29 255
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte

C
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 oktober 2004

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie met instemming van het voorstel hebben kennisgenomen. Graag beantwoord ik de door deze leden gestelde vragen.

Met de leden van de CDA-fractie meen ik dat met dit wetsvoorstel de richting ingeslagen wordt naar een stelsel dat zich voor wat betreft de motivering van de beslissing meer richt op wat procespartijen naar voren brengen en wat hen verdeeld houdt. Zij vroegen de regering of verdergaande stappen in de richting van een partieel appel dan wel grievenstelsel worden voorbereid.

In voorbereiding is een wetsvoorstel ter uitvoering van het rapport «Stroomlijnen in hoger beroep», dat is toegezonden aan de Tweede Kamer met mijn standpunt terzake (brief van 12 november 2003, kenmerk 5248041/03/6). Dat rapport vormde het resultaat van besprekingen in de Werkgroep hoger beroep en verzet, waaraan vertegenwoordigers van de zittende en staande magistratuur, de advocatuur alsmede departementsambtenaren hebben deelgenomen. Bij die bespreking bleek (p. 50) dat de werkgroep zich met de aan het onderhavige wetsvoorstel ten grondslag liggende zienswijze kon verenigen. Versoepeling van de regels inzake de aanduiding van bewijsmiddelen kan volgens de werkgroep een zekere werkbesparing opleveren. Door dit wetsvoorstel is een afzonderlijke regeling van een strafmaatappel met het oog op besparingen in de sfeer van uitwerking van bewijsmiddelen of in de voorbereiding van de behandeling volgens de werkgroep niet opportuun. Ik deel deze opvatting.

De aan het woord zijnde leden plaatsten vraagtekens bij de werklastreductie die door de voorgestelde regeling kan worden bereikt. Met hen meen ik dat een groot deel van de zaken met een bekennende verdachte een eenvoudige bewijsconstructie kent. Dat doet er echter niet aan af dat een opgave van bewijsmiddelen minder arbeidsintensief is dan een uitwerking van bewijsmiddelen. Ik wijs in dit verband nog op de inschatting van de Werkgroep hoger beroep en verzet, in het voorgaande weergegeven, dat het wetsvoorstel een zekere werkbesparing kan opleveren. Over een analyse van het tijdsbeslag dat in verschillende categorieën zaken met het uitwerken van bewijsmiddelen gemoeid is, beschik ik niet.

De leden van de CDA-fractie stelden tenslotte nog een vraag over de positie van de benadeelde partij, bij vrijspraak van het deel van de tenlastelegging dat op diens schade betrekking heeft. Ik hecht eraan, te benadrukken dat dit wetsvoorstel in geen enkel opzicht gevolgen heeft voor de beantwoording van de bewijsvraag, inbegrepen de formulering van de bewezenverklaring. Het wetsvoorstel ziet niet op de uitwerking van de bewezenverklaring, maar enkel op de uitwerking van de bewijsmiddelen die daaraan ten grondslag liggen. Een verklaring van de verdachte dat hij door de benadeelde partij geclaimde schade niet heeft veroorzaakt, leidt niet tot vrijspraak van dat onderdeel van de tenlastelegging. Een ontkenning betekent in het voorgestelde systeem slechts dat, in het geval appel wordt ingesteld, het desbetreffende onderdeel bij bewezenverklaring op uitgewerkte bewijsmiddelen dient te steunen.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven