29 845
Implementatie van het kaderbesluit nr.2003/577/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken (PbEG L 196)

A
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 21 maart 2005

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel en stelden met betrekking tot twee onderwerpen nadere vragen in het voetspoor van opmerkingen van de Raad van State. De Raad meende, dat de wet ook zou moeten voorzien in vordering van gegevens. Kennelijk doelde hij daarmee op wetsvoorstel 29 441 inzake de bevoegdheden tot vordering van gegevens. De Raad wees op artikel 2, onder e van het kaderbesluit. In het nader rapport zegt de minister van Justitie, dat bepalend is de tekst sub c over de bevriezingsbeslissing, waarin alleen over voorwerpen wordt gesproken. Daarmee lijkt de minister echter voorbij te gaan aan de definitie van voorwerpen sub d, die ook spreekt van onlichamelijke goederen. Daarvan zou gezegd kunnen worden, dat kennelijk gedoeld wordt op bijvoorbeeld vorderingen (op een bank, een debiteur of anderszins) of IE-rechten (zie ook het eerste gedachtestreepje), maar evengoed (zie het tweede gedachtestreepje) kan het gaan om (onlichamelijke) hulpmiddelen bij een strafbaar feit. Kunnen dat dan geen gegevens zijn? En zo nee, waarom niet? In dit verband verwezen de leden van de CDA-fractie naar het debat over de financiële zekerheidsovereenkomst, waarin «goederen» ook steeds virtueler worden. Voorts heeft de tekst sub c het over voorwerpen die als bewijsstuk kunnen dienen, waarbij sub e bewijsstuk tevens als «gegevens» wordt gedefinieerd. Ook dat duidt erop, dat het begrip voorwerpen sub c gegevens impliceert. Kan de minister aan de hand van de tekst of de voorgeschiedenis van dit kaderbesluit beargumenteren waarom de Raad van State ongelijk heeft, zo vroegen deze leden.

Ten tweede vroeg de Raad aandacht voor artikel 40 Statuut dat alle rechterlijke beslissingen en bevelen uitvoerbaar in het gehele Koninkrijk verklaart. De minister zegt daarvan, dat artikel 40 er niet toe leidt, dat het kaderbesluit zich nu ook uitstrekt tot de Antillen en Aruba, omdat voor deze landen een associatiestatus geldt krachtens het Verdrag van Amsterdam. Dat neemt echter niet weg, dat een bevel van een Nederlandse rechter tot in beslagname van bijvoorbeeld een computer, waarvan later blijkt dat deze zich op Aruba bevindt toch daar geëxecuteerd kan worden, ook al is het bevel een rechtstreeks uitvloeisel van een bevel van bijvoorbeeld een Franse justitiële autoriteit. Artikel 40 Statuut stelt niet de eis dat het bevel een origineel Nederlands bevel moet zijn, evenmin dat het alleen op een onder Nederlandse rechtsmacht vallend strafbaar feit moet betreffen. Kan de minister dit nader toelichten?

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Rosenthal (VVD), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66), Franken (CDA).

Naar boven