Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29441 nr. B |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29441 nr. B |
Vastgesteld 21 maart 2005
Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling van dit wetsvoorstel kennisgenomen. Zij constateerden dat het stramien van de Wet vordering gegevens financiële instellingen en de Wet vordering gegevens telecommunicatie in het voorliggende wetsvoorstel is terug te vinden. Blijkens de memorie van toelichting (paragraaf 5.3 op bladzijde 13) wordt in het voorliggende wetsvoorstel de Wet vordering gegevens financiële instellingen volledig geïncorporeerd. Daarmee wordt die wet overbodig, aldus de memorie van toelichting. Het viel de leden van de CDA-fractie echter op, dat het voorliggende wetsvoorstel geen artikel bevat op grond waarvan de Wet vordering gegevens financiële instellingen wordt ingetrokken. Ze achtten dat ongewenst. Alhoewel althans op het oog de bevoegdheden van de Wet vordering gegevens financiële instellingen, die in het voorliggende wetsvoorstel zijn terug te vinden, dezelfde zijn, gaat het niettemin om verschillend geformuleerde formele bepalingen die naast elkaar blijven staan en dus ook naast elkaar zouden kunnen worden toegepast. Indien later bovendien zou blijken, dat er – om welke reden dan ook – toch materieel verschil is geslopen tussen de ene wetstekst en de andere, kan dat tot onnodige en in ieder geval ongewenste complicaties aanleiding geven. Gaarne vernamen zij het standpunt van de minister van Justitie ter zake.
De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij stelden allereerst de volgende vragen. In hoeverre mag de politie gegevens verder bewerken? Waarom is hierover niets opgenomen in het wetvoorstel?
Op enkele punten wilden de leden van de commissie gemeenschappelijke vragen aan de minister van Justitie stellen, daarbij mede geïnspireerd door een gesprek dat zij ter voorbereiding van de behandeling van het wetsvoorstel voerden met een aantal deskundigen, te weten met de heren N. Groenhart en mr.dr. E.C. MacGillavry. De eerste vraag van de commissieleden was in hoeverre het wetsvoorstel een gesloten stelsel oplevert. Kan met betrekking tot gegevens als bedoeld in dit wetsvoorstel door een opsporingsambtenaar of officier van justitie nog uitsluitend een vordering worden ingesteld, of kan ook nog een verzoek worden gedaan? Als gegevens worden verstrekt op verzoek, moeten die gegevens dan op grond van dit wetsvoorstel worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs?
Indien zich in een procesdossier geen vordering bevindt ter zake van het gegeven als bedoeld in dit wetsvoorstel, moet de rechter dan aannemen, dat het gegeven onrechtmatig verkregen bewijs is? Moet de rechter dat ambtshalve aannemen of enkel op verweer van de zijde van de verdachte?
Wat is de status van een gegeven dat door de houder ervan sua sponte aan een opsporingsambtenaar of de officier van justitie wordt verstrekt in het kader van een lopend onderzoek? Daarbij dachten de leden van de commissie ook aan de positie van een zogenaamde klokkenluider die gegevens anoniem aan politie of Justitie doet toekomen.
Een ander aspect van dezelfde vraag omtrent het gesloten karakter van het stelsel in het voorliggende wetsvoorstel, betrof gegevens die thans niet vallen onder het bereik van de Wet bescherming persoonsgegevens. Is de indruk juist, dat door dit gesloten stelsel de bewegingsruimte van gewone opsporingsambtenaren in feite drastisch wordt ingeperkt ten opzichte van de huidige bevoegdheidssituatie? In dit verband refereerde de commissie aan enige door Mr E.C. MacGillavry aangereikte voorbeelden.
