29 743
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het treffen van een regeling inzake het verhoor van afgeschermde getuigen en enkele andere onderwerpen (afgeschermde getuigen)

E
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 2 mei 2006

I Algemeen

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het nader voorlopig verslag dat de vaste commissie voor Justitie heeft uitgebracht. Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie hun waardering hebben uitgesproken voor de memorie van antwoord. Deze leden gaven aan dat de beantwoording nochtans aanleiding gaf tot enkele nadere vragen, vooral op het, in hun ogen, principiële punt van de ontlastende informatie. Ik hoop de vragen van de leden hierover, en over andere onderwerpen, in het navolgende tot tevredenheid te kunnen beantwoorden.

Dat ik de leden van de fractie van de PvdA tot dusver niet heb kunnen overtuigen met mijn antwoorden op hun vragen, stelt mij teleur. Ik hoop desalniettemin dat ik daarin met het navolgende alsnog zal slagen.

II Grondwettigheid, nut en noodzaak van het wetsvoorstel

Waarom nu?

Ik betreur dat de leden van de fractie van de PvdA van mening waren dat hun vraag onbeantwoord is gebleven waarom thans tot het voorstel voor deze regeling is besloten, terwijl in eerdere situaties sinds 1945 een regeling niet nodig werd geacht. Deze leden betoogden nogmaals dat moet worden aangegeven dat de huidige situatie in betekenende mate afwijkt van andere situaties in de afgelopen zestig jaar waarin bedreigingen van de democratische rechtsorde aan de orde waren.

In mijn reactie, in de memorie van antwoord, op vragen van deze leden over de noodzaak van de voorgestelde regeling ben ik weliswaar inderdaad niet expliciet ingegaan op deze verschillen tussen de situatie van nu, en situaties van vroeger, omdat ik meende de beantwoording van die vraag al te hebben meegenomen in het door mij geschetste meer algemene beeld waaruit bleek dat ook in het verleden al informatie van inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het strafproces werd ingebracht. Daarbij verduidelijkte ik tevens dat sinds de jaren ’70 van de vorige eeuw in toenemende mate aandacht wordt besteed aan het vooronderzoek, en maakte ik melding van de wetgeving die mede op basis van aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden tot stand is gekomen. Die veranderingen in ons strafprocesrecht vormen een belangrijke achtergrond van de voorstellen die in het onderhavige wetsvoorstel, maar ook in het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven (Kamerstukken II 2004/05, 30 164, nrs. 1–3) besloten liggen. Het strafprocesrecht van de jaren ’70, toen Nederland geconfronteerd werd met gijzelingen door Molukkers, verschilde wezenlijk van ons huidige strafprocesrecht. Tot ver in de jaren ’70, zo geeft Corstens in zijn handboek «Het Nederlands strafprocesrecht» (vijfde druk, blz. 670–671) aan, werden klachten over fouten bij de bewijsgaring door de rechter in het algemeen terzijde geschoven met de mededeling dat men zich, indien de klachten het optreden van de politie tot object hadden, tot de politie kon wenden. Pas na het arrest van de Hoge Raad van 18 april 1978, NJ 1978, 365 m.nt. ThWvV, raakte het leerstuk van de bewijsuitsluiting als gevolg van onrechtmatige verkrijging van bewijsmateriaal ingeburgerd. A fortiori was de wijze waarop inlichtingen- en veiligheidsdiensten hun informatie verkregen destijds geen voorwerp van onderzoek door de strafrechter. De thans voorgestelde procedure van de afgeschermde getuige heeft mede ten doel onderzoek omtrent de achtergrond van informatie van inlichtingen- en veiligheidsdiensten te faciliteren.

Daarbij werd het gebruik van verklaringen van anonieme getuigen in de jaren ’70 nog niet expliciet genormeerd. Pas in zijn arresten van 25 september 1984, NJ 1985, 426 en 427, beide m.nt. ThWvV, maakte de Hoge Raad uit dat bij betwisting van de betrouwbaarheid van anonieme verklaringen de rechter, als hij van dit materiaal gebruik maakt, daaromtrent verantwoording moet afleggen. Nog weer later zijn, onder invloed van jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), wettelijke beperkingen gesteld aan de bewijskracht van anonieme getuigenverklaringen. De introductie van de procedure inzake de bedreigde getuige, waar de procedure van de afgeschermde getuige een sterke verwantschap mee vertoont, is daar een gevolg van.

Het onderhavige voorstel kan al met al in belangrijke mate gezien worden als een noodzakelijk complement van een verruiming van de rechtsbescherming die de laatste decennia zijn beslag heeft gekregen. Daarnaast zijn in de aard van de bedreigingen in de huidige situatie redenen gelegen om een procedure als de onderhavige voor te stellen. Die bedreigingen verschillen naar mijn mening van de bedreigingen waarmee Nederland en de andere Westerse landen de afgelopen zestig jaar zijn geconfronteerd. Het terrorisme, zo zullen deze leden niet met mij van mening verschillen, heeft sinds de aanslagen van 11 september 2001 een andere gedaante aangenomen. Er is sprake van een voortdurende dreiging van niets en niemand ontziende aanslagen, waar ook ter wereld. Het gaat niet om organisaties die de oprichting van een soevereine staat nastreven of strijden voor een bepaald ideaal. Het gaat om groeperingen die als oogmerk hebben de Westerse samenleving als zodanig te ontwrichten. De ernst van de bedreiging, en het internationale aspect, vormen beide redenen om de mogelijkheden te verruimen om onder afgeschermde omstandigheden de via een ambtsbericht verstrekte gegevens van inlichtingen- en veiligheidsdiensten te onderzoeken.

Bij herhaling heeft de regering erop gewezen, dat zij in haar ogen nalatig zou zijn, als zij niet alles in het werk zou stellen om effectief justitieel optreden tegen daden van catastrofaal terrorisme mogelijk te maken. Daarin ligt de relatie met dit wetsvoorstel. Bij enkele recente strafzaken zijn vragen rond de bruikbaarheid van ambtsberichten van de AIVD als startinformatie en als bron van bewijs gerezen. Ik benadruk hierbij dat de vraag niet was, óf ambtsberichten in een strafprocedure kunnen worden toegelaten. Die vraag is, als gezegd, eerder al bevestigend beantwoord, zo blijkt ook uit de notitie van 28 februari 1992 van de toenmalige minister van Justitie over de bewijskracht van door de BVD verkregen materiaal (Kamerstukken II 1991/92, 22 463, nr. 4). Wél bleek in deze strafzaken, dat in het belang van de staatsveiligheid slechts in beperkte mate nadere informatie over de achtergronden van een ambtsbericht kon worden verschaft. Dat maakte toetsing van de informatie met het oog op het gebruik ervan in het strafproces niet of nauwelijks mogelijk, reden waarom met het oog daarop een procedureel kader wordt voorgesteld.

Grondwettigheid

De aan het woord zijnde leden plaatsten nog enkele kanttekeningen bij mijn opvatting dat deze regeling niet aan te merken is als noodwetgeving. Zij gaven daarbij aan dat de Grondwet voor noodwetgeving slechts ruimte ziet in bijzondere, aan tijd gebonden uitzonderingstoestanden. De vraag die deze leden mij in het licht hiervan concreet stelden, althans zo meen ik te hebben begrepen, is waarom de voorgestelde regeling niet is gekoppeld aan een bepaalde periode waarin zich een dreiging voordoet.

Het antwoord op die vraag ligt in wezen primair besloten in het door mij ingenomen standpunt dat de voorgestelde regeling nadrukkelijk niet geldt als noodwetgeving. Los hiervan meen ik dat er slechts aanleiding is om de werkingsduur van een regeling aan een bepaalde periode te verbinden als aantoonbaar te voorzien is dat de verschijnselen die nopen tot de introductie van een regeling van snel voorbijgaande aard zijn. Dat is bij het internationaal terrorisme helaas niet het geval. Daarom zie ik mij genoodzaakt een duurzame procedure voor te stellen die de bruikbaarheid van AIVD-informatie in het strafproces wil vergroten. Hierdoor wordt adequaat strafrechtelijk onderzoek mogelijk gemaakt in het licht van de noodzaak tot krachtig en effectief optreden tegen het internationaal terrorisme, waarvan ik de kenmerken hierboven reeds schetste. De werking van de voorgestelde regeling, in de zin van haar toepassingsmogelijkheden, zal overigens – dit ter mogelijke geruststelling van deze leden – beperkt zijn. Het gaat feitelijk immers alleen om strafzaken waarbij de AIVD een ambtsbericht heeft uitgebracht. Het gaat hier slechts om een beperkt aantal ambtsberichten per jaar. Daarvan zijn vervolgens slechts relevant de gevallen waarin het openbaar ministerie aan het uitgebrachte ambtsbericht bewijsmateriaal wil ontlenen. Ook dat zal geen regel zijn. En daarna is – ten slotte – nog bepalend in hoeverre de zittingsrechter de AIVD-informatie wil laten meewerken tot het bewijs. Doorgaans wordt een ambtsbericht slechts gebruikt voor de start, de verdenking, of de sturing van het onderzoek. De gevolgen van de regeling moeten dan ook niet worden overschat.

De leden van de PvdA-fractie gaven vervolgens blijk van hun aarzeling over mijn stellingname, verwoord in de memorie van antwoord, dat een regeling wordt voorgesteld die past binnen de bestaande strafvorderlijke systematiek. Zij gaven aan dat informatie, neergelegd in ambtsberichten, vergaard kan worden op een wijze die strijdig is met deze systematiek.

In reactie op de stellingname van deze leden onderstreep ik allereerst het belang om een goed onderscheid te maken tussen enerzijds de voorgestelde procedurele voorziening, en anderzijds de informatie die met toepassing van deze procedurele voorziening nader onderzocht kan worden. Wat deze voorziening betreft hecht ik eraan te benadrukken dat het hier gaat om een regeling die nauw aansluit op de bestaande bedreigde getuigenregeling. Voorgesteld wordt een vergelijkbaar onderzoekskader, voorzien van vergelijkbare waarborgen. Het onderzoek wordt verricht door de rechter-commissaris. Hoort deze de getuige buiten aanwezigheid van de procespartijen, dan biedt hij hun de gelegenheid door middel van telecommunicatie dan wel schriftelijk vragen op te geven. Verder beoordeelt de rechter-commissaris de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring. Ook gelden specifieke bewijsvoorschriften. Nieuw is dat de getuige uiteindelijk bepaalt of hij toestemming geeft aan de voeging van zijn verklaring bij de processtukken. Het zwaarwegende belang van de staatsveiligheid rechtvaardigt deze uitzonderingspositie. Die uitzonderingspositie laat overigens onverlet dat het de rechter-commissaris is die over de inhoud en vaststelling van het proces-verbaal van verhoor van de afgeschermde getuige beslist. En uiteindelijk bepaalt de zittingsrechter welke bewijskracht hij toekent aan dit proces-verbaal. Een procedure met karakteristieken als hiervoor beschreven, zo zou ik deze leden willen antwoorden, past naar mijn mening heel goed binnen de bestaande strafvorderlijke systematiek.

Onder verwijzing naar de opmerking van deze leden dat AIVD-informatie mogelijk kan zijn vergaard in strijd met strafvorderlijke uitgangspunten, verduidelijk ik graag dat dit wetsvoorstel juist voorziet in additionele mogelijkheden om te onderzoeken op welke wijze gegevens zijn verkregen, en of die wijze van verkrijgen verenigbaar is met de eisen die daaraan in het kader van een goede rechtsbedeling moeten worden gesteld. In zoverre draagt dit wetsvoorstel eraan bij dat informatie uit ambtsberichten ten aanzien waarvan in dit opzicht geen duidelijkheid kan worden verschaft, door middel van een getuigenverklaring eerder kan worden onderzocht dan nu het geval is. Daarbij wijs ik de leden erop dat voor de AIVD, bij het vergaren van gegevens, een eigen wettelijk kader geldt. Ik vermeld op deze plaats ook nog het arrest van het gerechtshof Den Haag op 21 juni 2004 (NJ 2004, 432) over de mogelijkheden tot onderzoek naar de wijze waarop AIVD-informatie is verkregen. Daarin is het standpunt neergelegd dat er in beginsel slechts in een beperkt aantal gevallen aanleiding zal zijn tot een rechtmatigheidstoets betreffende AIVD-informatie, namelijk alleen wanneer sterke aanwijzingen bestaan dat de informatie verkregen is met (grove) schending van fundamentele rechten van de verdachte.

De leden meenden vervolgens, althans zo meen ik hen te mogen begrijpen, dat over de wijze waarop door de AIVD gegevens worden vergaard bij de rechter-commissaris onvoldoende zekerheid kan worden verkregen omdat de AIVD het recht heeft zijn bronnen te verhullen. Ik kan deze leden bevestigen dat de AIVD inderdaad uiterst behoedzaam en terughoudend omgaat met het verstrekken van informatie over zijn bronnen. Artikel 15 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: Wiv 2002) draagt dit de dienst ook op. In de regel zal het belang van de staatsveiligheid niet toelaten dat over de herkomst van de informatie openheid van zaken wordt gegeven. Dit geldt a fortiori ten aanzien van menselijke bronnen. Ter zake zal dan ook geheimhouding voorop staan. Het kan zijn dat de rechter-commissaris wel nader wordt geïnformeerd met het verzoek daarop betrekking hebben informatie onvermeld te laten in het proces-verbaal van verhoor. In dat geval legt de rechter-commissaris vast dat hij zelf wel op de hoogte is gesteld. Op dit moment bestaat in beginsel slechts in zeer beperkte mate de mogelijkheid om achterliggende gegevens omtrent AIVD-informatie in het strafproces te onthullen. Dit wetsvoorstel vergroot derhalve deze mogelijkheden.

In dit verband haalden de leden van de PvdA-fractie ook het arrest van het EHRM van 16 oktober 2001 in de zaak O’Hara v. het Verenigd Koninkrijk aan. Zij gaven aan dat het EHRM in dat arrest met name ingaat op de vraag of sprake is van een «reasonable suspicion of having committed an offence» (artikel 5 EVRM). Daarbij vroegen deze leden bijzondere aandacht voor overweging 41 van dit arrest waarin volgens het Hof sprake is van een «a fine line between those cases where the suspicion grounding the arrest is not sufficiently founded on objective facts and those which are».

Met deze leden deel ik de mening dat de zaak O’Hara vooral de vereisten van artikel 5 EVRM regardeert alsmede de maatstaf die daaruit voortvloeit voor wat betreft de toepassing van vrijheidsbenemende maatregelen in een strafrechtelijke procedure. Daarmee stel ik tegelijk vast dat dit arrest enigszins buiten de context van dit wetsvoorstel valt. Voor dit wetsvoorstel is immers hoofdzakelijk artikel 6 EVRM relevant. Nochtans merk ik graag het volgende over de zaak O’Hara op.

Het betrof hier een klacht van een verdachte die was aangehouden en gedurende meer dan zes dagen in verzekering was gesteld. De verdachte stelde niet op basis van een concrete verdenking te zijn vastgehouden, doch slechts op basis van persoonlijke inschattingen van een enkele opsporingsambtenaar. Dit bleek niet het geval. Het Verenigd Koninkrijk kon naar het oordeel van het EHRM aantonen dat er een verdenking tegen de verdachte had bestaan, die was gestoeld op objectieve, feitelijke omstandigheden. Deze omstandigheden bestonden in verklaringen van anonieme informanten, die inhielden dat de verdachte mogelijk de dader van een moord was. Het Hof vergelijkt in overweging 41 de zaken Fox, Campbell en Hartley v. het Verenigd Koninkrijk (EHRM 30 augustus 1990, Series A, nr. 182) en Murray v. het Verenigd Koninkrijk (EHRM 28 oktober 1994, Series A, nr. 300-A), en komt op basis daarvan tot de conclusie, dat sprake is van de al eerdergenoemde «fine line between those cases where the suspicious grounding the arrest is not sufficiently founded on objective facts and those which are». In de zaak Fox, Campbell en Hartley werd niet voldaan aan het vereiste van redelijke verdenking tegen de verdachte. Het ging om twee personen die lukraak door de politie waren aangehouden. De politie zou in algemene zin beschikken over informatie dat de personen mogelijk bij de IRA betrokken waren, zonder dat zij in staat was dit nader te duiden. Een derde persoon was zonder enige concrete onderbouwing aangehouden in verband met een ontvoeringszaak. Ten aanzien van de zaak Murray merkt het EHRM op dat een redelijke verdenking in de zin van artikel 5 EVRM wel kon worden gebaseerd op het enkele feit dat de verdachte contact onderhield met haar broers die eerder voor wapenhandel waren veroordeeld. Tussen het lukraak aanhouden, zonder in staat te zijn ter zake enige nadere onderbouwing te verschaffen uit de zaak Fox, Campbell en Hartley enerzijds, en anderzijds het enkele, maar wel objectieve waarneembare, contact met veroordeelde broers in de zaak Murray anderzijds, ligt volgens het EHRM de door de leden van de PvdA-fractie aangehaalde «fine line».

Tegenover het hiermee samenhangende standpunt van deze leden, behelzende dat de feiten die ten grondslag liggen aan deze subtiele afweging kenbaar moeten zijn aan de rechter-commissaris en aan de verdediging, zou ik graag overweging 35 in de zaak O’Hara willen aanhalen. Het Hof herbevestigt op die plaats zijn in eerdere zaken ingenomen standpunt dat «Contracting States cannot be asked to establish the reasonableness of the suspicion grounding the arrest of a suspected terrorist by disclosing the confidential sources of supporting information or even facts which would be susceptible of indicating such sources or their identity». Ook het gerechtshof Den Haag betrok dit standpunt van het EHRM in zijn hierboven genoemd arrest van 21 juni 2004 (NJ 2004, 432). In overweging 4.3.9 wijst het gerechtshof erop dat «het Europese Hof voor de rechten van de mens zich op het standpunt heeft gesteld dat juist bij (verdenking van) terroristische misdrijven het belang van afscherming van vertrouwelijke bronnen grenzen stelt aan de informatieverstrekking aan verdachte en rechter (vgl. EHRM 16 oktober 2001, O’Hara v. Verenigd Koninkrijk, § 35)». Ik meen dan ook dat aan de zaak O’Hara evenmin argumenten kunnen worden ontleend ter onderbouwing van de stelling van deze leden dat de voorgestelde procedure niet zo vanzelfsprekend zou passen binnen de bestaande strafvorderlijke systematiek.

Uit de rechtspraak van het EHRM valt overigens wel meer in algemene zin af te leiden dat naarmate de vrijheidsberoving van een verdachte langer duurt, de informatie die de vrijheidsbenemende maatregel draagt, concreter toetsbaar moet worden (Murray v. Verenigd Koninkrijk, EHRM 28 oktober 1994). In het geval de vrijheidsberoving van een verdachte mede, in belangrijke mate, zou berusten op een ambtsbericht, is nadere toetsing van de onderliggende informatie mogelijk op een gegeven moment aangewezen. In dat geval kan de voorgestelde afgeschermde getuigenregeling uitkomst bieden. Over de mogelijke consequenties van gebleken onrechtmatigheden tijdens de opsporing, waarvan de leden van de PvdA-fractie nog gewag maakten, merk ik op dat dit telkens per geval door de zittingsrechter dient te worden bezien tegen het raamwerk van artikel 359a Sv en de daarin aangebrachte preciseringen door de jurisprudentie van de Hoge Raad.

Het voorgaande laat overigens onverlet dat ik met deze leden het belang van de waarheidsgetrouwheid van AIVD-informatie, ook in verband met artikel 5 EVRM, onderschrijf. Maar dat geldt niet alleen, of niet in het bijzonder, voor AIVD-informatie; dat geldt voor alle informatie op basis waarvan dwangmiddelen worden toegepast.

Verenigbaarheid met artikel 6 EVRM

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie om welke reden in de voorgestelde regeling het voorschrift is opgenomen dat een AIVD-medewerker die als afgeschermde getuige een verklaring heeft afgelegd, zijn instemming moet verlenen voordat tot voeging van deze verklaring bij de processtukken kan worden overgegaan, merk ik het volgende op.

De procedure inzake het verhoor van een afgeschermde getuige heeft tot doel nader onderzoek mogelijk te maken naar de achtergronden van een ambtsbericht. Afgeschermde omstandigheden maken het mogelijk om, mede in antwoord op vragen van de verdediging, meer gegevens te verstrekken over de herkomst van de informatie, neergelegd in het ambtsbericht. Het kan daarbij ook gaan om gegevens die in het belang van de staatsveiligheid niet geopenbaard kunnen worden. De rechter-commissaris zal er bij het opstellen van het proces-verbaal ingevolge het voorgestelde artikel 226j, tweede lid, Sv, acht op moeten slaan dat het proces-verbaal geen verklaring bevat die strijdig is met het belang van de staatsveiligheid (artikel 226j, tweede lid, Sv). Maar uiteindelijk zijn het alleen de AIVD-medewerkers die volledig en adequaat kunnen vaststellen of uit hetgeen in het proces-verbaal van getuigenverhoor is opgenomen, staatsgeheime informatie kan worden afgeleid. Daarom is voorzien in het voorschrift dat de afgeschermde getuige moet instemmen met het voegen van dit proces-verbaal. Dat is omdat ongecontroleerde openbaarmaking het functioneren van inlichtingen- en veiligheidsdiensten op onaanvaardbare wijze in gevaar zou kunnen brengen. Het wetsvoorstel spoort in die zin geheel met het aan de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 ten grondslag liggende uitgangspunt, dat het belang van de staatsveiligheid prevaleert boven het belang van strafvordering.

Als het proces-verbaal van verhoor met instemming van de afgeschermde getuige is gevoegd bij de processtukken, beschikt de zittingsrechter over een adequate rapportage van het onderzoek dat de rechter-commissaris heeft verricht. In dit verband wijs ik de aan het woord zijnde leden in het bijzonder op de voorgestelde artikelen 226k en 226j, vijfde lid, Sv. Eerstgenoemd voorschrift brengt mee dat het proces-verbaal van de rechter-commissaris tevens blijk geeft van zijn oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaring van de afgeschermde getuige. Daarbij zal de rechter-commissaris moeten aangeven of zijn oordeel in positieve of negatieve zin mede gegrond is op gegevens die in het belang van de staatsveiligheid niet in het proces-verbaal zijn opgenomen. Wat het voorschrift van artikel 226k Sv verder van de rechter-commissaris verlangt, is een antwoord op de vraag of hetgeen in het proces-verbaal van verhoor is neergelegd, een adequate weergave van de afgelegde verklaring van de afgeschermde getuige vormt. Het gaat er in dit verband om of de op schrift gestelde verklaring een betrouwbaar element van de bewijsconstructie kan opleveren. Het voorgestelde artikel 226j, vijfde lid, Sv verzekert daarnaast dat het proces-verbaal duidelijk maakt welke van de gestelde vragen zijn beantwoord zonder dat de antwoorden ter kennis zijn gebracht van de officier van justitie, de verdachte of diens raadsman. Ik meen derhalve dat de voorgestelde regeling voldoende voorzieningen bevat die waarborgen dat de zittingsrechter een goed beeld krijgt van het verloop van het verhoor van de afgeschermde getuige bij de rechter-commissaris.

Wat de oordeelsvorming van de zittingsrechter betreft op het punt van de verenigbaarheid met artikel 6 EVRM merk ik volledigheidshalve nog op dat de zittingsrechter zich daaromtrent een oordeel zal vormen in het licht van de gehele bewijsconstructie. Waar het om gaat, is de vaststelling of de strafprocedure in zijn geheel aangemerkt kan worden als een «fair trial» in de zin van artikel 6 EVRM.

Nut en noodzaak

De leden van de fractie van de PvdA vroegen aandacht voor een brief over het wetsvoorstel van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), gedateerd 16 januari 2006. Van deze brief, gericht aan een lid van deze fractie van de Eerste Kamer, heb ik kennisgenomen. Ik constateer dat de NVvR mij eerder bij brief van 7 juli 2004 berichtte zich bij haar advisering over dit wetsvoorstel te willen beperken tot enkele opmerkingen van technische aard. Graag neem ik de door deze leden geboden gelegenheid te baat om zo volledig mogelijk op deze nadere brief van de NVvR te reageren.

De NVvR schetst in de eerste plaats haar visie op de wijze waarop dit wetsvoorstel tot stand is gekomen. Daarbij stelt zij terecht vast dat is afgeweken van de gebruikelijke wijze van advisering. Die reden daarvoor, zo geeft de NVvR ook aan, was gelegen in het feit dat ik bij gelegenheid van het terrorismedebat op 14 april 2004 op dringend verzoek van verschillende fracties in de Tweede Kamer de toezegging heb gedaan het wetsvoorstel nog diezelfde maand in de ministerraad te zullen bespreken. NVvR spreekt in verband hiermee van een allesoverheersende haast. Ik wil niet verhelen dat de voorbereiding van dit wetsvoorstel met voorrang ter hand is genomen. Daarvoor waren evenwel ook, los van het politieke feit van de toezegging tijdens het terrorismedebat en de breed ondersteunde motie van 4 december 2003 (Kamerstukken II 2003/04, 28 463, nr. 25), goede redenen. Er waren immers in enkele strafzaken vragen gerezen rond de bruikbaarheid van deze informatie als startinformatie en als bron van bewijs. Dat vormde, mede in het licht van het streven van dit kabinet om effectief justitieel optreden tegen daden van catastrofaal terrorisme mogelijk te maken, de aanleiding tot het betrachten van voortvarendheid bij het in procedure brengen van dit wetsvoorstel. Dit neemt niet weg dat ik bij toezending van het wetsvoorstel de adviesorganen heb meegedeeld dat ik mij aanbevolen hield voor eventuele opmerkingen van hun kant, mochten zij daartoe aanleiding vinden. Ik stel vast dat, waar alle overige adviesinstanties naar aanleiding van de eerdere toezending van het wetsvoorstel mij van advies hebben gediend, de NVvR eerst nu, in dit late stadium van de wetgevingsprocedure, zij het niet aan mijn adres, nog substantiële opmerkingen over het wetsvoorstel te berde heeft gebracht.

In het vervolg van de brief merkt de NVvR op dat zij onderkent en onderschrijft dat slagvaardig optreden van de wetgever bij het tegengaan van ernstige criminaliteit, waaronder die van terroristische aard geboden is. Tegelijkertijd geeft zij aan dat de voorkeur moet worden gegeven «aan kwalitatief goede, voldragen wetgeving boven wellicht gebrekkig, (te) haastig aangebracht stopwerk». Dat standpunt spreekt voor zich en dat deel ik uiteraard volledig. Voor zover hieruit echter moet worden afgeleid dat de NVvR onderhavig wetsvoorstel kwalificeert als wellicht gebrekkig, (te) haastig aangebracht stopwerk, zal duidelijk zijn dat mijn opvatting daarover andersluidend is. Daarbij merk ik op dat het lastig te doorgronden is wat onder «wellicht gebrekkig» moet worden verstaan. Verder is er geen sprake van haastig aangebracht«stopwerk». Het gaat om een aanvullende regeling, met waarborgen omkleed, die nader onderzoek van ambtsberichten bij de rechter-commissaris mogelijk maakt. Voorzien wordt in de mogelijkheid van een verhoor onder afgeschermde omstandigheden in het belang van de staatsveiligheid, hetgeen nu onmogelijk is.

De NVvR stelt voorts dat «bij wetgeving als de onderhavige vaak de grenzen van de democratische rechtsorde en fundamentele rechtsbeginselen nadrukkelijk in het vizier komen». Dit betekent dat «tevoren een grondige analyse en, zo nodig, extrapolatie van de rechtspraak van het EHRM moet worden gemaakt». «Voorkomen moet worden dat de thans met zoveel voortvarendheid tot stand gebrachte wetgeving over pakweg tien jaar niet «Straatsburgbestendig» blijkt te zijn». Deze uitgangspunten kan ik eveneens onderschrijven. Daarom heb ik ook bij de vormgeving van dit wetsvoorstel, zo spreekt welhaast vanzelf, veel aandacht besteed aan de conformiteit met de vereisten die voortvloeien uit het EVRM en de daarop gebaseerde rechtspraak.

In de memorie van antwoord heb ik aangegeven dat de bedreigde getuigenregeling niet heeft geleid tot een grote doorbraak bij de bestrijding van georganiseerde criminaliteit. De NVvR refereerde aan deze opmerking in haar brief van 16 januari 2006 aan de Eerste Kamer. Zij voegde daaraan toe dat van het wetsvoorstel «gevoeglijk een nog geringer resultaat kan worden verwacht». Graag teken ik aan dat ik in de memorie van antwoord tevens heb opgemerkt dat de bedreigde getuigenregeling niettemin in een beperkt aantal zaken bruikbaar is gebleken. Dat van het huidige wetsvoorstel een nog geringer resultaat kan worden verwacht dan van de bedreigde getuigenregeling, laat onverlet, zo lees ik ook de brief van de NVvR, dat de voorgestelde regeling in een beperkt aantal gevallen wel degelijk bruikbaar kan zijn. Daarin ligt ook de meerwaarde van dit wetsvoorstel; de regeling maakt het mogelijk dat, in belastende of ontlastende zin, aanvullende gegevens ten behoeve van het strafproces kunnen worden verstrekt, waarvan de verstrekking zonder het bestaan van de regeling achterwege blijft.

De NVvR werpt ook de vraag op of het aanvaardbaar is dat de materiële waarheidsvinding nog verder in het voortraject, namelijk bij de enkelvoudige rechter-commissaris in plaats van bij de zittingsrechter, wordt gelegd. Graag verduidelijk ik in dit verband dat dit wetsvoorstel een dergelijk effect niet sorteert. De zittingsrechter is en blijft verantwoordelijk voor de inhoudelijke beslissing over het ten laste gelegde feit. De voorgestelde procedure biedt slechts een kader voor nader onderzoek bij de rechter-commissaris in gevallen waarin bijzondere belangen tegenover elkaar moeten worden afgewogen. De vraag in hoeverre de daaruit voortvloeiende onderzoeksresultaten worden betrokken bij de bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit staat uitsluitend ter beoordeling van de zittingsrechter. Binnen de systematiek van het wetboek is deze benadering ook niet nieuw. De rechter-commissaris is immers ook belast met de toepassing van vergelijkbare procedures. Ik denk hierbij aan de meergenoemde bedreigde getuigenregeling en de regeling van artikel 187d Sv. In dit verband stelde de NVvR ook aan de orde of de rechter-commissaris moet beoordelen of het aftappen door de AIVD rechtmatig is geweest. Daarover merk ik op dat het rechtmatigheidsoordeel betreffende de taakuitvoering van de AIVD van een andere orde is dan de beoordeling van de rechtmatigheid van onderzoekshandelingen in het kader van de opsporing. Het wettelijk kader voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten is immers afwijkend. Of de telefoontap binnen de taakuitvoering van de AIVD past, staat ter beoordeling van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Toezicht op de rechtmatigheid van de taakuitvoering vindt, behalve intern, plaats door parlementaire controle die voor wat betreft de operationele processen (meer specifiek) belegd is bij de commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Daarnaast heeft de commissie van toezicht op grond van artikel 64 van de Wiv 2002 tot taak toezicht te houden op de rechtmatigheid van de uitvoering van hetgeen bij of krachtens de Wiv 2002 is gesteld. Ik wijs hierbij ook op het al genoemde arrest van het gerechtshof Den Haag van 21 juni 2004. Wat de rechter-commissaris in de regel zal doen bij een ambtsbericht, houdende een tapverslag, is het verrichten van onderzoek naar de aanwezigheid van een taplast. Van dit onderzoek zal hij verslag doen in een proces-verbaal dat wordt gevoegd bij de processtukken. Als gezegd, zo reageer ik op een volgend vraagpunt van de NVvR, zijn de rechtbank, het gerechtshof en de Hoge Raad niet aan de resultaten van dit onderzoek gebonden. Zij zijn geheel vrij in hun waardering van de bevindingen van de rechter-commissaris. Het wetsvoorstel brengt geen verandering in dit uitgangspunt.

De NVvR geeft aan dat de rechter-commissaris in de toepassing van de voorgestelde wettelijke regeling voor grote morele en juridische dilemma’s kan worden geplaatst. Naar de mening van de NVvR worden deze dilemma’s, waarbij zij verwijst naar de bladzijden 15 en 16 van de memorie van antwoord, veel te gemakkelijk ter zijde geschoven. Graag ga ik hier nader op in. Ik zal dit doen door allereerst na te lopen wat de wet, gewijzigd als voorgesteld, bij toepassing van de afgeschermde getuigenregeling van de rechter-commissaris verlangt.

Daarbij begin ik met de voorgestelde artikelen 226g en 226h Sv. Deze artikelen bepalen dat de rechter-commissaris moet onderzoeken of sprake is van een situatie waarin het belang van de staatsveiligheid noodzaakt tot afscherming van het verhoor. De rechter-commissaris moet in dit kader nagaan of de getuige werkzaam is bij de AIVD, en of de functie die getuige vervult of de aard van de zaak dan wel de bereidheid tot het geven van openheid van zaken, de afscherming noodzakelijk maakt. Het zal duidelijk zijn dat de AIVD hier een belangrijke informerende rol zal spelen. Artikel 226j Sv regelt vervolgens hoe het verhoor van de afgeschermde getuige moet verlopen. Richtsnoer bij dit verhoor is de informatie, neergelegd in het ambtsbericht. De rechter-commissaris legt na het verhoor aan de hand van het ambtsbericht zijn bevindingen vast in een (eerste) proces-verbaal. Hij moet er daarbij op letten dat geen verklaringen worden opgenomen die strijdig zijn met het belang van de staatsveiligheid of die gegevens bevatten welke de identiteit van de getuige kunnen onthullen. Het waarborgen van de anonimiteit van getuige is niet nieuw voor de rechter-commissaris (vgl. immers de bedreigde getuigenregeling en de regeling van artikel 187d Sv), en omtrent de afscherming van staatsgeheime gegevens ligt het in de rede dat hij ter zake wordt geïnformeerd door de afgeschermde getuige. De rechter-commissaris verstrekt na het verhoor en de vastlegging daarvan, indien de getuige daarmee instemt, het proces-verbaal aan de officier van justitie en de verdediging (artikel 226j, derde lid, Sv). Hun wordt gelegenheid geboden tot het stellen van vragen. Het proces-verbaal van verhoor van de afgeschermde getuige bevat, naast de schriftelijke neerslag van het onderzoek van de rechter-commissaris en de antwoorden op de gestelde vragen, ook een schriftelijke beoordeling van de rechter-commissaris inzake de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring van de afgeschermde getuige. Dit is geregeld in artikel 226k Sv. Sluitstuk van de regeling betreft de voeging van het proces-verbaal van verhoor bij de processtukken (artikel 226m Sv). Ook daarvoor geldt dat de instemming van de afgeschermde getuige vereist is.

Op basis van het voorgaande concludeer ik dat de wet de rechter-commissaris een duidelijk richtsnoer zal geven voor het doen van nader onderzoek naar door veiligheidsdiensten verkregen informatie aan de hand van een verhoor van een afgeschermde getuige. De rechter-commissaris wordt belast met de toepassing van een procedure die in velerlei opzicht overeenkomt met bestaande procedures. Bij het opstellen van het proces-verbaal zal voor de rechter-commissaris steeds de vraag voorop kunnen staan in hoeverre de verkregen informatie van belang is in verband met de bewijsbaarheid van het ten laste gelegde feit en, mede in het licht van artikel 6 EVRM, bij de discussie ter terechtzitting moet kunnen worden betrokken. Deze vraag staat centraal bij de gehele taakuitoefening van de rechter-commissaris in het strafproces. De afwegingen die de rechter-commissaris in het kader van het opstellen van het proces-verbaal van verhoor van de afgeschermde getuige maakt, wijken in deze zin dus niet af van de afwegingen die zijn verslaglegging naar aanleiding van andere vormen van verhoor bepalen. Deze benadering vanuit een primair strafrechtelijke invalshoek bij de rechter-commissaris vindt haar tegenwicht in het instemmingsrecht voor de afgeschermde getuige. Ik meen dan ook, anders dan de NVvR, dat de rechter-commissaris niet geplaatst wordt voor grote juridische dilemma’s, laat staan voor grote morele dilemma’s. Samenhangend hiermee merk ik nog het volgende op.

Mocht de afgeschermde getuige menen dat het proces-verbaal van verhoor gegevens bevat waarvan openbaarmaking strijdig is met het belang van de staatsveiligheid, terwijl de rechter-commissaris daarvan niet overtuigd is of van opvatting is dat het gaat om belastende of ontlastende informatie, dan bestaat de mogelijkheid voor de afgeschermde getuige om voeging tegen te houden. Het ligt in de rede dat eerder al over dit verschil van inzicht tussen de rechter-commissaris en de getuige, eventueel na overleg met de dienstleiding, gesproken is. Blijft de rechter-commissaris, die verantwoordelijk is voor de totstandkoming van het proces-verbaal van verhoor, nochtans bij zijn standpunt, dan kan de afgeschermde getuige gebruik maken van zijn instemmingsrecht. Ook dat tast mijns inziens geenszins de positie van de rechter-commissaris aan. Het is de rechter-commissaris die aan de hand van de wettelijke regeling de uiteenlopende belangen heeft gewogen en op basis daarvan tot het oordeel is gekomen dat het proces-verbaal van verhoor in het belang van een goede rechtsbedeling als processtuk meer gegevens dient te bevatten. Dat een dergelijk proces-verbaal, in een uitzonderlijk geval, uiteindelijk niet gevoegd kan worden, doet daaraan niet af. Het doet evenmin af aan het eerdere oordeel van de rechter-commissaris.

De NVvR merkt in dit verband op dat «zeker een onafhankelijke rechter niet kan en mag worden opgezadeld met de last om informatie verborgen te houden». Uit het voorgaande blijkt dat de wettelijke regeling de rechter-commissaris zeker niet verplicht om informatie verborgen te houden. De wettelijke regeling gaat uit van een afweging van belangen. Die afweging kan tot het besluit van de rechter-commissaris leiden om bepaalde gegevens niet op te nemen in het proces-verbaal. Tegelijk blijft de rechter-commissaris vrij, daargelaten de belangen die hij in acht moet houden, om datgene op te nemen waarvan hij meent dat vastlegging daarvan van belang is in verband met de bewijsbaarheid van het ten laste gelegde feit. Ik stip in dit verband aan dat een vergelijkbare situatie zich ook nu al zou kunnen voordoen bij toepassing van de regeling van artikel 187d Sv of de bedreigde getuigenregeling. Bovendien is de procedure zodanig opgezet dat de rechter-commissaris de zittingsrechter altijd kan informeren over het feit dat bepaalde informatie niet wordt geopenbaard. Dit is in de eerste plaats mogelijk door mededeling in het proces-verbaal van verhoor dat op een bepaalde vraag in het belang van de staatsveiligheid geen antwoord is gegeven. In de tweede plaats kan dit blijken uit de schriftelijke verantwoording die de rechter-commissaris op grond van artikel 226k Sv aflegt omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van de afgeschermde getuige. En in de derde plaats, indien de afgeschermde getuige niet kan instemmen met voeging van het proces-verbaal van verhoor, door het voegen van het proces-verbaal van vernietiging, bedoeld in artikel 226m, tweede lid, Sv, bij de processtukken waarmee mededeling wordt gedaan van de vernietiging van alle op het verhoor van de afgeschermde getuige betrekking hebbende stukken. Uiteraard is het vervolgens aan de zittingsrechter om te bepalen welke conclusies hij hieruit trekt.

In reactie op mijn opmerking in de memorie van antwoord dat nu ook al sprake kan zijn van het verborgen blijven van ontlastende informatie geeft de NVvR nog aan dat dit «geen antwoord is en evenmin een rechtvaardiging». Graag verduidelijk ik dat deze opmerking ook niet als antwoord is bedoeld, maar slechts als feitelijke constatering. Die feitelijke constatering relativeert overigens wel het nieuwe aan de voorgestelde procedure; het gaat immers alleen om een aanvullend procedureel kader. Daarbinnen kan eventueel ook ontlastende informatie naar boven komen en in een strafzaak effect sorteren.

Ten slotte vraagt de brief van de NVvR aandacht voor het feit dat in de memorie van toelichting wordt gewezen op de zaak Doorson v. Nederland (EHRM 26 maart 1996, NJ 1996, 741). De NVvR merkt hierbij op dat voor dit wetsvoorstel een vergelijking met de nadien gewezen zaak Van Mechelen v. Nederland (EHRM 23 april 1997, NJ 635) meer voor de hand zou hebben gelegen «nu het bij de afgeschermde getuigen vaak of misschien wel steeds zal gaan om medewerkers van de AIVD». De NVvR meent dat de uitkomst van deze zaak aanzienlijk minder optimistisch stemt over de «de Straatsburgse houdbaarheid van de voorgestelde regeling». Helaas wordt vervolgens echter niet aangegeven op welke gronden die verwachting is gebaseerd. Ik teken hierbij nog aan dat de zaak Van Mechelen v. Nederland wel degelijk bij de vormgeving van het wetsvoorstel is betrokken (vgl. ook Kamerstukken II 2003/04, 29 743, nr. 3, blz. 7).

De leden van de fractie van de PvdA maakten vervolgens gewag van mijn opmerking in de memorie van antwoord over de motie van 4 december 2003 (Kamerstukken II 2003/04, 28 463, nr. 25). Zij meenden dat ik aan deze motie heb gerefereerd om aan te geven dat hier niet van symboolwetgeving sprake is.

Deze leden kan ik antwoorden dat ik deze motie niet heb aangehaald om het argument kracht bij te zetten dat van symboolwetgeving geen sprake is. Ik heb van deze motie melding gemaakt om de politieke realiteit te benadrukken dat een brede meerderheid in de Tweede Kamer (VVD, CDA en LPF) het alternatief voor een regeling ter bevordering van de bruikbaarheid van AIVD-informatie in het strafproces (niets doen) weinig aanlokkelijk vond, een opvatting die ik deelde en nog steeds deel. Ik merk op dat de leden van de fractie van de PvdA in de Tweede Kamer, getuige hun steun aan dit wetsvoorstel, deze mening nadien ook waren toegedaan. Anders dan deze leden veronderstellen, ben ik altijd een voorstander geweest van de mogelijkheid van gebruik van AIVD-informatie in het strafproces. Tegen die achtergrond heb ik dit wetsvoorstel juist in procedure gebracht. Er waren immers in enkele strafzaken vragen gerezen rond de bruikbaarheid van deze informatie als startinformatie en als bron van bewijs. Dat vormde de aanleiding tot enkele voorstellen om deze bruikbaarheid te verruimen.

III Reikwijdte wetsvoorstel: toepassing bij «terrorisme»

Naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie over de reikwijdte van het wetsvoorstel stel ik graag voorop dat het mij genoegen doet dat deze leden de achtergrond van dit wetsvoorstel onderschrijven. Die achtergrond hangt samen met de inzet van de regering om over een zo adequaat mogelijk instrumentarium te beschikken ten behoeve van terrorismebestrijding. Dit wetsvoorstel beoogt daar in zoverre aan bij te dragen dat bij de rechter-commissaris inzicht kan worden gegeven in de achtergrond van de gegevens die in een ambtsbericht van de AIVD zijn opgenomen. Daarbij wordt afscherming mogelijk gemaakt in het belang van de staatsveiligheid. Dat belang vormt tevens het aanknopingspunt voor de toepassing van de voorgestelde procedure.

De aan het woord zijnde leden zagen in het criterium van het belang van de staatsveiligheid ruimte voor de mogelijkheid dat ook in zaken waarin geen terroristisch misdrijf ten laste is gelegd de procedure van de afgeschermde getuige gebruikt kan worden. Dat bracht hen tot de vraag of het niet overweging verdient de reikwijdte van de regeling te beperken tot onderzoek naar terroristische misdrijven.

In reactie hierop zou ik graag allereerst willen benadrukken dat de voorgestelde regeling geen lichtere, of andere, eisen wil stellen aan de bewijsbaarheid en berechting van strafbare feiten. De voorgestelde regeling betreft slechts de mogelijkheid van nader onderzoek van de inhoud van het ambtsbericht door de rechter-commissaris. Dat ambtsbericht zal, gelet op de taakstelling van de dienst, gewoonlijk betrekking hebben op gegevens die van belang zijn voor de opsporing en vervolging van terroristische misdrijven. Niet uitgesloten is echter dat door de AIVD mededeling wordt gedaan over bijvoorbeeld proliferatie van massavernietigingswapens of bepaalde vormen van spionage, dan wel (maar dan meer in de vorm van «bijvangst») andere vormen van ernstige criminaliteit. Dat kan nu ook al en daarin brengt dit wetsvoorstel geen wijziging. Ook in die gevallen kan het wenselijk zijn dat nadere verheldering wordt gegeven over de achtergrond van de desbetreffende informatie door toepassing van de voorgestelde regeling. Tegen die achtergrond acht ik het niet wenselijk om het gebruik van de regeling te verengen tot ten laste gelegde terroristische misdrijven. Ik wil dit illustreren aan de hand van een voorbeeld. Voorstelbaar is de situatie waarin een zeer ernstig misdrijf is gepleegd, zoals een politiek gemotiveerde moord zonder terroristisch oogmerk. Daarbij lijken de daders gezocht te moeten worden in bepaalde extremistische kringen. Vanuit zijn taakstelling is niet uitgesloten dat de AIVD in het voorkomende geval inzicht kan verschaffen in de omstandigheden rond dit ernstige misdrijf. Mogelijk beschikt de dienst zelfs over voor de bewijsvoering relevante waarnemingen. Mocht de AIVD een ambtsbericht uitbrengen met belangwekkende gegevens over dit ernstige misdrijf, dan is het naar mijn mening winst dat er een regeling voorhanden is die nader onderzoek van die gegevens mogelijk maakt. Worden dit soort gevallen wettelijk uitgesloten, dan zou een onnodig en ongerechtvaardigd onderscheid worden gemaakt in de mogelijkheden tot onderzoek van ernstige strafbare feiten. Ik acht dat ongewenst.

Tegen die achtergrond was ik dan ook verheugd te vernemen dat de leden van deze fractie zich eveneens afvroegen of een beperking tot terroristische misdrijven wellicht zou uitmonden in een te restrictieve regeling. Het zojuist gegeven voorbeeld, waarin de toepassing van de afgeschermde getuigenregeling naar mijn mening mogelijk zou moeten zijn, valt echter buiten het bereik van het door deze leden geformuleerde alternatief. Dat hield in dat regeling ook open zou staan bij een feitencomplex waarin de ene verdachte wel en een andere verdachte niet een terroristisch misdrijf ten laste wordt gelegd. Het toont ook aan dat een nadere omlijning die concreet aanknoopt bij een bepaalde categorie van misdrijven tot ongelukkige uitkomsten kan leiden. De koppeling van de procedure aan het begrip «staatsveiligheid» daarentegen biedt een helder uitgangspunt. Tezelfdertijd impliceert het een daadwerkelijke beperking van de reikwijdte van de regeling. Het gaat alleen om strafzaken waarbij een ambtsbericht van een inlichtingen- en veiligheidsdienst aan de orde is. Dergelijke ambtsberichten worden doorgaans alleen uitgebracht indien de daarin opgenomen informatie van belang kan zijn voor de opsporing en vervolging van terroristische misdrijven. Ik zou deze leden er ook op willen wijzen dat het enkele bestaan van een ambtsbericht zeker niet automatisch in toepassing van de regeling resulteert. Het is de rechter-commissaris die daartoe het bevel moet geven, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie dan wel op verzoek van de verdediging. De rechter-commissaris betrekt bij deze besluitvorming telkens de vraag of niet met een minder beperkende maatregel nadere achtergrondinformatie te verkrijgen is. Ik wijs ten slotte nog op de aanpassing van artikel 360 Sv, op grond waarvan op de zittingsrechter een bijzondere motiveringsplicht zal rusten voor het gebruik van een verklaring van een afgeschermde getuige voor het bewijs.

Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat ik het nodig noch wenselijk acht nadere voorwaarden te stellen aan de toepassing van de afgeschermde getuigenregeling, nog daargelaten dat het instrument van een aanwijzing zich hiervoor ook niet goed zou lenen.

IV Beginselen van het Nederlands strafprocesrecht

Beschikbaarheid van informatie die voor de verdachte ontlastend is

De leden van de fractie van het CDA bleken naar aanleiding van mijn eerdere uiteenzetting in de memorie van antwoord nog nadere vragen te hebben over de wijze waarop met ontlastende informatie wordt omgegaan. Deze leden refereerden in dit verband aan mijn opmerking over de landelijk officier van justitie voor terrorismebestrijding, waar ik aangaf dat deze bij twijfel over de juistheid of de strafrechtelijke bruikbaarheid van gegevens, neergelegd in een ambtsbericht, zal moeten besluiten dit geschrift niet verder door te geleiden ten behoeve van de opsporing en vervolging. Dit verbaasde de leden van de CDA-fractie omdat het volgens hen meer voor de hand zou liggen dat deze officier van justitie in dat geval op grond van de ontlastende informatie vervolging achterwege zou laten. Graag reageer ik hierop als volgt.

De landelijk officier van justitie voor terrorismebestrijding heeft een vrij bijzondere taakopdracht. Hij vormt als het ware de liaison tussen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten enerzijds en de opsporingsinstanties anderzijds. Een ambtsbericht van de AIVD wordt telkens aan hem uitgebracht. Hij kan desgevraagd inzage krijgen in alle aan het ambtsbericht ten grondslag liggende gegevens die voor de beoordeling van de juistheid van het ambtsbericht noodzakelijk zijn. Mede daarom is hij aan dezelfde geheimhoudingsplichten gebonden als die, welke rusten op de AIVD-medewerkers. De landelijk officier van justitie voor terrorismebestrijding heeft verder binnen het openbaar ministerie een algemene, coördinerende taak als het gaat om het uitzetten van ambtsberichten waarvan hij meent dat de inhoud daarvan van belang is voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Hij leidt echter zelf geen opsporingsonderzoeken en zal evenmin als zaaksofficier optreden. Zijn betrokkenheid kan er wel toe leiden dat een strafrechtelijke vervolging achterwege blijft. Immers, indien bij inzage in de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende gegevens blijkt dat bepaalde informatie in het belang van de staatsveiligheid niet is opgenomen, terwijl dit juist voor de waarheidsvinding wel van belang is, zal de landelijk officier van justitie besluiten dat niet wordt overgegaan tot doorgeleiding van het ambtsbericht aan de betrokken officier van justitie die het (mogelijke) opsporingsonderzoek leidt. Tot de start van een opsporingsonderzoek komt het dan in voorkomende gevallen zelfs niet. In zoverre kan de toetsende rol van de landelijk officier van justitie ten aanzien van ambtsberichten wel degelijk resulteren in hetgeen voor deze leden voor de hand ligt, namelijk dat geen vervolging wordt ingesteld.

Vervolgens vroegen deze leden zich af of de rechter-commissaris niet, indien hij bij het verhoor ontlastende informatie gewaar wordt – terwijl die van de AIVD niet in het proces-verbaal mag worden opgenomen – bij wet de bevoegdheid zou moeten krijgen om dit enkele feit te relateren. In dat geval zou de zittingsrechter analoog aan artikel 349, derde lid, Sv tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie moeten besluiten. Als minder vergaande suggestie hielden deze leden mij de mogelijkheid voor, dat de rechter-commissaris in zijn proces-verbaal opneemt dat hem ontlastende informatie bekend is geworden, maar dat deze niet kon worden opgenomen. Ook dachten zij aan een regeling op grond waarvan de rechter-commissaris bij kennisneming van ontlastende informatie het ambtsbericht ontoelaatbaar kan verklaren, zodat het buiten het zittingsdossier blijft. Deze leden merkten op dat bij beide laatste opties naar hun oordeel bleef staan dat ontlastende informatie aan de zittingsrechter wordt onthouden. De zittingsrechter zou in dat geval op grond van de bewijsmiddelen die wel in het dossier zitten het strafbare feit wel wettig en overtuigend bewezen kunnen achten, terwijl dat na kennisneming van het ontlastende bewijs wellicht niet het geval zou zijn. De leden gaven daarom aan voorshands een voorkeur te hebben voor de eerste door hen beschreven variant, mede ook omdat deze in hun optiek goed aansluit bij het wettelijk systeem. Daarbij verwezen zij nog naar het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2002 (NJ 2002, 581). Graag reageer ik als volgt op deze suggesties.

In aansluiting op mijn hierboven gemaakte opmerkingen over de taak van de landelijk officier van justitie voor terrorismebestrijding inzake diens beoordeling van het ambtsbericht wil ik voorop stellen dat voor mij als uitgangspunt geldt, dat in een strafprocedure ingebrachte informatie, neergelegd in een ambtsbericht, in beginsel een objectief en betrouwbaar beeld verschaft. Interne werkprocessen binnen de AIVD, aan de hand waarvan informatie wordt geanalyseerd en op verschillende niveaus op juistheid en betrouwbaarheid wordt getoetst, werken hieraan mee. Deze combinatie van werkprocessen biedt de mogelijkheid dat, in het geval er informatie aanwezig is die elkaar tegenspreekt, de diensten zullen besluiten geen ambtsbericht uit te brengen omdat de informatie onvoldoende betrouwbaar is en daarmee niet geschikt is om te verwoorden in een ambtsbericht. De voorgestelde regeling voorziet, in aanvulling hierop, in een procedureel kader dat het mogelijk maakt om de inhoud van het ambtsbericht nog nader te toetsen door middel van een verhoor van een afgeschermde getuige door de rechter-commissaris. Daarbij kunnen gegevens naar voren komen die hetgeen in het ambtsbericht is opgenomen, aanvullen. Daar ligt een deel van de meerwaarde van de regeling, nadrukkelijk ook voor de verdediging. Het kan voorts inderdaad zo zijn dat die gegevens in het belang van de staatsveiligheid niet geopenbaard mogen worden. De afgeschermde getuige zal daarvan tijdens het verhoor mededeling doen en de rechter-commissaris moet hiermee rekening houden bij het opstellen van het proces-verbaal van verhoor. Vervolgens vereist het voorgestelde artikel 226j, vijfde lid, Sv dat het proces-verbaal duidelijk maakt welke van de gestelde vragen zijn beantwoord zonder dat de antwoorden ter kennis zijn gebracht aan de overige procesdeelnemers. Van belang is in dit verband eveneens het voorschrift dat de rechter-commissaris opdraagt in zijn proces-verbaal blijk te geven van zijn oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaring van de afgeschermde getuige. Dit betekent dat hij moet rapporteren over de vraag of hetgeen hij, rekening houdend met de uiteenlopende belangen, in zijn proces-verbaal heeft kunnen opnemen, nog een juiste indruk van de afgelegde verklaring van de afgeschermde getuige geeft. Bedacht moet hierbij worden dat het ook om afvlakking van de verklaring in verband met de bescherming van de identiteit van de getuige kan gaan. De voorzieningen, opgenomen in dit wetsvoorstel, bieden de rechter-commissaris naar mijn mening voldoende handvaten om in het proces-verbaal van verhoor zijn zienswijze te geven op de controleerbaarheid van de informatie die is neergelegd in het ambtsbericht. Op basis van een dergelijk proces-verbaal kan derhalve de zittingsrechter een weloverwogen beslissing nemen over de betekenis daarvan voor de bewijsvoering ter zake het ten laste gelegde strafbare feit, en die kan nooit enorm zijn. Ik wijs er in dit verband nog op dat het wetsvoorstel door een wijziging van artikel 344a Sv uitsluit dat het bewijs uitsluitend óf in beslissende mate mag worden gegrond op de inhoud van processen-verbaal van verhoor en/of ambtsberichten houdende verklaringen van anonieme afgeschermde getuigen.

De zittingsrechter bevindt zich in een lastiger parket wanneer de getuige zijn instemming heeft onthouden aan het voegen van het proces-verbaal van verhoor. In dat geval bevat het procesdossier ter zake slechts het ambtsbericht en een proces-verbaal van de rechter-commissaris, houdende de mededeling dat alle gegevens betreffende het verhoor van de afgeschermde getuige zijn vernietigd. De zittingsrechter kan daaruit in ieder geval de conclusie trekken dat hij over een ambtsbericht beschikt, waarvan de betrouwbaarheid mogelijk wel door de rechter-commissaris is onderzocht, maar niet in een bij de processtukken gevoegd proces-verbaal van de rechter-commissaris is verwoord. Dit impliceert dat de rechter in de regel aan het ambtsbericht nog slechts een beperkte betekenis zal kunnen toekennen. Ook ambtsberichten waarin met een technisch middel vergaarde gegevens zijn opgenomen naar de totstandkoming waarvan door de rechter-commissaris onderzoek is gedaan, zijn nog slechts beperkt bruikbaar als niet wordt ingestemd met voeging van het proces-verbaal van verhoor bij de processtukken. Ook in dat geval is immers de rechter-commissaris van oordeel dat er informatie is die ter terechtzitting besproken zou moeten kunnen worden, maar om redenen van staatsveiligheid daar niet bekend zal zijn.

