29 845
Implementatie van het kaderbesluit nr. 2003/577/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken (PbEG L 196)

B
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 8 april 2005

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het voorlopig verslag en de vragen die de leden van de CDA-fractie daarin hebben gesteld. Deze vragen geven mij de gelegenheid het wetsvoorstel op enkele punten verder te verduidelijken.

De eerste vraag van de leden van de CDA-fractie heeft betrekking op de reikwijdte van het kaderbesluit en het wetsvoorstel. Deze leden verwijzen naar het advies van de Raad van State. In dit advies merkt de Raad van State op dat het wetsvoorstel niet alleen zou moeten voorzien in de inbeslagneming van voorwerpen, maar ook in de vordering van gegevens. Met verwijzing naar de definities in het kaderbesluit vragen de leden van de CDA-fractie waarom het advies van de Raad van State niet is gevolgd.

Met deze leden ben ik van oordeel dat de in het kaderbesluit gebruikte definities aanleiding kunnen geven tot enige onduidelijkheid. Artikel 2, onderdeel c, van het kaderbesluit bepaalt dat een beslissing tot bevriezing betrekking heeft op voorwerpen die kunnen worden geconfisqueerd of kunnen dienen als bewijsstuk. In onderdeel d van het genoemde artikel wordt bepaald dat onder voorwerpen lichamelijke en onlichamelijke goederen vallen. Vervolgens wordt in onderdeel e bepaald dat onder de term bewijsstuk mede wordt verstaan gegevens. Voorwerpen kunnen lichamelijk of onlichamelijk zijn. Met onlichamelijk voorwerpen wordt, zoals deze leden terecht opmerken, gedoeld op vermogensrechten, welke bijvoorbeeld in aanmerking kunnen komen voor confiscatie (ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel).

Voorwerpen moeten echter worden onderscheiden van gegevens. Gegevens zijn geen voorwerpen (zie ook Cleiren & Nijboer 2003, (T&C Sv), artikel 94a Sv, aant. 4) en vallen derhalve niet als zodanig onder de reikwijdte van het kaderbesluit. Gegevensdragers daarentegen, zoals floppydisks, CD-rom's of DVD's, zijn wel voorwerpen en kunnen derhalve op grond van het kaderbesluit in beslag genomen worden. Zij kunnen gegevens bevatten die als bewijs kunnen dienen in een strafzaak.

Ten aanzien van de bevoegdheid tot het vorderen van gegevens kan nog het volgende worden opgemerkt. Het kaderbesluit en daarmee de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging, ziet uitsluitend op de inbeslagneming zelf. Is voor de inbeslagneming de inzet van aanvullende dwangbevoegdheden nodig, zoals bijvoorbeeld een doorzoeking of een bevel tot uitlevering van een in beslag te nemen voorwerp, dan zijn daarop de bestaande nationale procedurele regels van toepassing (artikel 5, tweede lid, van het kaderbesluit en het voorgestelde artikel 552nn, vierde lid, Sv). Dit betekent dat in een dergelijke geval een rechtshulpverzoek zal moeten worden ingediend voor de toepassing van de benodigde aanvullende dwangbevoegdheden. Een vordering tot het verstrekken van gegevens is aan te merken als zo een aanvullende dwangbevoegdheid (vergelijk bevel uitlevering in beslag te nemen voorwerp) en valt derhalve buiten het bestek van het onderhavige kaderbesluit. Ook om die reden is de suggestie van de Raad van State de bevoegdheid tot het vorderen van gegevens onder het wetsvoorstel te brengen niet gevolgd.

Het voorgaande laat onverlet dat op betrekkelijk korte termijn dit punt, waarvoor de leden van de CDA-fractie terecht aandacht vragen, wel geregeld zal gaan worden. De vordering tot het verstrekken van gegevens valt namelijk wel onder de reikwijdte van het ontwerp-kaderbesluit inzake het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures, dat thans in onderhandeling is. In het Haags programma wordt de Raad opgeroepen om eind 2005 over dit ontwerp-kaderbesluit overeenstemming te bereiken.

De tweede vraag van de leden van de CDA-fractie heeft betrekking op de rol van de Nederlandse Antillen en Aruba bij het kaderbesluit. Deze leden vragen een nadere toelichting op het standpunt van de minister dat artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden er niet toe leidt dat het kaderbesluit zich nu ook uitstrekt tot de Nederlandse Antillen en Aruba.

Deze leden hebben gelijk dat artikel 40 niet de eis stelt dat het aldaar bedoelde (in het gehele Koninkrijk ten uitvoer te leggen) bevel een origineel Nederlands bevel moet zijn en evenmin dat het alleen een onder Nederlandse rechtsmacht vallend strafbaar feit kan betreffen. Niettemin worden aan de interne werking van artikel 40 binnen het Koninkrijk wel beperkingen gesteld door de externe relaties van de verschillende landen van het Koninkrijk. De relatie van de Nederlandse Antillen en Aruba tot de Europese Unie brengt naar de mening van de regering mee dat een kaderbesluit geen werking kan hebben ten aanzien van die landen. Dit betekent concreet voor het onderhavige kaderbesluit dat een bevel tot bevriezing van een andere lidstaat slechts betrekking kan hebben op voorwerpen die zich bevinden op het grondgebiedvan de lidstaat Nederland. Zie met zoveel woorden artikel 1 («doel») en 2, onderdeel b (definitie «tenuitvoerleggingsstaat»), van het kaderbesluit en het voorgestelde artikel 552jj, tweede lid, Sv: vatbaar voor erkenning en tenuitvoerlegging zijn bevelen tot inbeslagneming van voorwerpen «die zich op Nederlands grondgebied bevinden». Een bevriezingsbevel van een andere lidstaat kan dus niet op het grondgebied van de Nederlandse Antillen of Aruba worden ten uitvoer gelegd of anders gezegd: een Nederlandse rechter-commissaris kan, ter uitvoering van een buitenlands bevriezingsbevel, niet rechtsgeldig een bevel tot inbeslagneming geven dat via artikel 40 Statuut op het grondgebied van de Nederlandse Antillen of Aruba ten uitvoer zou moeten worden gelegd. Zou hij reeds zo'n bevel hebben gegeven in de veronderstelling dat het voorwerp zich in Nederland bevindt, maar het voorwerp blijkt later zich in Aruba te bevinden, dan kan daaraan dus geen uitvoering worden gegeven. Tenslotte merk ik nog op dat het wetsvoorstel weliswaar de inzet van de rechter-commissaris mogelijk maakt, maar als uitgangspunt heeft dat de officier van justitie de bevoegde autoriteit is voor de erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands bevel tot bevriezing. Bevelen van de officier van justitie vallen niet onder de werking van artikel 40 van het Statuut.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven