Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29200-VIII nr. E |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29200-VIII nr. E |
Vastgesteld 21 september 2004
De vaste commissie voor Cultuur1 heeft op 6 juli 2004 een brief gezonden aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister heeft daarop bij brief van 20 september 2004 geantwoord.
De commissie brengt hierbij verslag uit van het aldus gevoerde schriftelijke overleg.
BRIEF AAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Den Haag, 6 juli 2004
Met verwijzing naar uw brief van 9 juni 2004 (29 200 VIII, C) aan de Voorzitter van de Eerste Kamer inzake de besluitvorming tot invoering van een markt voor opgravingen en over het borgen van wetenschappelijke kwaliteit op die markt, voor welke brief de commissie u hartelijk dankt, deelt zij u mee dat bij de fractie van de SP, daarin gesteund door die van PvdA en GroenLinks, nog behoefte bestaat u enkele nadere vragen ter beantwoording voor te leggen.
1. Kunt u meedelen wie dit onderzoek zal uitvoeren? Denkt u bijvoorbeeld aan de Rijks Inspectie voor de Archeologie? Op welke termijn denkt u dit onderzoek te kunnen afronden?
2. In uw brief van 9 juni 2004 geeft u een overzicht van de besluitvorming rondom de invoering van een archeologiemarkt. U verwijst daarbij naar een brief van toenmalig staatssecretaris Nuis van 23 mei 1997 en naar brieven van toenmalig staatssecretaris Van der Ploeg van 18 december 1998, 17 april 2000 en 5 januari 2001.
Staatssecretaris Nuis sprak in zijn brief van 23 mei 1997 van «ruimte scheppen voor uitvoering door private instellingen». U concludeert in uw brief van 9 juni 2004 uit deze uitspraak: «hij stelt voor een markt te creëren». Kan u nader toelichten waarom in uw opvatting ruimte scheppen voor uitvoering door private instellingen hetzelfde is als het creëren van een markt?
3. In uw brief van 9 juni 2004 stelt u de uitkomst van het debat over het verdrag van Malta in de Tweede Kamer op 16 januari 1998 te beschouwen als instemming van deze Kamer met het creëren van een archeologische markt. Kunt u nader aanwijzen waarin in het verdrag van Malt staat dat landen moeten overgaan tot invoering van een archeologische markt?
4. In zijn brief van 17 april 2000 informeert staatssecretaris Van der Ploeg de Tweede kamer over het bestaan van een archeologische markt. Hij stelt dat op dat moment het aantal zelfstandige bedrijven is gegroeid tot boven de 50. Is hier sprake van een duidelijk moment van besluitvorming? Of is hier meer sprake van een proces van herinterpretatie van eerdere uitspraken: gesproken werd in eerste instantie van het scheppen van ruimte voor private instellingen (1997), vervolgens van de wens om te komen tot een opgravingsmarkt (1998) en tenslotte tot het bestaan van een opgravingsmarkt (2000). U stelt in uw brief van 9 juni 2004, naar aanleiding van het debat over het verdrag van Malta: «Er is geen fractie die het voorstel voor de introductie van marktwerking binnen de archeologie ter discussie stelt.» Als niet duidelijk is aan te geven wanneer de Kamer heeft moeten besluiten tot invoering van een archeologiemarkt, wanneer heeft de Kamer volgens u dan de mogelijkheid gehad om te beoordelen hoe de wetenschappelijke kwaliteit van opgravingen wordt verzekerd?
5. In het begrotingsdebat in de Eerste Kamer van 16 maart 2004 verzekerde u met betrekking tot de Programma's van Eisen dat u «geen signalen» (had) ontvangen die aangeven dat op dit moment de wetenschappelijke waarden onvoldoende worden geborgd» (Handelingen EK 2003–2004, 21-1084). Wat heeft u er van overtuigd dat onderzoek naar de beoordeling van de Programma's van Eisen mogelijk niet voldoende is? Heeft u niet al vóór 16 maart 2004 geluiden ontvangen dat de markt op dit punt niet goed functioneert, bijvoorbeeld van de Rijks Inspectie voor de Archeologie of van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB)? Vindt u het wenselijk om in het toegezegde onderzoek de vraag mee te nemen naar de noodzaak van een onafhankelijke wetenschappelijke toetsing van de Programma's van Eisen? Ziet u hier een bijzondere rol weggelegd voor de ROB, ook omdat commerciële opgravers opereren onder inhoudelijke verantwoordelijkheid van de ROB?
De commissie ziet een spoedige beantwoording, kan het zijn nog tijdens het zomerreces van de Kamer, tegemoet.
De voorzitter van de commissie,
Witteman
De (wnd.) griffier van de commissie,
Nieuwenhuizen
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Den Haag, 20 september 2004
In uw brief met griffienr. 131.830 stellen de fracties van GroenLinks, PvdA en SP mij enkele aanvullende vragen over de archeologische monumentenzorg naar aanleiding van mijn brief d.d. 9 juni 2004 (DCE/04/25.066) aan uw Kamer in antwoord op vragen van de heer Raak gesteld tijdens de behandeling van de OCenW-begroting in de Eerste Kamer d.d. 16 maart 2004.
Allereerst wil ik naar voren brengen de belangstelling van de fracties van SP, PvdA en GroenLinks in uw Kamer voor de archeologie bijzonder op prijs te stellen. Enkele vragen die deze fracties mij stellen, in het bijzonder de vragen 3 en 4, raken echter direct dan wel indirect het voorstel tot invoering van het verdrag van Malta zoals ik dat in oktober 2004 naar de Tweede Kamer heb gestuurd (Kamerstukken II, 2003–2004, 29 259, nrs. 1–7). Dit wetsvoorstel zal binnenkort plenair worden behandeld in de Tweede Kamer. Daarna zullen de leden van de Eerste Kamer zich over bedoeld wetsvoorstel kunnen buigen. Graag wijs ik de leden van genoemde fracties op die mogelijkheid tot het stellen van vragen over het komende stelsel voor de archeologische monumentenzorg.
1.
In mijn brief van 9 juni 2004 deelde ik uw Kamer mee onderzoek te zullen laten doen naar de kwaliteit van Programma's van Eisen (PvE's). In antwoord op uw vraag wie dit onderzoek zal uitvoeren kan ik u meedelen dat de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek dat onderzoek uitvoert. Ik hoop uw Kamer de resultaten daarvan begin 2005 te kunnen presenteren.
2.
Uw tweede vraag richt zich op het door mij gegeven overzicht van de besluitvorming rondom de invoering van een archeologiemarkt. U vraagt mij toe te lichten waarom in mijn opvatting «ruimte scheppen voor private instellingen» hetzelfde is als «het creëren van een markt». In mijn visie betekent in dit geval «ruimte scheppen»: het beperken van overheidsmonopolies. Dat heeft tot gevolg dat er een markt ontstaat. In mijn opvatting doelen beide uitdrukkingen dus inderdaad op hetzelfde verschijnsel.
3.
De hierboven genoemde fracties in uw Kamer verzoeken mij ook aan te geven waar in het verdrag staat aangegeven dat landen moeten overgaan tot invoering van een archeologische markt.
Ik kan u meedelen dat dit niet in het verdrag staat. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel op de archeologische monumentenzorg heb ik dan ook aangegeven (I.4 Andere redenen voor herziening van het archeologisch bestel) dat er naast het verdrag ook nog andere redenen zijn voor het wetsvoorstel zoals bij de Tweede Kamer ingediend. In dat verband wijs ik u ook op de considerans van het wetsvoorstel. Een van die redenen betreft de liberalisering van de opgravingsmarkt. In Hoofdstuk IV van de memorie van toelichting, Liberalisering en kwaliteitszorg, wordt daaraan uitgebreid aandacht besteed. Graag verwijs ik u daarna. Uw Kamer zal zich overigens nog over bedoeld wetsvoorstel, inclusief de formalisering van de liberalisering van de opgravingsmarkt, kunnen buigen.
4.
Deze vraag richt zich op het door mij gegeven overzicht van de besluitvorming rondom de invoering van een archeologiemarkt. De fracties van Groen Links, PvdA en SP in uw Kamer vragen zich af of de Tweede Kamer wel een duidelijk moment heeft gekend waarop het h eeft kunnen besluiten tot invoering van een archeologiemarkt. Daarbij stellen de fracties ook de vraag wanneer de Kamer de mogelijkheid heeft gehad om te beoordelen hoe de wetenschappelijke kwaliteit van opgravingen wordt verzekerd.
Ik constateer dat in de aanloop naar eerdergenoemd wetsvoorstel de kwestie van de liberalisering van de opgravingsmarkt verschillende malen onder de aandacht is gebracht van het parlement (zie mijn opsomming in mijn brief d.d. 9 juni 2004). In de brief van Staatssecretaris Van der Ploeg van 5 januari 2001 aan beider Kamers der Staten-Generaal (Kamerstukken II, 2000–2001, 27 577, nrs. 183 en 1) is een schets gegeven van het door hem voorgestane interimbeleid (inclusief het daarvan deel uitmakende kwaliteitszorgsysteem) en het vervolg daarop.
De fracties vragen mij wanneer de Kamer de mogelijkheid heeft gehad om te beoordelen hoe de wetenschappelijke kwaliteit van opgravingen wordt verzekerd.
Dat is uiteraard gebeurd tijdens de kamerbehandeling van de Monumentenwet 1988 en dat zal binnenkort plaatsvinden in beide Kamers naar aanleiding van het wetsvoorstel op de archeologische monumentenzorg. De Tweede Kamer heeft in de tussengelegen periode over dit onderwerp vragen gesteld. Staatssecretaris Van der Ploeg heeft in 2001 kamervragen beantwoord op zijn brief van 5 januari 2001 (brief 25 april 2001, TK 27 577, nr. 2). Graag verwijs ik nu naar deze beantwoording, in het bijzonder die op de vragen 18, 38 en 42.
5.
Tenslotte vragen de fracties naar de reden waarom ik een onderzoek naar de kwaliteit van PvE's heb aangekondigd en of ik het wenselijk vind om in dit onderzoek de noodzaak van een onafhankelijke wetenschappelijke toetsing van programma's van eisen mee te nemen, waarbij mogelijk aan een bijzondere rol voor de ROB gedacht wordt.
Het toetsen van de kwaliteit van PvE's van opgravingsbevoegde bedrijven valt sinds enige tijd binnen de taakuitoefening van de ROB. De wijze waarop dit gebeurt wordt thans geïntensiveerd en meer gestructureerd. Deze monitoring is vooral bedoeld om de kwaliteit van de PvE's in beeld te brengen om zo een vinger aan de pols te houden bij ontwikkelingen in de markt. Een directe controle op de normen voor uitvoerend archeologisch onderzoek (waaronder de PvE's), zoals geformuleerd in de KNA, wordt uitgevoerd door de Rijksinspectie voor de Archeologie (RIA). Het door mij aangekondigde onderzoek betreft voornamelijk de analyse van aldus vergaarde informatie om zo tot een algemeen kwaliteitsoordeel te komen. Onderzoek naar de noodzaak van een onafhankelijke toetsing van PvE's lijkt mij niet wenselijk aangezien dit tot de taakuitoefening van ROB en RIA behoort.
U vraagt mij ook of ik voor 16 maart 2004 geluiden heb ontvangen dat de markt op het punt van de beoordeling van pve's niet goed functioneert.
Mij is het onderwerp «PvE's» zeker bekend, ook van voor 16 maart 2004. Zo komen ROB en RIA bij de uitvoering van hun reguliere taken gevallen tegen waarbij PvE's onvoldoende kwaliteit hebben of zelfs geheel ontbreken. De RIA signaleert dit ook in haar jaarverslag 2002. Of dit evenwel een conclusie rechtvaardigt dat «de markt niet goed functioneert» of dat «de wetenschappelijke waarden onvoldoende worden geborgd», zoals de vragenstellers suggereren, kan ik niet zeggen. Zo speelt deze problematiek bijvoorbeeld ook bij opgravingen die onder verantwoordelijkheid van een gemeente-archeoloog worden uitgevoerd.
In het rapport van de Rijksinspectie voor de Archeologie, «Een goed begin. Een verkennend onderzoek naar het gebruik van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie als richtsnoer bij het opstellen van programma's van eisen» uit maart 2003 komt dit gegeven gedeeltelijk aan de orde. Deze controle betreft overigens de KNA-conformiteit van PvE's en niet de toetsing op wetenschappelijke waarde van de vraagstelling en de voorgestelde methodische werkwijze.
Het enkele gegeven dat ROB en RIA signaleren dat er in bepaalde gevallen gewerkt wordt met PvE's van onvoldoende kwaliteit zegt evenwel nog weinig over de wetenschappelijke kwaliteit/waarde van PvE's over de hele linie. Ik stel voor de resultaten van het onderzoek af te wachten voordat definitieve conclusies getrokken worden.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. C. van der Laan
Samenstelling: Van den Broek-Laman Trip (VVD), Woldring (CDA), Tan (PvdA), Van der Lans , GL), Kalsbeek-Schimmelpenninck, van der Oije (VVD), Witteman (PvdA), voorzitter), Nap-Borger (CDA), Doek (CDA), Van Middelkoop (CU), Schouw (D66) en Van Raak (SP).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20042005-29200-VIII-E.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.