Tegen deze achtergrond wil ik op het punt van het ontlastende materiaal benadrukken dat de voorgestelde regeling in beginsel alleen maar bevordert dat dergelijk materiaal aan de informatie, neergelegd in het ambtsbericht, wordt toegevoegd. Het is verder zeker niet zo dat elk ontlastend gegeven per definitie staatsgeheime informatie betreft. Een afweging op het scherp van de snede vindt dus slechts plaats, in het theoretisch denkbare geval, dat het ontlastende materiaal tegelijkertijd ook gegevens bevat die in het belang van de staatsveiligheid niet kunnen worden geopenbaard. Gaat het om die situatie, dan wijs ik deze leden erop dat de zittingsrechter door toedoen van de rechter-commissaris hetzij over een proces-verbaal van vernietiging zal beschikken, hetzij over een proces-verbaal van verhoor, over de representativiteit waarvan de rechter-commissaris zijn oordeel heeft kunnen geven. Zo bezien draagt dit wetsvoorstel er juist aan bij dat aan ontlastend materiaal dat mede aan een ambtsbericht ten grondslag blijkt te liggen, meer dan nu het geval is in een strafzaak betekenis kan hebben. Nu blijft de informatie geheel onbekend: bij een proces-verbaal van vernietiging wordt de zittingsrechter er in ieder geval nog op geattendeerd dat de AIVD in het belang van de staatsveiligheid niet kon instemmen met het voegen van het proces-verbaal bij de processtukken. Het is vervolgens aan de zittingsrechter te bepalen welke consequenties hij hieruit trekt. Mijn conclusie is derhalve dat de zittingsrechter op grond van de voorgestelde regeling over voldoende informatie zal beschikken om de juiste strafprocessuele gevolgen te verbinden aan de resultaten van de toepassing van de afgeschermde getuigenprocedure. Uit de suggesties voor een aanvullende regeling die de aan het woord zijnde leden in overweging gaven, leid ik af dat ook zij dit nastreven. Daarbij stellen deze leden voor, een stap verder te gaan door de rechter-commissaris de bevoegdheid te geven aan de processtukken de mededeling toe te voegen dat er naar zijn mening ontlastende informatie bestaat die om redenen van staatsveiligheid niet geopenbaard kan worden. Ik hoop deze leden met het vorenstaande te hebben kunnen verduidelijken waarom ik een dergelijke aanvullende regeling niet nodig acht. Daarnaast zou ik hen erop willen wijzen dat de uitwerking van zo’n regeling op gespannen voet staat met het uitgangspunt dat de AIVD-medewerker, vanwege zijn bijzondere verantwoordelijkheid voor en kennis over het inlichtingenwerk, uiteindelijk het laatste woord heeft over de vraag of de door hem verschafte informatie kan worden opgenomen in een proces-verbaal, en aldus te bepalen hoever de geheimhouding reikt. Van belang is voorts te onderkennen dat het enkele gegeven dat de rechter-commissaris een kwalificatie geeft aan de informatie (dat hem gebleken is van ontlastende informatie) die in het belang van de staatsveiligheid geheim gehouden moet worden, reeds een doorbreking van de geheimhoudingsplichten kan impliceren. Ik kan dit illustreren aan de hand van het volgende voorbeeld. Stel dat een ambtsbericht over een terroristisch netwerk melding maakt van een bijeenkomst van een wisselend aantal personen gedurende een bepaalde periode. Vraagpunt daarbij is wie exact op welk tijdstip aanwezig was. Denkbaar is dat de AIVD hierover, afgeschermd, precieze gegevens kan verschaffen. Echter, de enkele bekendmaking daarvan zou ook de informatiepositie van de AIVD prijs kunnen geven, omdat daaruit de betrokkenheid van een informant zou kunnen worden afgeleid. Dat wordt echter ook al bewerkstelligd wanneer de rechter-commissaris slechts aangeeft dat hetgeen hij vernomen heeft naar zijn oordeel mogelijk ontlastend voor de verdachte is.

Wanneer ik nu voormelde casus vertaal naar de situatie waarbij de regeling, zoals voorgesteld, wordt toegepast, geeft dit het volgende beeld: ófwel bij de processtukken treft de zittingsrechter een proces-verbaal van verhoor van de afgeschermde getuige aan, waarbij de rechter-commissaris als zijn oordeel heeft gegeven dat dit proces-verbaal geen representatieve weergave meer vormt van de afgelegde verklaring van de afgeschermde getuige, ófwel de zittingsrechter beschikt slechts over een ambtsbericht en een proces-verbaal van vernietiging van de rechter-commissaris, hetgeen tot de conclusie moet leiden dat de juistheid van de inhoud van het ambtsbericht niet nader kon worden vastgesteld. Naar mijn mening kan, het zij herhaald, de zittingsrechter op basis van die uitkomsten heel goed bepalen welk effect de toepassing van de afgeschermde getuigenregeling moet sorteren op de desbetreffende strafzaak. Dat is mogelijk onder de voorgestelde regeling zonder dat het adequaat functioneren van inlichtingen- en veiligheidsdiensten onaanvaardbare risico’s loopt.

Algemene uitspraken over mogelijke strafprocessuele gevolgen kunnen mijns inziens niet worden gedaan. Die gevolgen hangen direct samen met de specifieke feitelijkheden die in een concrete strafzaak aan de orde zijn. Verder is uiteraard telkens van belang welke betekenis gegevens, samenhangend met het ambtsbericht, voor het geheel van de bewijsvoering in de strafzaak hebben. Een ambtsbericht is in beginsel vormvrij. De inhoud hangt telkens af van het concrete geval. Het kan gebaseerd zijn op verschillende bronnen en in beginsel van alles bevatten, ook informatie over meerdere gebeurtenissen. Het is mede daarom, dat ik er niet voor gekozen heb op wettelijk niveau te voorzien in een generieke sanctie, zoals een niet-ontvankelijkheidsverklaring van het openbaar ministerie, in alle gevallen waarin bijvoorbeeld een afgeschermde getuige zijn instemming onthoudt aan voeging van het proces-verbaal van verhoor. Dit betekent niet dat een dergelijke sanctie, of bijvoorbeeld een vrijspraak, onder omstandigheden niet het effect kan zijn van de toepassing van de voorgestelde regeling. Ik wil echter de zeggenschap daarover, gelet ook op het sterk casusgebonden karakter van de bewijsvoering, bij de zittingsrechter laten. Het is de zittingsrechter die in vrijheid moet kunnen bepalen welke waarde hij toekent aan het beschikbare materiaal. Eventueel kan hij ook nogmaals de toepassing van de afgeschermde getuigenregeling bevelen.

Bij twijfels aan de juistheid of betrouwbaarheid van bepaalde gegevens is het aan de zittingsrechter om daaraan de nodige consequenties te verbinden. Hij heeft zicht op het geheel van het gepresenteerde bewijsmateriaal. De door deze leden gedane suggestie om ingeval van mogelijk ontlastend bewijs de rechter-commissaris de bevoegdheid te geven om een ambtsbericht en/of tapverslag ontoelaatbaar te verklaren zodat het buiten het zittingsdossier blijft, past naar mijn mening niet goed in het Nederlands strafvorderlijk stelsel. Van handelingen die ter opsporing worden verricht, moet op grond van artikel 152 Sv proces-verbaal worden opgemaakt. De informatie die beschikbaar is gekomen in het kader van een opsporingsonderzoek wordt telkens beoordeeld op haar relevantie voor de strafzaak. Langs dat proces van selectie wordt in de loop van het vooronderzoek de inhoud van een procesdossier gevormd (vgl. ook artikel 126aa Sv). Daar, waar stukken juist relevant zijn voor de te nemen beslissingen in een concrete strafzaak, geldt als hoofdregel dat deze gevoegd moeten worden bij de processtukken. Dat garandeert dat de zittingsrechter op basis van volledige informatie, die ook bij alle procespartijen bekend is, beslist. Tegen die achtergrond acht ik een regeling die de rechter-commissaris de bevoegdheid verleent om relevante stukken buiten het procesdossier te houden, en waarmee derhalve de zittingsrechter het zicht op relevante aspecten van het vooronderzoek wordt onthouden minder gelukkig. Daarvan staat nog los het bezwaar dat door de impliciete kwalificatie van het buiten de stukken houden van informatie ook het belang van de staatsveiligheid zich tegen deze optie verzet.

Ten slotte gaven de leden van de fractie van het CDA nog aan dat zij van mening waren dat het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2002 (NJ 2002, 518) eveneens aanknopingspunten bevat voor hun stelling dat een koppeling van niet-ontvankelijkheid aan de vaststelling van de rechter-commissaris dat sprake is van mogelijk ontlastend bewijsmateriaal goed zou aansluiten op de wettelijke systematiek. In genoemd arrest stond centraal de weigering van het openbaar ministerie om een persoon als getuige op te roepen, hetgeen onder de omstandigheden van dat geval, tot gevolg had dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moest worden verklaard. De kwestie in deze is veeleer op welke wijze en in welke mate, op grond van gerechtvaardigde belangen, mogelijk (beschikbare) informatie afgeschermd moet blijven. Die vraag is, binnen de systematiek van het wetboek, van een andere orde. Ik merk nog op dat de voorgestelde regeling geen enkele belemmering in het leven roept voor het oproepen van een afgeschermde getuige met het oog op een nader verhoor ter terechtzitting. Dit is slechts anders indien het gaat om een afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen dient te worden gehouden. Voor die gevallen is aansluiting gezocht bij de regeling inzake het verhoor van een bedreigde (anonieme) getuige.

Materiële waarheidsvinding

De leden van de fractie van de PvdA stelden nog een vraag over een passage op bladzijde 16 van de memorie van antwoord. Op die plaats gaf ik een verduidelijking over de achtergrond van een door mij gegeven voorbeeld tijdens de mondelinge behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Dat voorbeeld betrof AIVD-informatie over de aanwezigheid van een verdachte op een bepaalde plek, terwijl de verdachte ontkent op dat moment aldaar te zijn geweest. Hetgeen ik wilde verduidelijken, was dat de voorgestelde regeling het mogelijk maakt dat de rechter-commissaris deze AIVD-informatie door een verhoor van een getuige, zijnde bijvoorbeeld degene die de verdachte heeft geobserveerd, nader op juistheid kan onderzoeken. Daarbij wordt de verdediging eveneens in de gelegenheid gesteld om vragen aan de getuige te (doen) stellen. Onder dergelijke omstandigheden kan een proces-verbaal van verhoor van een afgeschermde getuige een dusdanig betrouwbaar beeld opleveren, dat het volwaardig kan meewerken tot het bewijs, ook al staat daar een ontkennende verklaring van de verdachte tegenover. Dat ligt in de regel anders bij een getuigenverklaring over een feitencomplex die niet getoetst is. Daarvan zal de bewijswaarde gewoonlijk aanzienlijk minder zijn. Anders dan de leden van de PvdA-fractie, naar ik veronderstel, meenden, stond mij derhalve in het gegeven voorbeeld een situatie voor ogen waarin juist wel de mogelijkheid van toetsing van een getuigenverklaring door de rechter-commissaris aanwezig is.

V Enkele andere vragen

Positie van de AIVD

Als volgend vraagpunt stelden de leden van de fractie van het CDA de verhouding tussen de werkzaamheden van enerzijds de AIVD, en anderzijds de politie en het openbaar ministerie aan de orde. Deze leden meenden dat deze werkzaamheden noodzakelijkerwijs in elkaar over lopen omdat het onderkennen van een misdrijf immers het begin van opsporing is. Naar aanleiding hiervan merk ik graag het volgende op.

De AIVD is op grond van de Wiv 2002 in het belang van de nationale veiligheid onder meer belast met het verrichten van onderzoek met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat. Het gaat daarbij met name om het zichtbaar maken van potentiële dreigingen en – vervolgens – de zogeheten belangendragers daarover te informeren (alerteren) opdat deze in staat zijn de hen ter beschikking staande mogelijkheden tot redressering van die dreiging toe te passen. De activiteiten van de AIVD zijn dan ook naar hun aard toekomstgericht en hebben een preventief karakter. De AIVD heeft nadrukkelijk geen opsporingstaak. De dienst gaat dus niet gericht op zoek naar strafbare feiten, maar kan in het kader van zijn taakuitvoering wel stuiten op gegevens die (mede) van belang zijn voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten. Is dit het geval, dan kan de dienst besluiten die gegevens, op de voet van artikel 38 van de Wiv 2002, aan de landelijk officier van justitie, belast met terrorismebestrijding, te verstrekken. De taak van de AIVD verschilt daarmee wezenlijk van die van de met opsporing of vervolging belaste instanties. Opsporing en vervolging vinden plaats met het oog op het nemen van strafvorderlijke beslissingen met als uiteindelijk doel de waarheidsvinding en de berechting in verband met een concreet strafbaar feit. Het heeft dan ook mijn voorkeur om, als het gaat om raakvlakken tussen het inlichtingenwerk en de opsporing, niet te spreken van domeinen die noodzakelijkerwijs in elkaar over lopen. Dat de werkzaamheden in elkaar overlopen, zou begrepen kunnen worden als zouden zij in elkaars verlengde liggen. Dit is, gelet op de verschillen in taakstelling die de basis vormt voor het optreden, niet het geval. Vanuit zijn taakstelling is de gegevensverwerking door de AIVD niet gericht op de normen en kaders, zoals vastgelegd in strafvorderlijke regelgeving. Wel bestaat er voor de AIVD de mogelijkheid tot het uitbrengen van een ambtsbericht indien bij de verwerking van gegevens door de dienst blijkt van informatie die naar het oordeel van de dienst tevens van belang is voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. In zoverre kán het onderkennen van een strafbaar feit door de AIVD leiden tot een begin van opsporing. Ik stip aan dat deze vorm van gegevensverwerking door de AIVD, afgezet tegen het geheel van de verwerkingen door deze dienst, een geringe plaats inneemt.

Deze leden legden mij vervolgens het voorbeeld voor van een zaak die eindigt zonder oplegging van straf of maatregel waarbij de gewezen verdachte wel voorlopige hechtenis heeft ondergaan. Zij stelden mij de vraag of in een dergelijke situatie in het kader van een schadevergoedingsprocedure op grond van artikel 89 e.v. Sv de afgeschermde getuigenregeling kan worden toegepast om de gegrondheid van de voorlopige hechtenis te onderbouwen. Mijn antwoord daarop luidt dat de wettelijke regeling zich in technische zin daartegen niet verzet. Tegelijkertijd is het moeilijk voorstelbaar dat een dergelijke omstandigheid zich in de praktijk zal voordoen. Het zou immers impliceren dat er mede naar aanleiding van een uitgebracht AIVD-ambtsbericht een opsporingsonderzoek heeft plaatsgevonden waarbij de officier van justitie de afgeschermde getuigenregeling onbenut heeft gelaten om de beschikbare informatie op juistheid te verifiëren. Die gang van zaken ligt, bij feiten waarop deze regeling ziet, niet voor de hand.

Voorts vroegen de leden van de CDA-fractie zich af of de introductie van de voorgestelde regeling niet een stimulans kon vormen voor de inzet van de AIVD op het terrein van zware criminaliteit die niet, of niet direct, terroristische kenmerken vertoont. De leden wezen in dit verband naar hun bovenvermelde opvatting over de verwevenheid van taken in het kader van het inlichtingenwerk enerzijds en die met het oog op de opsporing van strafbare feiten anderzijds. Ik kan in antwoord op deze vraag meedelen dat ik geen reden zie voor een ontwikkeling zoals geschetst. Eerder heb ik in deze nadere memorie reeds beklemtoond dat de werkzaamheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de opsporingsinstanties verschillen. Dat blijkt ook uit hun wettelijke taakstelling. Er kan naar mijn mening niet gesproken worden van verwevenheid. Ook zal zich in de praktijk geen situatie voordoen waarbij politie of openbaar ministerie besluiten tot «de inzet van de AIVD». Deze dienst verricht haar wettelijke taken geheel autonoom, en onder strikte controle. De AIVD heeft daarbij geen opsporingstaak. Voor zover de gegevens van de AIVD een rol spelen bij de opsporing van strafbare feiten blijft deze beperkt tot het uitbrengen van een ambtsbericht indien deze dienst bij de uitvoering van zijn wettelijke taken stuit op informatie die voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten mogelijk relevant is, en voorzover het belang van staatsveiligheid zich niet tegen het verstrekken van deze informatie verzet. Het is dus uitsluitend de AIVD die bepaalt of gegevens worden verstrekt. Deze gegevens hebben, gelet op de oriëntatie van de dienst, primair betrekking op feiten waarbij sprake is van potentiële inbreuken op de belangen van de nationale veiligheid.

Horen van de getuige door twee rechters-commissarissen

Tot mijn genoegen konden de leden van de fractie van het CDA zich verenigen met mijn in de memorie van antwoord gegeven reactie op hun vraag over de situatie waarin een en dezelfde AIVD-medewerker door twee rechters-commissarissen zou worden gehoord als anonieme, afgeschermde getuige. In aanvulling daarop kan ik bevestigen dat, indien nodig, binnen het kabinet van de rechter-commissaris gegevens over de identiteit van een eerder gehoorde anonieme, afgeschermde getuige kunnen worden gewisseld. Daarbij is allereerst van belang, zo merkten deze leden zelf ook al op, om te onderkennen dat het voorgestelde artikel 178a, derde lid, Sv voorschrijft dat toepassing van de afgeschermde getuigenregeling uitsluitend voorbehouden blijft aan de rechter-commissaris in de rechtbank te Rotterdam. Verder stip ik nog aan dat naast de gespecialiseerde rechter-commissaris uiteraard ook een griffier betrokken is bij het verhoor van een afgeschermde getuige. Dat beiden in de loop van dezelfde zaak worden vervangen, ligt niet in de rede. Voorts meen ik dat het rechter-commissariaat in dit opzicht meer moet worden beschouwd als een instituut, dat gehouden is aan het voorgestelde artikel 226l Sv. Op basis van dat artikel rust op de rechter-commissaris een inspanningsverplichting om ervoor zorgen dat de anonimiteit van de afgeschermde getuige wordt gewaarborgd. Voor de landelijk officier van justitie voor terrorismebestrijding is ter zake geen rol weggelegd. Zo deze officier van justitie al bekend zal zijn met de identiteit van de afgeschermde getuige, dan nog zullen de artikelen 85 en 86 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 zonder vrijstelling eraan in de weg staan daarover enige mededeling te doen aan derden.

Vergelijking EU-lidstaten

De leden van de fractie van de PvdA stonden nog stil bij mijn opmerking in de memorie van antwoord dat geen informatie beschikbaar is over de mate waarin informatie van inlichtingendiensten in de overige EU-lidstaten kan worden gebruikt in een strafproces. Zij gaven aan te verwachten deze informatie alsnog te kunnen ontvangen.

Op dit punt moet ik deze leden helaas teleurstellen. Een rechtsvergelijkend onderzoek, toegesneden op de wijze waarop landen binnen Europa omgaan met informatie van inlichtingenen veiligheidsdiensten in het strafproces, vindt op dit moment niet plaats. Wel voert het WODC sinds het najaar van 2005 een internationale overzichtsstudie uit naar de anti-terrorismemaatregelen die enkele grote lidstaten van Europese Unie hebben genomen. Daarbij wordt ook geïnventariseerd of en zo ja, welke maatregelen getroffen zijn om informatie van inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het strafproces te gebruiken. De uitkomsten van deze overzichtsstudie zullen evenwel niet van dien aard zijn, dat daaruit verregaande conclusies kunnen worden getrokken. Daarvoor verschillen zowel de rechtstradities, alsook de nationale wettelijke regelingen op het gebied van het straf- en strafprocesrecht binnen de Europese Unie teveel. Een adequate rechtsvergelijking vereist dat ook die aspecten worden meegewogen. Dat aan de opstelling van het wetsvoorstel een dergelijk diepgaand onderzoek niet is voorafgegaan, rechtvaardigt mijns inziens niet de stelling dat (mede daardoor) sprake is geweest van haastwerk. Feit blijft dat rechtsvergelijking een relatieve waarde heeft voor de vraag of, en zo ja, op welke wijze een wetswijziging dient te worden bevorderd. Als gezegd zijn verschillen in rechtstradities daarvan de oorzaak. Belangrijker dan onderzoek naar het bestaan van buitenlandse equivalenten vormt naar mijn mening onderzoek naar mogelijkheden om voor de geconstateerde problematiek, na afweging van uiteenlopende belangen, een verantwoorde, adequate oplossing te vinden. Ik meen dat de voorgestelde regeling aan deze maatstaf voldoet. Zij past binnen de bestaande wettelijke systematiek, en sluit daarop aan.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven