B
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 juli 2005
Hierbij informeer ik uw Kamer over het volgende. In het wetsvoorstel flexibilisering
schooltijden zoals bij uw Kamer ingediend onder Kamernummer 29 733, is
na amendering ongelukkigerwijs een fout geslopen. Deze betreft het voorgestelde
artikel 8, zevende lid, onder b, van de Wet op het primair onderwijs en artikel
11, vierde lid, eerste volzin, van de Wet op de expertisecentra, voor zover
daarin wordt bepaald dat leerlingen in de eerste twee schooljaren ten minste
3520 uren onderwijs en in de laatste zes schooljaren ten minste 3760 uren
onderwijs ontvangen. Dat moet zijn: in de eerste vier respectievelijk laatste
vier schooljaren.
Dat deze aanpassing in het wetsvoorstel – met een verdubbeling van
de voorgeschreven minimale onderwijstijd voor de kleuters als gevolg en een
beduidende vermindering van de voorgeschreven minimale onderwijstijd voor
de leerlingen in de laatste zes schooljaren – niet is beoogd of gewenst,
is evident. Dat blijkt ook duidelijk uit de toelichting bij de betreffende
amendementen zoals die door de Tweede Kamer zijn aangenomen.
Vanzelfsprekend zal ik de tekst in het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk
corrigeren. Deze correctie kan worden meegenomen in de Reparatiewet OCW 2005,
die naar verwachting in september 2005 aan de Tweede Kamer wordt aangeboden.
Uw Kamer zou het wetsvoorstel schooltijden in behandeling kunnen nemen na
aanbieding van de Reparatiewet OCW 2005 aan de Eerste Kamer. Een andere mogelijkheid
die ik uw Kamer in overweging wil geven, is het wetsvoorstel in de huidige
vorm in behandeling te nemen, met inachtneming van de in deze brief vermelde
correctie (die ruim voor de beoogde datum van inwerkingtreding van 1 augustus
2006 zal volgen).
Gezien het feit dat het hier overduidelijk en onbetwist een vergissing
betreft en vanuit het belang dat scholen zo vroeg mogelijk weten waar zij
met ingang van het schooljaar 2006/2007 wat betreft de schooltijden aan toe
zijn, vraag ik uw Kamer mijn suggesties in overweging te nemen.
Deze brief wordt tevens ter kennisneming aan de voorzitter van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal gestuurd.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. J. A. van der Hoeven