heeft op een concrete dan wel potentiële dreiging ten opzichte van een bepaald persoon, object of dienst. Het KLPD ziet erop toe dat de relevante informatie vanuit de politieregio’s via de Regionale Informatie Knooppunten, de KMar via het Korps Informatie Knooppunt en het Nationaal Informatie Knooppunt bij de CBB binnenkomt. De CBB en de onder hem ressorterende Eenheid Bewaken en Beveiligen (EBB) verzamelen, evalueren en beoordelen de verkregen informatie. Door deze trechterfunctie van de CBB wordt gewaarborgd dat alle relevante informatie wordt verzameld en meegewogen. Het stelsel leidt niet tot versnippering van informatie, maar tot een bundeling van krachten waarbij de relevante informatie op de juiste plek terecht komt.

De leden van de PvdA-fractie vragen of kan worden aangegeven waar het grensvlak ligt tussen de eigen verantwoordelijkheid van burgers en de (politie)zorg van de overheid.

Uitgangspunt van het stelsel voor bewaking en beveiliging is dat de verantwoordelijkheid voor de eigen veiligheid primair ligt bij de burger en diens werkgever. Als de bedreiging dermate ernstig is dat van de burger of zijn werkgever niet kan worden verwacht dat zij met de normale, hun ter beschikking staande middelen – en daaronder vallen uiteraard niet geweldsmiddelen zoals bewapening – adequate beveiligingsmaatregelen kunnen treffen, is de decentrale overheid hiervoor in eerste instantie verantwoordelijk. Als burgers in Nederland worden bedreigd, dienen zij daarvan bij de lokale politie aangifte te doen. Wanneer gevreesd wordt voor het leven van personen, hun fysieke integriteit of voor andere ernstige delicten, is de officier van justitie vervolgens verantwoordelijk voor het treffen van veiligheidsmaatregelen, waaronder persoonsbeveiliging.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de criteria op grond waarvan burgers – niet zijnde functionarissen – aan de lijst kunnen worden toegevoegd.

In de stelselnota staat dat het mogelijk is voor de rijksoverheid om categorieën van personen en objecten (tijdelijk) aan haar domein toe te voegen, indien wordt voldaan aan één van de navolgende criteria:

• er is sprake van een persoon die op andere wijze een democratische plicht of functie heeft die hij ongestoord moet kunnen uitvoeren of vervullen;

• er is sprake van een situatie waarin een ongewenste gebeurtenis disproportionele schade toe zou brengen aan het vertrouwen in de continuïteit en integriteit van de openbare sector.

Op basis van de evaluatie van het stelsel (Kamerstukken II 2005/06, 28 974, nr. 5) zijn deze criteria uitgebreid. Bij de beoordeling of bedreigde personen in aanmerking komen voor tijdelijke opname op de limitatieve lijst, spelen tevens de volgende aspecten een rol:

• er is sprake van een ernstige en serieuze bedreiging of een hoog risico;

• de bedreiging hangt samen met publieke uitingen of optreden;

• de persoon heeft een landelijke bekendheid en beweegt zich (regelmatig) tussen verschillende politieregio’s;

• de persoon heeft geen werkgever die kan zorgdragen voor een adequate beveiliging.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke positie de religieuze instellingen innemen die mede op grond van adviezen van de evaluatiedriehoek – evenals ambassades en consulaten – voor bewaking en beveiliging in aanmerking komen.

Religieuze instellingen maken momenteel geen deel uit van het rijksdomein. Zij kunnen daaraan echter bij gezamenlijk besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie worden toegevoegd, indien naar hun oordeel bewaking of beveiliging door de politie noodzakelijk is met het oog op zwaarwegende belangen van de samenleving (zie het voorgestelde artikel 15a, eerste lid, van de Politiewet 1993). Thans is die noodzaak er niet.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

De Minister van Defensie,

H. G. J. Kamp

Naar boven