Een politieman die aan een medewerker van een autoleasebedrijf vraagt welke gegevens van klanten het bedrijf in het algemeen vastlegt, kan thans van die medewerker antwoord verkrijgen. De Wet bescherming persoonsgegevens lijkt er niet aan in de weg te staan, dat de medewerker dan aan de politieman meedeelt, dat de kilometerstand, het benzineverbruik en de plaats waar de betaalpas wordt gebruikt door het bedrijf met betrekking tot haar klanten wordt geregistreerd. Dit zijn alle gegevens die niet tot individuele personen herleidbaar zijn. Het betreft echter wel informatie die is opgeslagen in de vorm van handboeken, procedurevoorschriften en dergelijke. De opsporingsambtenaar wordt onder de vigeur van de voorgestelde wet alleen bevoegd identificerende gegevens te vorderen, hetgeen de gegevens waar hierboven over wordt gesproken, niet zijn. Het gevolg zou dan kunnen zijn, dat de opsporingsambtenaar de officier van justitie moet inschakelen.
Een ander voorbeeld betreft de getuige van een overval die het kenteken van de vluchtauto heeft genoteerd, hetgeen de opsporingsambtenaar onder de vigeur van de huidige wet van deze getuige op vrijwillige basis zou kunnen ontvangen. Op grond van de voorgestelde wet zou het echter een opgeslagen of vastgelegd gegeven zijn dat niet door de opsporingsambtenaar zou kunnen worden gevorderd, omdat het geen identificerend gegeven is dat anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik wordt verwerkt. Het kenteken zou – in deze visie – niet als een administratief kenmerk kunnen worden beschouwd dat wel door een opsporingsambtenaar kan worden gevorderd, omdat uit de memorie van toelichting (pagina 20–21) blijkt, dat «ten behoeve van persoonlijk gebruik» betekent dat de persoonsgegevens worden verwerkt in het kader van een bepaalde functie of beroepsuitoefening. Van dat laatste is geen sprake bij de rol van de getuige (tenzij de getuige bijvoorbeeld een beveiligingsambtenaar van een bank is, alhoewel daar dan ook weer discussie over mogelijk zou kunnen zijn). Zou de getuige met een digitale videocamera opnames hebben gemaakt van de overvallers en de vluchtauto en deze gegevens bijvoorbeeld ook inzicht zouden kunnen geven omtrent het ras van de overvallers, is zelfs sprake van gevoelige gegevens en kan niet eens worden volstaan met een vordering door de officier van justitie, doch moet ook machtiging van de rechter-commissaris worden gevraagd.
Het derde en laatste voorbeeld dat de commissie aan de minister wilde voorleggen, betrof de opsporingsambtenaar die in het kader van het verhoren van een incestslachtoffer verneemt, dat deze in haar dagboek aantekeningen heeft gemaakt van misbruik. Onder de vigeur van de bestaande wet kan de opsporingsambtenaar het slachtoffer verzoeken het dagboek te verstrekken en dat wordt niet bestreken door de Wet bescherming persoonsgegevens. Onder de nieuwe wet zou het dagboek echter wel moeten worden opgevat als opgeslagen of vastgelegde gegevens waarvoor de vordering nodig is. Aangezien het niet om identificerende gegevens gaat, noch om gegevens die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik worden verwerkt, zal de officier van justitie dus moeten worden ingeschakeld. Omdat hier sprake is van gevoelige gegevens – het betreft immers persoonsgegevens betreffende iemands sexuele leven- zal ook de voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris nodig zijn.
Ervan uitgaande, dat de hiervoor aangeduide beperkingen in vergelijking tot de bestaande wetgeving zich inderdaad gaan voordoen, rees bij de commissieleden de vraag of het niet wenselijk is om in de wet te bepalen, dat een vordering als bedoeld in het onderhavige wetsvoorstel niet verplicht is, indien de opgeslagen of vastgelegde gegevens vallen buiten de reikwijdte van de Wet bescherming persoonsgegevens. In dit verband merkten de leden van de commissie op, dat zij zich er natuurlijk van bewust zijn, dat dan nog voor een houder onduidelijkheid zou kunnen bestaan over de vraag of een bepaald gegeven nu wel of niet binnen het bereik van de Wet bescherming persoonsgegevens valt. Die vraag is echter aanzienlijk eenvoudiger dan het antwoord op de vraag of onder de vigeur van de Wet bescherming persoonsgegevens nu wel of niet een gegeven verstrekt zou mogen worden in het belang van de opsporing van strafbare feiten. Bovendien brengt ook het stelsel zoals het nu wordt voorgesteld niet met zich mee, dat een houder geen enkele eigen verantwoordelijkheid meer zou hebben bij de beslissing om aan de vordering te voldoen, zoals gepriviligeerde beroepsbeoefenaren of personen die een beroep zouden kunnen doen op het verschoningsrecht.
