28 652
Voorstel van wet van de leden Dittrich, Halsema en Van Nieuwenhoven houdende regels omtrent de vaste boekenprijs (Wet op de vaste boekenprijs)

D
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR CULTUUR1

Vastgesteld 21 september 2004

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de leden van de vaste commissie aanleiding gegeven tot het stellen van de navolgende vragen en het maken van de navolgende opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het initiatiefwetsvoorstel. Zij zijn van oordeel dat de in Nederland bestaande vaste prijzen voor boeken en bladmuziekuitgaven, die zijn gebaseerd op privaatrechterlijke afspraken tussen uitgevers en boekverkopers (afspraken die mogelijk waren dankzij de verleende ontheffingen van het verbod op verticale prijsbindingen), een belangrijk cultuurdoel dienen: het beschermen en bevorderen van een divers aanbod van boeken en muziekuitgaven in Nederland. Omdat de in 1997 verleende ontheffingen gelden tot 1 januari 2005 en omdat het onzeker is dat op grond van de in 1998 ingevoerde Mededingingswet en de Europese regelgeving opnieuw ontheffingen zullen worden verleend, hebben de initiatiefnemers gekozen voor een verankering van de vaste prijzen voor boeken en muziekuitgaven door middel van een publiekrechtelijke regeling in de vorm van het onderhavige voorstel van Wet op de vaste boekenprijzen.

De vaste prijs biedt uitgevers en boekverkopers/muziekhandelaren de mogelijkheid de overeengekomen handelsmarge te gebruiken om (naast bestsellers) boeken te publiceren, resp. in hun assortiment op te nemen die wellicht niet snel of minder zeker verkopen. De leden van de CDA-fractie steunen het cultuurpolitieke doel van het wetsvoorstel: het in Nederland beschermen en bevorderen van een breed en pluriform aanbod van Nederlands- of Friestalige boeken en de toegankelijkheid ervan via een geografisch gespreid net van boekhandels. De genoemde leden delen de mening van de initiatiefnemers, dat een ongereguleerde marktwerking ofwel een vrije markt zonder vaste boekenprijs dat cultuurpolitieke doel niet ten goede komt (zoals is gebleken in Europese landen waar de vaste boekenprijs is losgelaten en waar het pluriforme aanbod van boeken en het aantal boekhandels duidelijk zijn afgenomen). Zij waarderen dat in het voorliggende wetsvoorstel het boek en de muziekuitgave niet slechts als economische producten, maar ook als belangrijke en beschermwaardige cultuurgoederen worden erkend. Teneinde een zo gering mogelijk risico te lopen dat de Europese Commissie bezwaar zal maken tegen de voorgestelde Wet op de vaste boekenprijzen, hebben de initiatiefnemers in opzet en systematiek van het wetsvoorstel en in de formulering van wetsartikelen ten nauwste aansluiting gezocht bij de bestaande wetgeving voor vaste boekenprijzen in andere landen van de Europese Unie, waar de Commissie geen bezwaar tegen heeft aangetekend. De leden van de CDA-fractie stelden de volgende vragen aan de initiatiefnemers omtrent het bij nota van wijziging herziene art. 3 van het wetsvoorstel.

Tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer merkte de heer Dittrich op, dat de in de tweede Nota van wijziging voorgestelde herziene formulering van art. 3 «helemaal is overgenomen uit de Franse wet die dus al door de Europese Commissie is goedgekeurd» (Handelingen TK 87–5602, 23 juni 2004). De leden van de CDA-fractie vroegen de initiatiefnemers op grond van welke argumenten het bewijs is te leveren dat de bedoelde tekst in de Franse wet op de vaste boekenprijs werkelijk «Europa-proof» is. Overigens blijkt uit de toelichtingen bij de tweede en derde nota van wijziging dat de formulering van art. 3 niet is «overgenomen uit», maar «geënt is op», resp. «aansluit bij» de genoemde Franse wet. De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers in hun antwoord de letterlijke tekst van het artikel in de Franse wet op de vaste boekenprijs te geven, dat is «overgenomen» in art. 3 of waarop art. 3 is «geënt» dan wel waarbij ten behoeve van art. 3 «aansluiting» is gezocht.

Vervolgens hadden de leden van de CDA-fractie nog enkele vragen over de uitvoering van de voorgestelde wet in de praktijk. Bij de vierde Nota van wijziging is vastgelegd dat het Commissariaat voor de Media wordt belast met het toezicht op en de bestuursrechterlijke handhaving van de wet (en niet een zelfstandig bestuursorgaan, zoals aanvankelijk in het wetsvoorstel stond vermeld). De genoemde leden vragen op welke wijze de taken van toezicht en handhaving van de wet worden ingebed in de organisatie van het Commissariaat voor de Media, op zodanige wijze van een zo groot mogelijke transparantie wordt bereikt inzake de financiën en de verslaglegging van de taken die uit de wet voortvloeien. Welke veranderingen brengen de genoemde taken voor de organisatie van het Commissariaat met zich mee?

Bij amendement-Kraneveldt c.s., onder stuk nr 26, is aan het wetsvoorstel een artikel toegevoegd waarin wordt bepaald dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap «binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Staten-Generaal een verslag [zendt] over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk». In de toelichting op het amendement wordt gesteld dat aan het genoemde verslag van de minister een evaluatie ten grondslag moet liggen, waarin het effect van de vaste boekenprijs op de nu reeds «gesignaleerde verschraling» van literaire aanbod wordt onderzocht. In de toelichting wordt gesproken over één van de belangrijkste cultuurpolitieke argumenten ter verdediging van de vaste boekenprijs, namelijk het in stand houden van een breed literair aanbod. Dat wil blijkens de toelichting zeggen dat de «boekenbranche de winstmarge ... kan gebruiken om te investeren in het uitgeven en te koop aanbieden van minder populaire, snel en goed verkopende titels die om culturele redenen wel de moeite waard zijn om uitgegeven te worden». De vraag die de leden van de CDA-fractie in dit verband stellen is of de evaluatie niet alleen betrekking zal hebben op de fondsen van uitgevers, maar ook op het assortiment van de boekhandels en over de geografische dichtheid van het net van boekhandels.

Er zijn meer onderwerpen die in de evaluatie zullen worden onderzocht: het functioneren van het Commissariaat voor de Media (met betrekking tot zijn taken tot toezicht en bestuursrechterlijke handhaving van de wet), eventuele bedreigingen van de vaste boekenprijs vanwege nieuwe ontwikkelingen van internet (zie Handelingen TK 87–5613, 23 juni 200), de afbakening tussen wetenschappelijke en schoolboeken, en de kortingsregeling voor studenten bij de aanschaf van wetenschappelijke boeken (zie Handelingen TK 90–5792/93, 30 juni 2004).

Hoewel geen hoofdpunt van de evaluatie, heeft de heer Dittrich tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer gesteld dat de ontwikkeling van de prijzen van schoolboeken (die niet onder het onderhavige wetsvoorstel vallen) bij de evaluatie (binnen vijf jaar) kan worden betrokken. De heer Dittrich heeft in dat verband echter ook de vraag gesteld of de ontwikkeling van de prijzen van schoolboeken niet apart met de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zou moeten worden besproken «zodat daar op een eerder moment naar gekeken kan worden» (zie Handelingen TK 90–5792, 30 juni 2004). Tijdens hetzelfde debat in de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris van Cultuur, mevrouw Van der Laan, toegezegd met de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te zullen «overleggen over de wijze waarop de evaluatie van het vrijgeven van de prijs van schoolboeken zou kunnen plaatsvinden». Omdat uit onderzoek is gebleken dat schoolboeken niet goedkoper worden als er voor die boeken geen vaste boekenprijs bestaat, terwijl veel leerlingen (en hun ouders) hoge prijzen voor schoolboeken moeten betalen, vragen de leden van de CDA-fractie of een evaluatie van de ontwikkeling van de prijzen van schoolboeken ten dele niet kan worden los gemaakt van de evaluatie van het onderhavige wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat de prijs van het schoolboek bij de evaluatie van de wet zeker kan worden betrokken, maar zij vragen of het maatschappelijk gevoelige onderwerp van de prijzen van schoolboeken niet eerder moet worden geëvalueerd; dit om te voorkomen dat de evaluatie van de prijzen van schoolboeken bij de evaluatie van de wet een bijzaak zal worden, gezien het feit dat de prijzen van schoolboeken niet onder de werking van het wetsvoorstel vallen. De genoemde leden vragen de staatssecretaris van Cultuur of zij naar aanleiding van het overleg met de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap nadere informatie kan verschaffen over een eerdere evaluatie van de prijzen van schoolboeken dan de evaluatie van de onderhavige wet.

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het voorliggend initiatief wetsvoorstel. Zij sluiten zich aan bij de vragen van de fractie van het CDA met betrekking tot artikel 3 en hebben nog enkele vragen. In de memorie van toelichting (pag. 1) schrijven de initiatiefnemers, dat de privaatrechtelijke systemen van vaste prijzen zijn gebaseerd op ontheffingen tot januari 2005 van de mededingingswetgeving en dat voortzetting van het ontheffingensysteem wellicht niet langer realiseerbaar is in het licht van de vigerende mededingingswetgeving.

Het woord wellicht intrigeert deze leden. Kan daaruit afgeleid worden dat het wellicht ook mogelijk zou zijn dat er wel weer een ontheffingssysteem zou kunnen komen?

Via amendement is bepaald dat het toezicht nu onder het Commissariaat voor de Media zal gaan vallen. De leden van de VVD-fractie willen graag precies weten hoe het toezicht nu geregeld zal gaan worden. Zal het leiden tot minder administratieve lasten dan wanneer een aparte ZBO zou zijn opgericht? Wat zal de uitbreiding van taken van het Commissariaat voor de Media gaan kosten?

De buitenlandse voorbeelden over het al dan niet hanteren van een vaste boekenprijs zijn heel interessant. Weten de indieners wat de argumenten zijn van de Belgen om te overwegen weer terug te keren naar een vaste boekenprijs en welk publiek- of privaatrechtelijk systeem zullen zij gaan hanteren?

Artikel 30 geeft aan dat er na 5 jaar een verslag naar de Staten-Generaal wordt gezonden over de doeltreffendheid van de wet. Hoe denkt de staatssecretaris deze evaluatie in te richten? Is het niet essentieel om precies te weten hoe de markt nu werkt, opdat men de verschillen na 5 jaar kan meten?

De leden van de fractie van GroenLinks hadden met welwillendheid kennisgenomen van het wetsvoorstel en zij verheugen zich erop om over een dergelijk belangrijk cultuurpolitiek initiatief met de indieners in debat te treden. Als voorbereiding daarop stellen zij de volgende vragen:

1. Op welke feiten is de overtuiging gestoeld dat de vaste-boekenprijs die werking zal (blijven) hebben die de indieners willen bewerkstelligen (in stand houden breed assortiment, «interne subsidiëring», rijk geschakeerde boekhandels)? Er is immers een aantal contra-indicaties. Bijvoorbeeld de feitelijke constatering dat sinds begin jaren negentig (toen de oude tamelijk vaste kortingsmarges steeds verder vrijgelaten werden) aan de achterzijde van de vaste boekenprijs een meedogenloos gevecht is losgebarsten over extra kortingen op de inkoopprijs. Je hoeft niet echt economisch geschoold te zijn om die ontwikkeling te kunnen duiden als sturende kracht achter uitgeversfusies, ketenvorming en centrale inkoopcombinaties. Er is een uitruil van kwantumafname en kortingsregelingen ontstaan waardoor het boekenaanbod in toenemende mate in tamelijk ondoorzichtige bilateraaltjes tussen concernuitgevers en boekhandelsketens wordt dichtgetimmerd. De handhaving van de vaste boekenprijs betekent in deze situatie dat de marge voor de boekhandel het grootst is op de boeken waarvan zij ook nog eens het meest verkoopt. Of andersom gezegd: minder courante boeken hebben voor boekhandels ook nog eens de kleinste marge. Paradoxaal genoeg lijkt de vaste boekenprijs daarmee de laatste tien jaar zo haar eigen bijdrage geleverd te hebben aan de verschraling van het pluriforme aanbod. En dat was nu net niet de bedoeling. Gaarne een reactie op deze contra-indicatie.

2. De veronderstelling is dat de vaste boekenprijs zogenaamde kruissubsidiering binnen uitgeverijen mogelijk maakt. Bestsellers subsidieren daardoor minder goed verkopende – maar kwalitatief wel degelijk interessante – boektitels. Welke feitelijke bewijzen zijn er voor dit argument? Kunnen uitgevers hiervoor inmiddels ook substantiele bewijzen overhandigen? Ingewijden laten weten dat er een praktijk aan het ontstaan is om waarin «bestsellers door uitgevers en boekhandel voornamelijk wordt gebruikt om kleiduif te schieten op passerende debutanten in de hoop dat er een gebraden haan uit de hemel valt.» Als dat waar zou zijn, wat zou dan nog het publieke belang zijn dat een vaste-boekenprijs rechtvaardigt?

3. Wij komen uit een tijdperk dat een vaste-boekenprijs heeft gekend. We zouden daarvan dus de revenuen moeten kunnen waarnemen. Maar wat zich in de wereld van boekhandels en uitgeverijen aandient is niet altijd even overtuigend of geruststellend. Een paar waarnemingen:

– de niche-boekhandels zijn – met uitzondering van de kunstboekhandels – zo goed als verdwenen, terwijl zij juist door de vaste boekenprijs een veiliger bestaan zouden moeten kunnen leiden;

– gespecialiseerde uitgeverijen met uitgaven voor een klein of bijzonder publiek melden dat zij niet of nauwelijks meer toegang krijgen tot de grote boekhandelsketen en boekhandelaren; zij kunnen alleen nog overleven als zij een eigen verkoopsdistributiekanaal opzetten buiten het officiële boekhandelscircuit om, bijvoorbeeld via direct marketing en internet.

– Het aanbod van de bekende-gezichten-boeken (literatuur) neemt hand over hand toe, er zijn nogal wat aanwijzingen voor de stelling dat naamsbekendheid eerder tot «boeken» leidt dan kwaliteit. Feitelijk is dat een effect dat de vaste boekenprijs moet tegengaan, maar kennelijk kan deze cultuurpolitieke ingreep de commercie toch niet echt temmen.

De leden van de fractie van GroenLinks zouden een reflectie van de initiatiefnemers op deze neveneffecten zeer op prijs stellen.

4. Graag zouden de leden van de fractie van GroenLinks nader geinformeerd worden over wat nu precies de reden was om het oorspronkelijke artikel 12 zodanig te wijzigen, dat de oorspronkelijke doelstelling (namelijk het stimuleren van een breed assortiment in de boekhandel) in de uiteindelijk formulering nog maar moeilijk herkenbaar is. Het betreft het artikel dat op grote weerstand van een aantal grote uitgeverijen stuitte. Is dat de reden geweest om het artikel zo te wijzigen? Wat is er over gebleven van het wettelijk instrumentarium om daadwerkelijk ruimte te bieden voor een rijk en breed geassorteerde boekhandels?

5. De wet wil pluriformiteit, kwaliteit en een breed aanbod van boeken realiseren. Maar hoe denken de indieners die doelstelling te kunnen controleren c.q. te handhaven? Kunnen ze met de wet in de hand optreden als blijkt dat grote commerciële belangen er in slagen de systematiek van de vaste boekenprijs louter in het eigen «economische» voordeel te gebruiken en daarmee in de praktijk bewust contraproductief zijn voor de cultuurpolitieke) doelstellingen van dit wetsvoorstel? Is de houding van de indieners dat ze voor een oordeel daarover moeten wachten op de evaluatie of kent de wet wel degelijk een sturend vermogen?

Met interesse hadden de leden van de SP-fractie kennisgenomen van het wetsvoorstel. Een vraag hebben deze leden over het wetenschappelijke boek. Naar de opvatting van deze leden onderscheidt het wetenschappelijke boek zich van het algemene boek, in de zin dat wetenschappelijke boeken over het algemeen geschreven worden door auteurs die tevens een wetenschappelijk dienstverband hebben, bijvoorbeeld aan een universiteit. Ook onderscheidt het wetenschappelijke boek zich in het kooppubliek, dat veelal bestaat uit medewetenschappers en studenten. Kunnen de initiatiefnemers aangeven waarom dit onderscheid geen reden is om het wetenschappelijke boek buiten deze wet te houden, zoals om andere redenen met schoolboeken wel is gebeurd?

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP spraken hun waardering uit voor het initiatief, de afslanking ervan na de behandeling in de Tweede Kamer en de snelheid van werken van de initiatiefnemers. Het systeem van vaste boekenprijzen heeft een achtenswaardige leeftijd bereikt en het draagvlak voor enigerlei vorm van continuering is bij vrijwel alle betrokken partijen ruimschoots aanwezig. De inmiddels gestaalde ervaring met het systeem van vaste boekenprijzen stelt de wetgever in staat om politieke gevoeligheden die samenhangen met cultuurpolitieke activiteiten vanwege de overheid in een nuchter perspectief te zetten. Toch wilden deze leden, die het niet was ontgaan dat de initiatiefnemers in de memorie van toelichting nogal demonstratief met de deur in huis vielen met de zin «Het wetsvoorstel dient een cultuurpolitiek doel», de initiatiefnemers hierover nader bevragen. De culturele wenselijkheid van de beoogde effecten van de vaste boekenprijs onverlet latend mag de vraag gesteld worden hoe de overheid een dergelijke cultuurpolitieke interventie rechtvaardigt. Bestaat daarvoor een aanwijsbare basis in constitutie of wet die de wetgever verplicht of mandateert zich te bemoeien met de wijze waarop cultuurgoederen als boeken ter beschikking komen.

Interessant daarbij is natuurlijk ook welke grenzen daarbij in acht moeten worden genomen. Het van overheidswege verstrekken van boeken is ontoelaatbaar, maar in de jaren '70 is er nog een pittige politieke discussie gevoerd of met cultuurpolitieke motieven de overheid het recht zou hebben bibliotheken als basisvoorziening te beschouwen, zodat gemeenten verplicht waren deze te exploiteren. En als de overheid de vrijheid van expressie bij wijze van spreken een goedbedoeld duwtje mag geven is diezelfde overheid dan niet gerechtvaardigd de vrijheid van godsdienst een duwtje te geven door kerkenbouw te subsidiëren? Ter voorkoming van een misverstand: deze leden bepleitten een dergelijke subsidie niet.

Dit thema afrondend vroegen de leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP waarom het cultuurpolitieke doel is geformuleerd in termen van een instructie aan de overheid om «een pluriform aanbod» te bevorderen en te zorgen voor «een brede beschikbaarheid van boeken en bladmuziek» (stuk nr. 9, blz. 8). Gaat het in feite niet allereerst om het realiseren van een marktcorrectie, preciezer gezegd: het voorkomen dat door marktwerking een ongewenste verschraling van het aanbod van boeken ontstaat? Wordt in een dergelijk doelformulering niet beter recht gedaan aan de plicht van de wetgever het klassieke vrijheidsrecht van meningsuiting naar letter en geest te respecteren?

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP hadden er begrip voor dat de indieners terzake van de vormgeving de meest zekere weg hadden gekozen namelijk een wettelijke, publiekrechtelijke regeling. Voortzetting van de bestaande situatie is onmogelijk geworden omdat de Mededingingswet, anders dan haar voorganger de WEM, geen ontheffingsmogelijkheid meer biedt voor zaken van cultureel belang. Wat heeft de indieners er echter van weerhouden om de benodigde wettelijke basis te zoeken in een simpele voorziening in de Mededingingswet met dien verstande dat niet een algemene bepaling werd opgenomen maar een die expressis verbis de vaste boekenprijs als mogelijkheid zou toelaten? Het voordeel lijkt evident: er is een wettelijke voorziening, de bestaande en beproefde privaatrechtelijke systeem wordt onder verantwoordelijkheid van de branche voortgezet en de overheid hoeft geen aparte toezichtfiguur in het leven te roepen. Daarnaast is er het ideologisch voordel dat de (wetgevende en toezichthoudende ) overheid meer op afstand wordt gehouden.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP constateerden dat na de handreiking van de staatssecretaris de regeling is vereenvoudigd in die zin dat er geen nieuw toezichthoudend college in het leven hoeft te worden geroepen, maar dat het Commissariaat voor de Media zal toezien op de handhaving van de wet. Vanuit de optiek van het onderhavige wetsvoorstel is dat een acceptabele oplossing, daarnaast is er de vraag naar afstemming met de Mediawet waarin het Commissariaat haar wettelijke verankering vindt. Hebben de indieners ook overwogen in de Mediawet een bepaling op te nemen die duidelijk maakt dat het Commissariaat naast de traditionele mediataken ook de vaste boekenprijs moet bewaken? Is voldoende aandacht gegeven aan de afstemming van oude en nieuwe taken terzake van de bestuursrechtelijke handhaving? Had geen nauwere aansluiting kunnen plaatsvinden tussen de bepalingen van hoofdstuk 5 van het initiatiefvoorstel en hoofdstuk X van de Mediawet? Was het bijvoorbeeld nodig om voor de regeling van boete en dwangsom in het onderhavige voorstel een zelfstandige regeling op te nemen? Ook bevat de Mediawet in artikel 13b de verplichting voor het Commissariaat om jaarlijks een verslag van de werkzaamheden in het algemeen en de doelmatigheid en de doeltreffendheid van zijn werkzaamheden aan de minister te zenden, die het op zijn beurt aan de Staten-Generaal zendt. Hoe verhoudt zich deze plicht nu tot die neergelegd in artikel 30 van het onderhavige wetsvoorstel? Wanneer het Commissariaat ex artikel 13b Mediawet jaarlijks verslag moet doen over al zijn werkzaamheden, hetgeen lijkt voort te vloeien uit de tekst van genoemd artikel, heeft artikel 30 van weinig zin. Of moet nu artikel 13b Mediawet zo gelezen worden dat onder werkzaamheden moet worden verstaan alle werkzaamheden met uitzondering van die voortvloeiend uit de Wet op de vaste boekenprijs? Zijn de indieners het met deze leden eens dat twee verschillende verslagverplichtingen niet fraai en evenmin noodzakelijk zijn. Maar moet daarin dan niet beter wettelijk worden voorzien?

Artikelen

Artikel 6

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP twijfelden aan de zin van enkele onderdelen van artikel 6. Zo wordt in lid 1, onder c de verkoper ontslagen van de plicht van de vaste boekenprijs als hij opruiming wil houden. Dat is redelijk, maar wat is vervolgens de zin om die verkoper te verplichten daarvan vooraf mededeling te doen aan het Commissariaat? Wat kan het Commissariaat anders doen dan daarvan kennisnemen? En waaruit moet de mededeling zijdens de verkoper in concreto bestaan? Deze leden veronderstelden dat de gekorte prijs van elk op te ruimen boek opgegeven zal moeten worden, aangezien dit voortvloeit uit het systeem van de wet dat immers een vaste prijs per enkele boektitel voorschrijft. Als dit zo is, zal dan wegens de administratieve belasting de verkoper niet de lust vergaan nog opruiming te houden?

Deze leden vroegen vervolgens hoe de bepaling van het tweede lid, die misleidende reclame beoogt tegen te gaan, zich verhoudt tot de regeling van Boek 6 Afdeling 4 van het Burgerlijk Wetboek, die bepalingen bevat tegen misleidende vergelijkende reclame?

Artikel 29

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP waren verbaasd over de zgn. voorhangbepaling vervat in artikel 29. Het zal de indieners bekend zijn dat de algemene regel, waartegen overigens met grote regelmaat wordt gezondigd, is dat voorhangbepalingen alleen in uiterste noodzaak voorgeschreven dienen te worden. Zo niet, dan verliest het besluit van de wetgever om te delegeren zijn betekenis. De noodzaak om de Kamers de mogelijkheid te geven mee te praten over algemene maatregelen van bestuur betreffende de instandhouding van een distributiestructuur ex artikel 12, kortingen op de vaste prijs ex artikel 13 en bijzondere prijzen ex artikel 14 ontging deze leden. Nog meer had het deze leden bevreemd dat in artikel 29 zelfs de voorziening is opgenomen om desgewenst de materie van de artikelen 12, 13 en 14 wettelijk te regelen. Het verdient toch geen enkele aanbeveling om de wetgever zich te laten buigen over een regeling terzake van kortingen van boeken etc.? Waarom wordt dan toch deze mogelijkheid geboden?

Vertrouwende, dat deze vragen volledig en tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Witteman

De griffier van de commissie,

Kim van Dooren


XNoot
1

Samenstelling: Van den Broek-Laman Trip (VVD), Woldring (CDA), Tan (PvdA), Van der Lans (GL), Kalsbeek-Schimmelpenninck van der Oije (VVD), Witteman (PvdA) (voorzitter), Nap-Borger (CDA), Doek (CDA), Van Middelkoop (CU), Schouw (D66) en Van Raak (SP).

Naar boven