29 256
Wijziging van de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra in verband met de decentralisatie van arbeidsvoorwaarden

B1
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS2

Vastgesteld 30 maart 2004

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling van het wetsvoorstel kennisgenomen. Het wetsvoorstel geeft uitvoering aan het Convenant decentralisatie hoofdstuk I-C van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel. Dit heeft ertoe geleid dat de artikelen I, II en III van het wetsvoorstel drie wijzigingen bevatten van artikel 33 van de Wet op het primair onderwijs (WPO). Artikel IX voorziet in de mogelijkheid de artikelen of onderdelen daarvan in werking te laten treden zodra over de wenselijkheid van decentralisatie van bepaalde arbeidsvoorwaarden met decentrale partners overeenstemming is bereikt. Genoemde leden stelden vragen bij deze wijze van wetgeving.

Het wetsvoorstel bevat drie wijzigingsvoorstellen, terwijl onbekend is welke wijziging wanneer in werking zal treden. Dit lijkt op een cafetariasysteem. Zagen deze leden het goed dat de artikelen II en III wijzigingen van nog niet bestaande bepalingen voorstellen? Zij vroegen of er geen elegantere oplossing is om tegemoet te komen aan de wens van een gefaseerde decentralisatie van arbeidsvoorwaarden. Met name hadden deze leden bezwaar tegen artikel III, dat vooruitloopt op de invoering van lumpsumfinanciering terwijl een daartoe strekkend wetsvoorstel nog niet eens is ingediend. Was het niet zuiverder geweest dit onderdeel op te nemen in het eventuele wetsvoorstel inzake lumpsumfinanciering?

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts, naar aanleiding van het voorgestelde artikel 33, eerste lid, WPO, of bevoegd gezag van slechts één school in staat moet worden geacht zorg te dragen voor de regeling van de rechtspositie van het personeel.

Naar aanleiding van het voorgestelde artikel 38 WPO vroegen deze leden waarom de eis is weggelaten uit het huidige zesde lid, luidende: «De geschillencommissie neemt (...), voor zover het bijzonder onderwijs betreft, de grondslag en het doel van de instelling in acht.» Kan de regering bevestigen dat, gelet op de vrijheid van richting, de geschillencommissie de grondslag en het doel van de instelling in acht dient te nemen, ook al staat dat niet met zoveel woorden in de wet?

Voorts vroegen de leden van de CDA-fractie naar de strekking van de laatste volzin: «De uitspraak van de geschillencommissie heeft bindende kracht.» Heeft de uitspraak het karakter van een bindend advies? Beslist de commissie geschillen over burgerlijke rechten of over geschillen die niet uit burgerlijke rechtsbetrekkingen zijn ontstaan? Voldoet het voorgestelde artikel 38 in beide gevallen aan de eisen die artikel 112 van de Grondwet aan de berechting van geschillen stelt?

De voorzitter van de commissie,

Klink

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Het eerder verschenen eindverslag onder letter B komt hiermee te vervallen.

(voorzitter), De Rijk (GL), Van Raak (SP).

XNoot
2

Samenstelling: Schuurman (CU) Schuyer (D66), Dupuis (VVD), Woldring (CDA), Linthorst (PvdA) (plv. voorzitter), Broekers-Knol (VVD), Witteman (PvdA), Koekkoek (CDA), Ten Hoeve (OSF), Klink (CDA)

Naar boven