De commissieleden stelden vervolgens enkele vragen omtrent het beklagrecht. Uit de memorie van toelichting blijkt, dat het College voor de Bescherming van Persoonsgegevens alsmede de Nederlands Bank en de Nederlandse Vereniging van Banken opschortende werking hebben bepleit, te verbinden aan de indiening van een beklag. Dit om een verantwoorde toepassing van de bevoegdheden en de zorgvuldige omgang van de verkregen gegevens te bevorderen. Daarop antwoordt de memorie van toelichting slechts, dat zulks ook wordt bevorderd indien het beklagrecht geen opschortende werking heeft. De leden van de commissie zouden daarom graag zien, dat de minister uiteenzet welke voor- en nadelen aan opschortende werking van beklagrecht verbonden zijn. Op zich konden zij zich voorstellen dat er spoedeisende situaties kunnen zijn die het onwenselijk maken om opschortende werking toe te passen, doch zij hadden de indruk dat in de praktijk dergelijke spoedeisende situaties zich nauwelijks voordoen, terwijl daarvoor in de wet ook een voorziening zou kunnen worden getroffen (te denken valt bijvoorbeeld aan situaties van samenspanning tot of voorbereiding van terroristische misdrijven). Voorts zouden zij graag van de minister vernemen hoe de regelingen in de Nederland omringende landen op het punt van het beklagrecht luiden.
De leden van de commissie hechtten bijzondere betekenis aan de auditverplichting. Het College Bescherming Persoonsgegevens heeft dit ook aanbevolen en in de memorie van toelichting valt te lezen op pagina 15, dat deze aanbeveling door de minister wordt overgenomen, doch pas zal worden verwerkt in de herziening van de Wet politieregisters. Voor zover de commissie bekend, is thans een concept-wetsvoorstel Wet politiegegevens voor advisering aanhangig gemaakt bij de Raad van State en wordt daarin deze aanbeveling gevolgd. Aangezien niet blijkt uit de stukken, dat het de bedoeling van de minister is het voorliggende wetsvoorstel van kracht te doen worden tegelijk met een herziene Wet politieregisters, dan wel een nieuwe wet Wet politiegegevens zou er dus een tijdlang een lacune bestaan die de commissie onwenselijk vindt. Ziet de minister een mogelijkheid om hierin te voorzien en zo niet, welke bezwaren ziet hij tegen opschorting van invoering van het voorliggende wetsvoorstel totdat de Wet politiegegevens in werking zou zijn getreden?
In de memorie van toelichting wordt in paragraaf 3.1 op pagina 3 stilgestaan bij het belang van de opsporing, zo constateerden de leden van de CDA-fractie. Opgemerkt wordt, dat door de informatieen communicatietechnologie steeds meer gegevens beschikbaar zijn bij instellingen en bedrijven over personen die van hen diensten of producten afnemen of van wie zij onderling gegevens verwerken. «Wanneer deze gegevens kunnen bijdragen in de opsporing van strafbare feiten, is het voor de instanties die belast zijn met de opsporing van belang om over deze gegevens de beschikking te kunnen krijgen.» Een en ander riep bij deze leden de volgende vragen op. De gegevens waarop in de aangehaalde passage wordt gedoeld, zijn gegevens die ook voor handen waren in het tijdperk dat informatie- en communicatietechnologie nog niet de vlucht hadden genomen die sinds de introductie van computers en internet te zien is. Bij lezing van de memorie van toelichting en de daar genoemde voorbeelden van alle mogelijke soorten gegevens zijn de leden van de CDA-fractie geen gegevens tegengekomen die niet ook al in het tijdperk voor – zeg – 1980 voor handen waren bij de bedoelde instellingen en bedrijven. Hooguit zou men kunnen opmerken, dat de elektronisering het verzamelen en bewaren van gegevens zodanig heeft vergemakkelijkt, dat wellicht instellingen en bedrijven thans van derden meer gegevens hebben dan vroeger het geval was. Door de elektronisering is een zekere rem op het vergaren en bewaren van gegevens, een zekere selectiviteit met het oog op doel en nut ervan, onmiskenbaar verminderd.
Vanzelfsprekend zagen ook de leden hier aan het woord, dat als gevolg van de elektronisering informatie steeds vaker nog slechts in geautomatiseerde vorm beschikbaar is, zodat inbeslagneming van bescheiden in betekenis voor de opsporing is afgenomen, de tweede reden die paragraaf 3.1 van de memorie van toelichting noemt. Dat is echter een andere reden dan de eerste. De eerste redengeving motiveert tot een zo gemakkelijk mogelijke toegang tot zoveel mogelijk gegevens. Het nodigt uit tot fishing expeditions. Dat baarde de leden van de CDA-fractie – naast de zorg over de respectering van de persoonlijke levenssfeer van derden (niet verdachten!) – de nodige zorgen. Te ruime bevoegdheden kunnen immers enerzijds op gespannen voet met de rechtstaat komen te staan, doordat burgers te gemakkelijk als verdachte worden aangemerkt omdat bevoegdheden intrinsiek te gemakkelijk misbruikt kunnen worden, maar ook doordat opsporing in feite minder effectief wordt wegens gebrek aan selectiviteit, specificiteit en focus. De leden hier aan het woord zagen een groot risico in opsporing langs teveel lijnen, of alleen die lijnen die wegens de hoeveelheid bereikbare gegevens het meest belovend lijken te zijn in termen van oplossing van een misdrijf. Onderkent de minister laatst bedoeld gevaar? Welke institutionele mechanismen ziet de minister in het voorliggende wetsvoorstel die dat gevaar kunnen bezweren?
De verzekering voor zorgvuldigheid in het gebruik van de bevoegdheden ligt met name in de afspraken die op uitvoeringsniveau worden gemaakt met bedrijven en binnen sectoren. Wat is er bekend over sectorale afspraken, zo vroegen de leden van de VVD-fractie. Zijn deze al voorbereid? Is er een protocol voorhanden?
Belangen van degene op wie de gegevens betrekking hebben
In hoeverre houdt de wet rekening met de beschadiging van de goede naam van burgers door het opvragen van gegevens? In dit verband vroegen de leden van de VVD-fractie voorts waarom er geen notificatieplicht is bij identificerende gegevens. Een tendens valt waar te nemen waarbij een versoepeling lijkt op te treden van verstrekkingsregimes voor door strafvorderlijke autoriteiten beheerde registers (versoepeling verstrekkingsregime Wet Politieregisters), in die zin dat deze voorheen strikt gesloten registers worden opengesteld aan derden voor buiten strafvordering gelegen doeleinden. Hoe moet deze ontwikkeling worden gezien in het licht van de voorgestelde bevoegdheden tot het vorderen van gegevens? Steeds meer gegevens komen daarmee terecht in door strafvorderlijke autoriteiten beheerde registers, terwijl tegelijkertijd deze registers niet in dezelfde mate gesloten blijven voor derden.
