29 686
Wijziging van enkele belastingwetten in verband met een herziening van de behandeling van de omzetting en kwijtschelding van afgewaardeerde vorderingen en een aanpassing van de regeling voor afwaarderingsverliezen van deelnemingen

E
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 4 november 2005

De leden van de fractie van de VVD spreken hun dank uit voor de verduidelijkingen en toelichtingen in de memorie van antwoord. Toch hebben zij enkele aanvullende vragen.

In de memorie van antwoord is gesteld dat de fiscale gevolgen van de omzetting van een afgewaardeerde vordering zonder nadere regeling in brede kring ongewenst worden geacht. Deze leden menen dat het met name de combinatie met de deelnemingsvrijstelling is die ongewenst wordt geacht en dat daaruit de conclusie moet worden getrokken dat een aanpak vanuit de crediteur meer verdedigbaar is dan een aanpak vanuit de debiteur.

De samenloop met de deelnemingsvrijstelling is inderdaad een belangrijk element in de afweging tussen een aanpak bij de debiteur of een aanpak bij de crediteur. De deelnemingsvrijstelling leidt er immers toe dat een latere waardestijging onbelast is, terwijl de aanvankelijke waardedaling ten laste is gekomen van de winst. Beide verschijnselen doen zich voor bij de crediteur zodat het vanuit dat perspectief voor de hand ligt het probleem bij de crediteur op te lossen. Dat laat onverlet dat er evenzeer goede argumenten zijn voor een aanpak bij de debiteur. De Raad van State heeft dat in zijn eerdere adviezen ook opgemerkt. Het voorliggende wetsvoorstel geeft aan dat in de keuze tussen beide benaderingen de voorkeur van de regering uitgaat naar een aanpak bij de crediteur. De memorie van toelichting geeft op blz. 4 en 5 aan waarop deze afweging is gebaseerd. Ik kan de leden van de VVD-fractie echter niet volgen in hun conclusie dat het wijzigen van een verdedigbare regeling in een andere verdedigbare regeling betekent dat de bestaande regeling als fout moet worden bestempeld.

Budgettair beslag

Het begrip «budgettair beslag», zo kan ik de leden van de VVD-fractie antwoorden, is gehanteerd om aan te geven dat een volledig terugwerkende kracht weliswaar niet zou leiden tot een tekort ten opzichte van de meerjarenramingen, maar wel tot gevolg heeft dat de staat een bedrag van € 1,5 tot 2 mld aan potentiële opbrengsten zou mislopen.

Met betrekking tot de in de overgangsregeling opgenomen tegemoetkoming vragen de leden van de VVD-fractie waarom bij de vermindering van de vrijstelling geen rekening wordt gehouden met het feit dat de debiteur de mogelijkheid kwijtraakt zijn ondernemingsverliezen te verrekenen? Wordt hiermee materieel niet dubbel een streep gezet door verrekenbare verliezen, zo vragen deze leden.

In dat verband kan worden opgemerkt dat de overgangsregeling hiermee juist wel rekening houdt. De overgangsregeling leidt er de facto toe dat met terugwerkende kracht alsnog een «conversiewinstvrijstelling» wordt ingevoerd, naar analogie met de kwijtscheldingswinstvrijstelling. Conversiewinst wordt verrekend met de compensabele verliezen. Voorzover de conversiewinst hoger is dan de compensabele verliezen, wordt het meerdere vrijgesteld. Ik kan hierin niet een dubbel wegstrepen van verliezen herkennen.

Het pleidooi van de leden van de fractie van de VVD om slechts tot een vermindering van de vrijstelling over te gaan voorzover zou komen vast te staan dat de door de crediteur afgetrokken verliezen groter zijn dan het bedrag aan compensabele verliezen dat door de debiteur moet worden opgegeven, komt materieel overeen met de onderhavige regeling. De conversiewinst bestaat immers uit het verschil tussen de nominale waarde van de schuld en de waarde in het economische verkeer van de met de geconverteerde schuld corresponderende vordering. Dit bedrag komt overeen met het verlies voor de crediteur. Voor zover dit bedrag groter is dan de compensabele verliezen van de debiteur, wordt het ten gevolge van de overgangsregeling alsnog materieel kwijtgescholden.

Indien de leden van de VVD-fractie met hun opmerking over de bewijslast betogen dat deze met betrekking tot de afwaardering door de crediteur bij de fiscus zou moeten liggen, verwijs ik graag naar het in de Tweede Kamer breed gesteunde amendement De Nerée tot Babberich1. In de toelichting van dat amendement wordt gesteld dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat van belastingplichtigen verlangd kan worden aannemelijk te maken dat schuldeisers hun vordering niet hebben afgewaardeerd ten laste van de Nederlandse winst. Zij zullen immers eerder dan de fiscus met betrekking tot de omgezette schuld over de daartoe benodigde gegevens en documenten beschikken.

Voorzover de crediteur de vordering ten laste van de Nederlandse winst heeft afgewaardeerd, wordt de tegemoetkoming, waarop onder de overgangsregeling recht bestaat, beperkt ter voorkoming van dubbele verliesverrekening. De leden van de VVD-fractie doen de suggestie om deze beperking in de tegemoetkoming, alsnog terug te draaien als later blijkt dat de crediteur zijn compensabele verliezen kwijtraakt bijvoorbeeld als gevolg van artikel 20a.

Een dergelijke faciliteit ligt mijns inziens niet voor de hand. Van belang voor het recht op de tegemoetkoming is dat de vordering niet is afgewaardeerd ten laste van de Nederlandse winst. Of er ten gevolge van die afwaardering al dan niet compensabele verliezen ontstaan bij de crediteur, of deze mogelijke verliezen later worden benut en of deze mogelijke verliezen ten gevolge van een anti-misbruik regeling eventueel teniet gaan, is voor toekenning van de faciliteit van geen betekenis, nog daargelaten de complexiteit van de regeling die dit met zich zou brengen.

De leden van de VVD-fractie vragen of de overheid wel juist handelt als zij van een kleine groep belastingplichtigen een niet begrote en door de wetgever niet gewilde meeropbrengst aan vennootschapsbelasting vraagt, temeer nu gedurende een relatief korte periode een zwaarder regime heeft gegolden, waarna weer wordt teruggekeerd naar het lichtere oude regime.

In dat verband moet worden opgemerkt dat niet zozeer sprake is van het vragen om een meeropbrengst, maar van het toepassen van geldende wetgeving die door regering en parlement gezamenlijk tot stand is gekomen en die mogelijk tot een grotere opbrengst leidt dan destijds was voorzien. Die opbrengst gaat deel uitmaken van de algemene middelen. Waaraan de algemene middelen vervolgens worden besteed is het gevolg van een politieke afweging.

Van een fiscaal geïnduceerde verstoring van concurrentieverhoudingen, de leden van de VVD-fractie vragen hiernaar, kan naar mijn oordeel moeilijk worden gesproken, omdat op hetzelfde moment voor iedereen hetzelfde regime gold. Daar komt bij dat de van 2001 tot 2005 bestaande onvolkomenheid (het acuut verschuldigd worden van vennootschapsbelasting) volledig wordt weggenomen door de overgangsregeling. De overige effecten waren voor betrokkenen ten tijde van de schuldconversie volledig kenbaar. Voorzover zij hebben besloten ondanks het bestaan van artikel 12 een schuldconversie door te voeren, zullen zij de gevolgen van de destijds van toepassing zijnde regeling hebben gekend en in hun afweging hebben meegenomen.

De leden van de VVD-fractie verwijzen naar een in de memorie van antwoord gegeven voorbeeld waarbij een vordering van nominaal 100 nog maar 10 waard is en vervolgens wordt omgezet in aandelen. Over de uitgifte van deze aandelen is volgens de Hoge Raad slechts kapitaalsbelasting verschuldigd over de afgewaardeerde waarde van 10. In zoverre bevindt de omzetting zich in de ogen van de Hoge Raad dus «in de kapitaalsfeer». De leden van de VVD-fractie merken terecht op dat de Hoge Raad in eerdere arresten eveneens heeft uitgemaakt, dat de omzetting zich ten aanzien van het restant evenmin in winstsfeer voordoet nu de omzetting zonder artikel 12 niet tot Vpb-heffing zou leiden. Zodoende is een vacuüm ontstaan waarbij geen sprake is van een storting van kapitaal voor de kapitaalsbelasting en evenmin van winst. In die situatie staat het Nederland vrij dit restant alsnog via art. 12 als winst aan te merken.

EG-recht

Hoewel de Nederlandse regering van mening is dat de regeling van artikel 12 de EU toets zal doorstaan, is in de memorie van antwoord aangegeven dat een volledige garantie op EU bestendigheid niet kan worden gegeven. Het staat een belanghebbende uiteraard vrij om dit aan de rechter voor te leggen. Mocht deze onverhoopt oordelen dat artikel 12 strijdig is met EG recht, dan zal men hierop een beroep kunnen doen met betrekking tot aanslagen over jaren waartegen nog bezwaar mogelijk is. Rechterlijke uitspraken zijn geen reden voor een ambtshalve herziening, zo kan ik de leden van de VVD-fractie in antwoord op hun vraag meedelen.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn


XNoot
1

Kamerstukken II 2004/05, 29 686, nr. 12.

Naar boven