A
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN
EN SPORT1
Vastgesteld: 25 april 2005
Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel gaf de commissie aanleiding
tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de vaste commissie voor Volksgezondheid,
Welzijn en Sport stellen de vraag of de minister nog eens uiteen kan zetten
waarom het voorliggende wetsvoorstel, gelet op de noodzaak regelgeving tot
het uiterste te beperken, mede in het licht van de voorstellen in het kader
van de Zorgverzekeringswet, thans nog noodzakelijk is.
De leden van de PvdA-fractie hebben met enige
zorg kennis genomen van het wetsvoorstel Wijziging van de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten, de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen 1998 en de
ziekenfondswet in verband met invoering van een identificatieplicht bij het
verkrijgen van zorg, invoering van het sofi-nummer in de WTZ 1998, elektronisch
berichtenverkeer in de ziekenfondswet en enige andere wijzigingen (fraudebestrijding
zorgverzekeringswetten).
In hoeverre is het voorliggende wetsvoorstel noodzakelijk gezien de beperkte
werkingsduur van de wet? Deze leden begrijpen dat voorliggend wetsvoorstel
in de eerste plaats betrekking zal hebben op ziekenhuiszorg en later eventueel
zal worden uitgebreid naar de AWBZ-zorg. In hoeverre is het doelmatig om op
dit moment voorliggend wetsvoorstel te effectueren?
Hoe ziet de minister voorliggend wetsvoorstel in de context van het eveneens
bij deze Kamer voorliggende wetsvoorstel zorgverzekeringswet, de stelselwijziging
en in het bijzonder het privaat-publieke karakter van het nieuwe stelsel?
In het nieuwe stelsel wordt toch juist uitgegaan van de eigen verantwoordelijkheid
van de partijen? In dit verband vragen deze leden of het tegengaan van fraude
in de gezondheidszorg niet in de eerste plaats de verantwoordelijkheid is
van zorgverzekeraars en uitvoeringsorganen. Kan worden toegelicht waarom de
verantwoordelijkheid voor het tegengaan van fraude bij zorgaanbieders
wordt gelegd? Deze leden vragen hier naar temeer daar in het nieuwe stelsel
een grote verantwoordelijkheid wordt gegeven aan zowel de zorgverzekeraars
als de aanbieders.
Er wordt vanuit gegaan dat identificeren niet moeilijk is gelet op de
bepaling bij de uitgebreide identificatieplicht. Deze leden menen dat door
genoemde wet wel een toonplicht was ingevoerd, maar geen draagplicht.
Deze leden vragen of het niet goed denkbaar is, dat zich situaties voordoen
waarin bij de burger in bijvoorbeeld de thuissituatie een acute zorgbehoefte
ontstaat en waarin hij terstond zonder medeneming van een identificatiebewijs,
naar een zorginstelling moet worden vervoerd.
Het is deze leden niet duidelijk hoe instellingen erop toe kunnen zien
dat patiënten zich achteraf legitimeren. Is het niet denkbaar dat een
patiënt na het ontvangen van acute zorg zich niet binnen de termijn van
veertien dagen identificeert? Aangegeven wordt dat als een patiënt zich
niet identificeert de aanbieder de kosten voor de geboden zorg niet mag verhalen
op verzekeraars. Hoe worden de kosten van de verleende hulp in dergelijke
gevallen betaald?
Deze leden vragen tenslotte of de acute hulp aan onverzekerden, illegalen
en dak- en thuislozen wel voldoende gegarandeerd is nu financiering afhankelijk
is geworden van de identificatie. Deze leden vragen daar mede naar, gezien
het feit dat in het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en
Culturele Rechten de verplichting is opgenomen ieder in geval van ziekte geneeskundige
bijstand te bieden.
Deze leden begrijpen niet geheel de opmerking in de memorie van toelichting
dat de controle van de identiteit geen administratieve last betreft maar een
inhoudelijke verplichting (p. 25). Deze leden veronderstellen dat alle
administratieve lasten het gevolg zijn van inhoudelijke verplichtingen.
De leden van de SP-fractie sluiten zich bij
deze vragen van de PvdA-fractie aan.
De voorzitter van de commissie,
Van Leeuwen
De griffier van de commissie,
Janssen