29 292
Wijziging van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering in verband met de invoering van branchegewijze premiedifferentiatie voor kleine werkgevers

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 18 juni 2004

1. Inleiding en achtergrond

Met belangstelling heeft de regering kennis genomen van inbreng en de vragen die door de leden van de fracties van VVD en CDA zijn gesteld. Deze vragen zijn met name gericht op het niveau van premiedifferentiatie en op de mogelijkheid van eigenrisicodragen. De regering wil in deze memorie van antwoord een antwoord geven op de gestelde vragen en hoopt hiermee bij te dragen aan de spoedige verdere behandeling van het wetsvoorstel.

2. Algemeen

Eigenrisicodragen

De leden van de CDA-fractie vragen of de minister bereid is meerdere mogelijkheden in te bouwen voor het kunnen aanvragen van eigenrisicodragerschap.

Met de beslissing om eigenrisicodrager WAO te worden, nemen bedrijven zelf verantwoordelijkheid voor het voorkomen en beheersen van (langdurende) arbeidsongeschiktheid. Om die reden heeft de regering de mogelijkheid om eigenrisicodrager te worden, steeds positief benaderd. Tegen structurele openstelling van die mogelijkheid bestaat echter het bezwaar dat dit ertoe kan leiden dat op sectorniveau een reëel gevaar zou ontstaan op het vliegwiel-effect. Dit effect houdt in dat een zichzelf versterkend proces op gang komt, waarbij telkens de bedrijven met het laagste WAO-risico om financiële redenen besluiten om eigenrisicodragen te worden. De gedifferentieerde premie voor de in de publieke verzekering achterblijvende werkgevers gaat daardoor omhoog, wat weer tot nieuwe uittredende bedrijven leidt, met als gevolg verdere stijging van de gedifferentieerde premie. Uiteindelijk ontvalt het draagvlak voor de publieke verzekering, omdat steeds minder bedrijven de publieke verzekering financieren. Deze bedrijven betalen in steeds hogere mate hun eigen lasten, terwijl juist beoogd is kleine bedrijven niet op hun eigen lasten af te rekenen.

Dat is voor de regering reden om niet voor structurele openstelling van de mogelijkheid tot eigenrisicodragen te kiezen. Eenmalige openstelling kent dit bezwaar niet, omdat geen zichzelf versterkend proces van telkens weer uittredende bedrijven op gang zal komen. Eenmalig kunnen bedrijven uit de publieke verzekering treden. Een eenmalige openstelling heeft slechts een eenmalig effect op de gedifferentieerde premie voor de in de publieke verzekering achterblijvende bedrijven.

Bij de plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer is toegezegd de wet te evalueren. Hoewel de regering op dit moment in het reële gevaar van een vliegwiel-effect reden ziet om de mogelijkheid tot eigenrisicodragen niet structureel open te stellen, zal bij de evaluatie ook de mogelijkheid van eigenrisicodragen worden betrokken.

De leden van de VVD-fractie merken op dat bedrijven na 1 juli 2004 geen eigenrisicodrager meer kunnen worden. Bedrijven hebben dan echter niet de mogelijkheid gehad om een verantwoorde keuze te maken of zij al dan niet eigenrisicodrager worden omdat tot nu toe de differentiatie op ramingen waren gebaseerd, zo vervolgen deze leden. Pas als dit wetsvoorstel van kracht is kan een bedrijf overzien of het verstandig is over te stappen naar eigenrisicodragerschap. Dit pleit volgens de leden van de VVD-fractie ervoor dat tenminste nog een maal een openstelling voor deze keuze zou moeten worden gemaakt, bijvoorbeeld per 1 januari 2005. Temeer, omdat afschaffing van deze regeling tegelijk plaatsvindt met afschaffing van de Pemba in 2006, die weer afhangt van een aantal voorwaarden die nu nog niet vervuld zijn, zo sluiten deze leden af.

Voor kleine bedrijven wordt vanaf 1 januari 2004 de gedifferentieerde WAO-premie gebaseerd op ramingen van de WAO-lasten en loonsommen. Deze ramingen zijn gebaseerd op bij het UWV uit administratie en databases beschikbare financiële en statistische informatie. Doordat de ramingen per sector worden opgesteld en dus geaggregeerde gegevens per sector betreffen, mag een geleidelijke ontwikkeling van daadwerkelijke WAO-lasten en loonsommen worden verwacht. De aggregatie per sector vlakt pieken en dalen in lasten en loonsommen immers af. Daardoor zullen ramingen en realisaties elkaar doorgaans niet veel ontlopen.

Bedrijven waren uiterlijk begin 2004 op de hoogte van hun gedifferentieerde WAO-premie. Doordat op 1 juli 2004 eenmalig de mogelijkheid is geboden tot eigenrisicodragen, konden bedrijven de hoogte van de gedifferentieerde WAO-premie laten meewegen bij de keuze om al dan niet eigenrisicodrager te worden. Dat was juist de reden om niet per 1 januari, maar per 1 juli 2004 de eenmalig de mogelijkheid te bieden tot eigenrisicodragen. Ten slotte, dit wetsvoorstel verandert niets aan de premiestelling die het UWV voor 2004 heeft toegepast. Om deze reden konden werkgevers dus komen tot een verantwoorde keuze.

Niveau van premiedifferentiatie

De leden van de VVD-fractie stellen dat premiedifferentiatie op brancheniveau beter aansluit bij de gezamenlijke inspanningen op het gebied van bestrijding van ziekteverzuim zoals voorzien in arbo-convenanten, waar ook de cijfers terzake beschikbaar zijn. Op grond daarvan kunnen bedrijven elkaar ook beter aanspreken in de branche indien er bedrijven bij zijn die zich onvoldoende inspanningen om de WAO-instroom te beperken, zo vervolgen deze leden. Vindt de minister deze argumenten niet zwaarder wegen dan het niveau van premieheffing te handhaven, temeer omdat het midden- en kleinbedrijf dit evenzeer wil, vragen deze leden.

Ook leden van de CDA-fractie vragen of, gelet op alle aangevoerde argumenten, toch niet had moeten worden gekozen voor de meest effectieve prikkel.

In het algemeen geldt dat de effectiviteit van premiedifferentiatie als prikkel tot preventie en reïntegratie groter is naarmate het niveau waarop de premiedifferentiatie wordt toegepast lager is. Echter, de regering acht de effectiviteit van de prikkel niet de enige factor die bepalend is voor de keuze van het niveau van premiedifferentiatie. Tevens is van belang de omvang van de premie-effecten. Hoe lager het premiedifferentiatieniveau is, des te groter is immers de kans op forse premie-effecten. De reële kans op te forse premie-effecten vormt juist de aanleiding voor aanpassing van de premiedifferentiatiesystematiek voor kleine bedrijven. Hierbij is ook relevant dat, uitgaande van hantering van het sectorniveau, voor de kleine bedrijven binnen een sector met een gezamenlijke loonsom van minder dan 25 maal de gemiddelde loonsom, geen premiedifferentiatie wordt toegepast; voor deze bedrijven geldt het rekenpercentage. Dat komt in een drietal sectoren voor in 2004. Bij hantering van een lager niveau, bijvoorbeeld dat van branches, zouden nog meer kleine bedrijven feitelijk uitgezonderd worden van de premiedifferentiatiesystematiek. Dat komt de effectiviteit van de premiedifferentiatie niet ten goede. Vervolgens is van belang dat momenteel in sociale verzekeringen het sectorniveau wordt gehanteerd. Aansluiting hierbij voorkomt dat voor de uitvoering een nieuw niveau wordt geïntroduceerd als aangrijpingspunt voor de premieheffing. Tevens voorkomt toepassing op sectorniveau indelingsdiscussies. Deze zouden zich wel voordoen indien het brancheniveau zou zijn gekozen. Een heldere afbakening in branches ontbreekt immers. Ten slotte speelt een rol de mogelijk beperkte duur waarvoor de premiedifferentiatie wordt ingevoerd. In het Regeerakkoord is immers opgenomen dat onder voorwaarden Pemba zal worden afgeschaft. In die context is de organisatie van een indeling in branches met de bijbehorende kosten voor de uitvoering niet wenselijk.

Alles overziend is de regering van mening dat gekozen is voor een niveau van premiedifferentiatie dat een effectieve prikkel inhoudt en dat rekening houdt met bovenstaande overwegingen.

Evaluatie

De leden van de CDA-fractie vragen de minister alsnog in te gaan op de door de Tweede Kamer gevraagde evaluatie, waarbij in de aanloop daar naartoe zal worden onderzocht hoe van sector naar branches kan worden overgeschakeld.

Zoals hierboven reeds werd opgemerkt, heeft de regering in de Tweede Kamer een evaluatie van dit wetsvoorstel toegezegd. Bij deze evaluatie zal worden bezien of zolang het nodig is om een systeem van premiedifferentiatie te hanteren de premiedifferentiatie kan worden gebracht op het niveau van de branches. Op een eventuele overschakeling van sector- naar brancheniveau zal dus in het kader van die evaluatie worden ingegaan.

Arrest Hoge Raad

De leden van de CDA-fractie vragen of de verwijzing in de memorie van toelichting op pagina 8 juist is, of dat dit het arrest van 28 februari 2001, zaaknr. 35151 moet zijn.

In het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2001, zaaknr. 35151 gaat de Hoge Raad niet in op de werking van de Wet verduidelijking verzekerings- en premieplicht van 29 april 1998, Stb. 1998, 267. De Hoge Raad komt in dit arrest tot het oordeel dat, los van het bepaalde in de Wet verduidelijking verzekerings- en premieplicht, de betreffende belanghebbende in 1995 als ingezetene van Nederland aan premieplicht voor de volksverzekeringen was onderworpen. Op de implicaties van voornoemde Wet wordt door de Hoge Raad derhalve niet ingegaan. In het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2003, zaaknr. 37793 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de betreffende belanghebbende op grond van uit EG-Verordening 1408/71 voortvloeiende toepasselijkheid van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving in Nederland geldt als verplicht verzekerde voor de volksverzekeringen, ook al is belanghebbende geen ingezetene. Dit brengt met zich mee dat het aldus verzekerd zijn binnen het Nederlandse stelsel, waartoe ook de Wet verduidelijking verzekerings- en premieplicht behoort, het onderworpen zijn aan premieplicht in het jaar 1994 mede gegeven is. Uit dit laatste blijkt dat de Hoge Raad de terugwerkende kracht van de Wet verduidelijking verzekerings- en premieplicht heeft geaccepteerd.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

Naar boven