In het verlengde van het voorgaande rees bij de leden van de CDA-fractie nog een vraag naar aanleiding van de passage op pagina 5 van de memorie van toelichting. Daar wordt gesproken over de waarborg tegen willekeurige inmenging en misbruik van bevoegdheid. In verband daarmee wordt gewezen op het belang van het proces-verbaal dat moet worden opgemaakt van verstrekking. In dat proces-verbaal dienen de feiten en omstandigheden te worden vermeld waaruit blijkt dat is voldaan aan het vereiste van een verdenking van een strafbaar feit van bepaalde ernst en waarin de reden waarom de gegevens in het belang van het onderzoek worden gevorderd dient te worden vermeld. Vervolgens luidt de memorie van toelichting: «Het proces-verbaal dient, voor zover het voor het onderzoek in de zaak van betekenis is, bij de processtukken te worden gevoegd.» De in deze zin besloten liggende restrictie voor zover het voor het onderzoek in de zaak van betekenis is, konden de leden van de CDA-fractie niet goed plaatsen. Indien een dergelijk proces-verbaal buiten het procesdossier kan worden gehouden, impliceert dat al meteen, dat er geen rechterlijke controle meer op mogelijk is. Dat is nu juist een institutionele waarborg die opsporingsambtenaren en officieren van justitie ertoe dwingt zich rekenschap te geven van hun verantwoordelijkheid.
Hetzelfde geldt, zo vervolgden deze leden, voor de mededeling voor de toepassing van de bevoegdheden aan de personen over wie de gegevens zijn gevorderd. Ook dat is een institutionele waarborg die van betekenis kan zijn voor selectiviteit, specificiteit en focus én een voldoende bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden. Het rapport van het WODC «De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden – eindevaluatie», stelt wat dat betreft niet gerust. De leden van de CDA-fractie lazen in paragraaf 3.6 van dat rapport, dat de notificatieplicht op grote schaal wordt geschonden.
Het opvorderen van gegevens kan inbreuk maken op de privacy, aldus de leden van de VVD-fractie. Er is een balans nodig. Waarom is niet een integrale, coherente beleidsvisie ontwikkeld ten aanzien van de omgang met persoonsgegevens? Is, bij de ontwikkeling van het onderhavige wetsvoorstel, maar ook meer in het algemeen bij (andere) wettelijke maatregelen de persoonlijke levenssfeer rakende, rekening gehouden met recente ontwikkelingen in de rechtspraak van het EHRM (Europese Hof voor de rechten van de mens) ten aanzien van art. 8 EVRM (bijv. EHRM 27 april 2004, Doergav. Nederland, 50 210/99 en de zgn«Khan»-rechtspraak van het EHRM, ontkoppeling van art. 8 EVRM en art. 6 EVRM)?
Wat is het verschil tussen informatie en gegevens, zo vroegen deze leden, in het licht van het vereiste van het bestaan van materiaal «buiten de betrokkenen om», zoals geformuleerd in de uitspraak van het EHRM van 3 mei 2001, 31 827/96.
Vorderen identificerende gegevens
Een ander aspect van deze problematiek betreft de organisatie bij met name de politie. Op pagina 7 van de memorie van toelichting lazen de leden van de CDA-fractie dat het de bedoeling is om per politieregio een geautoriseerde opsporingsambtenaar aan te wijzen die identificerende gegevens kan vorderen. Daarmee wordt een element van institutionalisering geïntroduceerd, waarvan de leden van de CDA-fractie verwachtten, dat dat een zekere waarborg tegen ook uit opsporingstechnisch oogpunt ondoordacht gebruik van de bevoegdheden kan bewerkstelligen. De vraag is echter waarom de toekenning van deze bevoegdheden dan ook niet in de wet zelf uitdrukkelijk is toegekend aan dergelijke geautoriseerde opsporingsambtenaren. De leden van de CDA-fractie zagen hierin wel een parallel met de figuur van de hulpofficier van justitie. Ook diens positie heeft immers een wettelijke basis (artikel 154 Sv). Op dit punt kwamen zij ook terug bij artikel 127nc, zevende lid.
Relatie Wet vordering gegevens financiële instellingen
De hierboven reeds aangehaalde te verwachten intrekking van de Wet vordering gegevens financiële instellingen bracht de leden van de CDA-fractie ertoe de vraag te stellen of de parlementaire geschiedenis van die wet onverminderd van betekenis blijft voor de uitleg van de bepalingen van het onderhavige wetsvoorstel. Indien dat niet zo is, dan verzochten zij de minister om de bij die wet door in ieder geval de leden van de CDA-fractie destijds gestelde vragen opnieuw te onderzoeken en van een antwoord te voorzien, thans toegesneden op het voorliggende wetsvoorstel.
Een van de onderwerpen die bij het voorstel voor de Wet vorderen gegevens financiële instellingen aan de orde kwam, was het probleem dat bij het monitoren van bijvoorbeeld bankrekeningen van een bankinstelling werd verwacht dat zij de relatie met de desbetreffende cliënt zou continueren, terwijl het door de justitie en politie gestarte onderzoek de bank aanleiding zou kunnen geven de relatie te beëindigen. Aangezien het onderhavige wetsvoorstel ook voorziet in de mogelijkheid om toekomstige gegevens te vorderen, doet zich derhalve ook bij andere instellingen en bedrijven dan financiële instellingen deze problematiek voor. Te denken valt aan een internetprovider die geconfronteerd wordt met de vordering tot verstrekking van andere dan identificerende gegevens in verband met de verdenking jegens een cliënt van het voorhanden hebben van kinderporno. Denkbaar is dat de provider in dat geval de relatie met die cliënt zou willen beëindigen, terwijl in het belang van het opsporingsonderzoek het wenselijk zou zijn dat dat niet gebeurt. Bovendien rijst uiteraard in zo'n situatie de vraag in hoeverre de internetprovider – zodra deze weet of moet begrijpen, dat hij een verdachte van het voorhanden hebben van kinderporno gelegenheid biedt om bijvoorbeeld die afbeeldingen via e-mail te ontvangen of aan derden te sturen – niet moet vrezen te worden beschouwd als medeplichtige aan de strafbare feiten van die cliënt of anderszins als een verdachte van strafbare feiten. Gaarne zouden de leden van de CDA-fractie daaromtrent een reactie van de minister vernemen.
Eveneens in het kader van de institutionele waarborgen waren de leden van de CDA-fractie enigszins verbaasd over de wijzigingen die met de tweede nota van wijziging tot stand zijn gebracht. Bij lezing van het oorspronkelijke wetsvoorstel viel hen al op, dat in een aantal gevallen de officier van justitie geacht werd zelf een proces-verbaal op te maken en in andere gevallen om het proces-verbaal te doen opmaken. In die gevallen waarin de eerste formulering was gekozen, kwam het de leden van de CDA-fractie voor, dat dit terecht de bijzondere verantwoordelijkheid van de officier onderstreepte. Zij hadden dan ook enige twijfel over de wijsheid van de wijziging die bij de tweede nota van wijziging tot stand is gebracht. Deze leden voegden hieraan toe, dat het uiteraard louter toeval is, dat die nota van wijziging is ingediend door de minister van Justitie ad interim A.J. de Geus.
In hoeverre worden de, niet geringe, kosten die gepaard gaan met gegevensverzameling door de overheid aan het bedrijfsleven vergoed, zo vroegen de leden van de VVD-fractie. Houdt men er rekening mee dat de kosten mogelijk een handelsbelemmerende omstandigheid in de zin van het EG-verdrag kunnen opleveren, of dat de uit deze wet voortvloeiende (vergaande) verplichtingen het vestigingsklimaat in Nederland anderszins negatief kunnen beïnvloeden?
Artikel 125l jo. artikel 126ng, tweede lid jo. artikel 129ug, tweede lid.
In deze artikelen wordt op twee plaatsen gesproken over «klaarblijkelijk». Zagen de leden van de CDA-fractie het goed – mede in het licht van de memorie van toelichting – dat de passage zo moet worden gelezen, dat er ook staat: klaarblijkelijk voor hem bestemd zijn, klaarblijkelijk op hem betrekking hebben of klaarblijkelijk tot het begaan het strafbare hebben gediend?
De leden van de VVD-fractie vroegen of het geen aanbeveling verdient de nummering van onder andere art. 126 Sv op te schonen, zodat het wetsartikel gemakkelijker toegankelijk is (zie o.a. RegelMaat no. 5 , 2004).
Bij het vorderen van gegevens bestaat een notificatieplicht aan niet-verdachten (art. 126bb Sv.), overigens ook aan verdachten, zo merkten de leden van de VVD-fractie op. Wanneer bij doorzoeking gegevens van niet-verdachten worden aangetroffen, ontbreekt de notificatieplicht aan de niet-verdachten (art. 125m Sv.). Waarom dit verschil? Onlangs is aan de Tweede Kamer de eindevaluatie van de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden aangeboden. Uit deze evaluatie blijkt dat de algemene notificatieplicht van art. 126bb Sv onvoldoende wordt nageleefd. In zijn reactie op het evaluatierapport zegt de minister dat hij de uitvoering van de notificatieplicht ter hand gaat nemen. Mocht blijken dat essentiële belangen van de opsporing in het geding komen, dan zal hij in overleg met het Openbaar Ministerie bezien in hoeverre aanvullende of alternatieve voorzieningen denkbaar zijn. In hoeverre wordt bij de invoering van de nieuwe bevoegdheden tot vorderen gegevens hiermee rekening gehouden? Is de verwachting dat de toepassing van deze bevoegdheden in veel meer gevallen aanleiding zal geven tot notificatie?
Kan de minister toelichten waarom sub d ten aanzien van een rechtspersoon, in plaats van de gegevens onder a en b, de rechtsvorm en de vestigingsplaats worden genoemd? Had het niet voor de hand gelegen zowel het een als het ander te noemen, zo vroegen de leden van de CDA-fractie. Is immers de naam van de rechtspersoon bekend – en dat veronderstelt deze bepaling – dan is de precieze rechtsvorm en de vestigingsplaats voor in Nederland in het handelsregister ingeschreven rechtspersonen via internet heel eenvoudig bij de Kamer van Koophandel te achterhalen. Indien een rechtspersoon zich echter bediend van een niet ingeschreven handelsnaam, zou het juist weer wel nuttig kunnen zijn om bij een instelling of bedrijf de statutaire naam en het kantooradres te kunnen achterhalen (bijvoorbeeld uit een factuur). Dat geldt mutatis mutandis ook voor elektronische gegevensuitwisseling tussen een dergelijke rechtspersoon en de instelling of het bedrijf van wie de gegevens gevorderd worden.
Waarom is in sub a niet ook de postcode genoemd? Het kan toch voorkomen, dat om welke reden dan ook geen adres of zelfs woonplaats bekend is, maar wel een postcode? Gelet op de memorie van toelichting lijkt de postcode niet zonder meer als een administratief kenmerk in de zin van een bankrekeningnummer een polisnummer of iets dergelijks.
Artikel 126nc, vierde lid jo. artikel 126nd, derde lid
In sub d, resp. sub c wordt hier gesproken over de titel van de vordering die schriftelijk moet worden vermeld, aldus de leden van de CDA-fractie. Wat wordt precies onder de titel verstaan? Blijkens de Handelingen van de Tweede Kamer ( TK 14, pag. 14–818, linker kolom) merkte de minister op, dat «uit de titel van de vordering volgt, via het eerste lid, dat het in het belang van het onderzoek moet zijn.» Moet hieruit worden afgeleid, dat enkel het desbetreffende artikel vermeld moet worden? Hoe verhoudt zich dit begrip tot de voorwaarden voor de vordering als omschreven in het eerste lid van deze bepalingen?
De leden van de CDA-fractie zouden graag vernemen wat onder «een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van een verdachte» in deze bepaling moet worden verstaan. Moet in deze bepaling, in het geval van toepassing van het vijfde lid, ook niet worden opgenomen, dat in het proces-verbaal de dringende noodzaak van het vijfde lid aan de hand van feiten en/of omstandigheden wordt uiteengezet, analoog aan het bepaalde onder d?
Is het de bedoeling, dat de hier genoemde opsporingsambtenaar de geautoriseerde opsporingsambtenaar is als bedoeld in de hierboven bedoelde passage in de memorie van toelichting? Zagen de leden hier aan het woord het goed, dat deze bepaling niet uitsluit, dat andere opsporingsambtenaren de vordering doen? Zo ja, dan heeft deze bepaling dus niet dezelfde betekenis als artikel 154 Sv. Zo nee, dan bleef het voor deze leden de vraag waarom het systeem van artikel 154 Sv niet is gevolgd.
Is overwogen om met betrekking tot de in deze bepaling bedoelde algemene maatregel van bestuur een voorhangprocedure te volgen? Welke argumenten pleiten daar tegen en welke daar voor? Artikel 126nd Geldt de wet alleen voor bedrijven of ook voor burgers, zo vroegen de leden van de VVD-fractie. Anders gezegd, in hoeverre kunnen niet-bedrijfsmatige gegevens worden gevorderd? De tekst van art. 126nd Sv laat die mogelijkheid open of althans sluit deze niet uit.
Het viel de leden van de CDA-fractie op, dat sub e – naast de eis van vermelding van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat aan de voorwaarden van het eerste lid is voldaan, vermeld sub d – ook nog de reden moet worden opgegeven waarom de gegevens in het belang van het onderzoek worden gevorderd. Is dit niet dubbelop ten opzichte van het gestelde sub d, aangezien in het eerste lid immers ook het belang van het onderzoek wordt genoemd als voorwaarde? Ontbreekt hier niet ook – op dezelfde wijze als in artikel 126nc, zesde lid – vermelding in het proces-verbaal van de feiten en omstandigheden waaruit de dringende noodzaak van het vierde lid blijken?
Hier wordt als criterium voor een ander strafbaar feit dan bedoeld in het eerste lid eveneens gehanteerd het belang van het onderzoek. Dat betekent dat met betrekking tot die andere strafbare feiten de enige waarborg is gelegen in de machtiging van de rechter-commissaris. Had het niet voor de hand gelegen om hier additioneel de eis te stellen, dat de vordering in het belang van het onderzoek noodzakelijk zou zijn?
Ook hier stelden de leden van de CDA-fractie de vraag of is overwogen om op deze bepaling een voorhangprocedure toe te passen.
In het eerste lid wordt gesproken over begane misdrijven. Hoe moet dit begrip worden verstaan? Gaat het dan om misdrijven waarvoor de betrokkene is veroordeeld? Moet die veroordeling onherroepelijk zijn? Is voldoende dat de verdachte ze heeft erkend?
Valt onder de hier bedoelde voorwaarden ook het «redelijkerwijs in aanmerking» komen van degene van wie gevorderd wordt? Valt onder de voorwaarden ook «het belang van het onderzoek», zo wilden deze leden weten.
Ook hier wordt onder e verlangd vermelding in het proces-verbaal van de reden waarom de gegevens in het belang van het onderzoek worden gevorderd, terwijl op grond van het gestelde in sub d tevens de feiten en omstandigheden moet worden vermeld waaruit blijkt dat aan de voorwaarden van het eerste lid is voldaan. Het belang van het onderzoek is dan toch zo'n voorwaarde als bedoeld in het eerste lid, zo vroegen deze leden.
Voor het bepaalde onder d en e van deze bepaling van dit artikel geldt hetzelfde als hiervoor ten aanzien van artikel 126ud, derde lid. Zagen de leden van de CDA-fractie het juist, dat dan ook in het proces-verbaal de feiten en omstandigheden moeten vermeld waaruit de dringendheid van de vordering blijkt?
Samenstelling: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Rosenthal (VVD), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66), Franken (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20042005-29441-B.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.