C
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 april 2006
Bij de behandeling van de wijziging van de Provinciewet in de Eerste Kamer
heeft de heer Engels erop gewezen, dat met de vermindering van het aantal
leden van provinciale staten feitelijk de kiesdeler wordt verhoogd. Dit heeft
gevolgen voor de toegang van verschillende partijen tot provinciale staten
en de Eerste Kamer. De heer Engels heeft me verzocht nog eens te kijken naar
de mogelijkheden en aantrekkelijkheid van een ander systeem van restzetelverdeling.1
Ik heb laten onderzoeken welke alternatieve methoden voor restzetelverdeling
bekend zijn en wat de consequenties van toepassing van deze methoden zijn
voor de zetelverdeling in de provinciale staten en de Eerste Kamer2. Ter illustratie van deze consequenties is berekend hoe
de zetelverdeling zou zijn bij toepassing van andere methoden op de uitslagen
van de verkiezingen, gehouden op 11 maart 2003. Hierbij is afgezien van
eventuele lijstverbindingen. Deze berekening geeft slechts een indicatie van
mogelijke effecten.
Een volledig proportionele verdeling van zetels is niet haalbaar. Een
verkleining van de omvang van een volksvertegenwoordiging betekent in het
algemeen een vermindering van de proportionaliteit van de zetelverdeling.
Voor de verdeling van restzetels wordt nu in Nederland de d’Hondt-methode
gebruikt. Bij deze methode worden restzetels toegekend op basis van grootste
gemiddelden. Deze methode is gunstiger voor grote partijen dan voor kleine
partijen. Als kleine partijen minder zetels verwerven in Provinciale Staten,
zullen zij ook in de Eerste Kamer minder zetels, en in een enkel geval helemaal
geen zetel, kunnen verwerven.
Een andere methode is de Hare-methode; deze werkt meer in het voordeel
van kleine partijen. In deze methode staat niet het grootste gemiddelde, maar
het grootste overschot centraal. De Hare-methode wordt toegepast in Nederlandse
gemeenten waarvan het aantal te verdelen zetels kleiner is dan
19, juist ter compensatie van de geringe mogelijkheid tot representatie van
kleine partijen.
De berekeningen op basis van de uitslag van de verkiezingen voor provinciale
staten van 11 maart 2003 laten zien dat de restzetelverdeling volgens
de methode d’Hondt gunstiger is voor grote partijen dan voor kleine
partijen. Dit geldt zowel voor provinciale staten als Eerste Kamer. De Hare-methode
levert een meer proportionele verdeling op. Het verlies dat kleine partijen
lijden door de vermindering van het aantal zetels in provinciale staten kan
min of meer worden gerepareerd door de Hare-methode toe te passen in plaats
van de d’Hondt-methode.
Toch zijn er argumenten om vast te houden aan de huidige methode.
De electorale formule is slechts een van de factoren die de bereikte proportionaliteit
beïnvloedt. Ook de omvang van de volksvertegenwoordiging, de districtsomvang
en de wettelijke kiesdrempel zijn van belang. De omvang van de volksvertegenwoordiging
ligt bij de provincies nog altijd tussen 39 en 55 zetels; de Eerste Kamer
telt 75 zetels. De Kieswet schrijft het systeem van de grootste overschotten
voor als er 19 of minder zetels te verdelen zijn. Indertijd heeft men ook
geen aanleiding gezien de Hare methode toe te passen bij een grotere volksvertegenwoordiging.1
Omdat de d’Hondt-methode in het voordeel van grote partijen werkt,
heeft deze methode het voordeel dat het partijsysteem minder gemakkelijk gefragmenteerd
zal raken. Het zal een partij nooit voordeel opleveren om zijn partij tactisch
op te splitsen in twee kleinere partijen. Ook zal het niet voorkomen dat een
partij die de meerderheid van de stemmen ontvangt, niet ook minstens de helft
van de zetels verwerft. Als kleine partijen lijstverbindingen aangaan, worden
de nadelen van de d’Hondt-methode ondervangen.
Aan de Hare-methode kleeft het bezwaar dat het in uitzonderlijke gevallen
mogelijk is dat een partij een zetel verliest, puur ten gevolge van het feit
dat het aantal inwoners van een provincie groeit en daardoor het totale aantal
te verdelen zetels toeneemt (de zgn. Alabama-paradox). Ook kan in uitzonderlijke
gevallen een partij zetels verliezen aan een andere partij, terwijl de aanhang
van eerstgenoemde partij relatief meer gegroeid is dan de aanhang van de andere
partij (de populatieparadox). Ten slotte merk ik op dat bij deze methode lijstverbindingen
in het nadeel van kleine partijen werken.
Mede gelet op de nadelen die aan de Hare-methode zijn verbonden, ben ik
van oordeel dat de voordelen van die methode niet opwegen tegen de nadelen
van de d’Hondt-methode.
Al met al kom ik tot de conclusie dat ik in de vergelijking van de verschillende
methodes onvoldoende aanleiding zie voor wijziging van de Kieswet.
Een afschrift van deze brief stuur ik gelijktijdig aan de Voorzitter van
de Tweede Kamer.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. W. Remkes