29 438
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering (elektronische aangiften en processen-verbaal)

D
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 7 juli 2005

Graag ga ik in deze nadere memorie van antwoord in op de twee vragen die in het nader voorlopig verslag nog zijn gesteld.

Het had de leden van de PvdA-fractie bevreemd dat ik als standpunt had ingenomen dat ik aan het parlement niet de toezegging zou kunnen doen om toekomstige algemene maatregelen van bestuur aan het parlement voor te leggen omdat er nu eenmaal niet gekozen was voor een formele voorhangprocedure en omdat ik met een dergelijke toezegging mijn ambtsopvolgers zou binden op een wijze die onverenigbaar is met het wezen van delegatie. Op welke wijze – zo vroegen deze leden – zou door een dergelijke toezegging de vrijheid van handelen van mijn ambtsopvolgers worden ingeperkt?

De vrijheid van handelen van mijn ambtsopvolgers zou in die zin worden ingeperkt dat alle toekomstige algemene maatregelen van bestuur en wijzigingen van bestaande algemene maatregelen van bestuur op dit terrein niet eerder in werking zouden mogen treden dan nadat het parlement van de inhoud daarvan op de hoogte zou zijn gesteld. Omdat ik ervan uitga dat dit op de hoogte stellen méér inhoudt dan de publicatie van de algemene maatregel van bestuur in het Staatsblad, is hier sprake van een vorm van parlementaire medebetrokkenheid bij gedelegeerde regelgeving. Algemeen is aanvaard dat daarmee terughoudendheid moet worden betracht. Zie ook de toelichting op aanwijzing 35 van de Aanwijzingen voor de regelgeving: «Terughoudendheid met parlementaire betrokkenheid. Het is wenselijk dat bij de verdeling van een regeling over de wet en een algemeen verbindend voorschrift van lager niveau duidelijke keuzes worden gemaakt waarbij ofwel een onderwerp in de wet wordt geregeld, ofwel het geven van voorschriften daaromtrent wordt gedelegeerd aan een lagere regelgever. Bij voorkeur moet worden vermeden dat de vaststelling van bepaalde voorschriften aan een lagere regelgever wordt gedelegeerd en tegelijkertijd wordt vastgelegd dat het parlement bij deze regelgeving moet worden betrokken.». In de vraag van de leden van de PvdA-fractie heb ik overigens wel aanleiding gezien om mijn in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer (Kamerstukken TK 2003–04, 29 438, nr. 7, blz. 10) gedane toezegging, die slechts bedoeld was voor de eerste algemene maatregel van bestuur die op grond van artikel 163 Sv tot stand zal komen, te verbreden tot alle algemene maatregelen van bestuur die op grond van dat artikel onder mijn verantwoordelijkheid tot stand zullen komen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen ook een reactie op hun stelling dat ook als de overheid nieuwe juridische handelingsmogelijkheden schept voor burgers, de eis van rechtszekerheid moet worden aangehouden en dat daarom moet worden afgezien van het telkens veranderen van gangbare procedures rond de aangifte van strafbare feiten. Ik geef graag toe dat de rechtszekerheid erbij gebaat is dat procedures niet te vaak veranderen. Maar als ik het goed zie gaat het hier niet om het telkens veranderen van procedures maar om het uitbreiden van de gevallen waarin gebruik gemaakt kan worden van een – bestendige en eenvoudige – procedure, te weten het doen van aangifte langs elektronische weg. Indien mocht blijken dat de lijst van strafbare feiten op een bepaald moment kan worden uitgebreid – dat wil zeggen dat de uitvoerende diensten die uitbreiding ook kunnen verwerken – terwijl de lijst ook relatief kort daarvoor al was uitgebreid, meen ik dat de rechtszekerheid zich niet snel tegen die uitbreiding zal verzetten. De rechtszekerheid kan, naar ik meen, wél eerder in het geding komen als besloten zou moeten worden de lijst van feiten juist weer in te perken. Daarom zullen uitbreidingen weloverwogen en zorgvuldig moeten plaatsvinden.

Ik hoop met het bovenstaande de vragen naar tevredenheid te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven