B
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld 20 september 2004
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken
van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de CDA-fractie hadden met instemming
van dit wetsvoorstel kennisgenomen. Zij stelden nog wel enkele vragen.
Het wetsvoorstel opent de mogelijkheid dat in bepaalde gevallen in één
keer gevangenhouding voor de duur van max. 90 dagen wordt bevolen in plaats
van de thans geldende kortere duur van 30 dagen met twee verlengingsmogelijkheden,
zo constateerden deze leden. Dient de raadkamer in de beschikking te motiveren
waarom in het desbetreffende geval het bevel voor de duur van 90 dagen wordt
verleend en kan de raadkamer in dat verband volstaan met hantering van een
standaardformule zoals thans bij raadkamerbeschikkingen in het algemeen gebruikelijk
is?
In de voorgestelde wijziging van art. 80 lid 4 Sv worden de regels rondom
het horen van een verdachte in verband met verzoek om schorsing en een verzoek
om opheffing van de voorlopige hechtenis met elkaar in één lijn
gebracht. Deze leden wilden daarover enige twijfel uiten. Zoals op bladzijde
5 van de nota naar aanleiding van het verslag van de behandeling in de Tweede
Kamer wordt geantwoord, is opheffing slechts bij uitzondering aan de orde
nu de afweging daarbij gelijk is aan de afweging die bij het bevelen van bewaring
moet worden gemaakt. Dit ligt voor schorsingsverzoeken anders. Het gaat daarbij
in het algemeen om verzoeken die gericht zijn op schorsing voor enkele dagen,
bijvoorbeeld wegens een dringend bezoek aan een ziekenhuis, in verband met
een sterfgeval of een heugelijke gebeurtenis in familiekring, de dwingende
noodzaak om zelf buiten het huis van bewaring binnen enkele dagen bepaalde
praktische kwesties te kunnen regelen, enz.. De motivering van zo'n verzoek
tot schorsing ligt derhalve steeds anders en bij beoordeling van zo'n verzoek
tot schorsing is het over het algemeen nuttig de verdachte te horen. Het lijkt
onder die omstandigheden niet onmiddellijk voor de hand te liggen een verdachte
niet te horen zodra bijvoorbeeld een verzoek tot schorsing wordt ingediend
wegens een sterftegeval in de familie, omdat hij eerder reeds een schorsingsverzoek
heeft ingediend wegens bijvoorbeeld een gewenst bezoek aan een
specialist in het ziekenhuis. Een en ander staat toch los van elkaar, zo meenden
deze leden.
In verband met de voorgestelde wijziging van art. 180 Sv wordt in de memorie
van toelichting opgemerkt, zo vervolgden deze leden, dat de daarin aan de
rechter-commissaris toegekende bevoegdheden niet als verplichtingen aangemerkt
mogen worden. Een publiekrechtelijke bevoegdheid impliceert echter over het
algemeen een verplichting die bevoegdheid op een juiste wijze toe te passen.
Indien de verdachte of diens raadsman zich wendt tot de rechter-commissaris
met bepaalde vragen over een lopend opsporingsonderzoek, is dan de rechter-commissaris
gehouden daarop tenminste (schriftelijk) te reageren?
In de voorgestelde wijziging van art. 493 Sv is thans voorzien dat een
bevel tot gevangenhouding of gevangenneming een termijn van 30 dagen niet
te boven kan gaan, indien de rechtbank de desbetreffende minderjarige niet
heeft gehoord. Op bladzijde 6 van de memorie van toelichting staat vermeld
dat de leeftijd van een verdachte niet in alle gevallen exact kan worden vastgesteld.
Betekent een en ander, dat indien de leeftijd van de verdachte niet exact
kan worden vastgesteld en de mogelijkheid zou kunnen bestaan dat sprake is
van een verdachte jonger dan 18 jaar, de rechtbank in ieder geval de desbetreffende
verdachte dient te horen, indien een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming
wordt gegeven voor een termijn van 30 dagen of meer? Wat is het gevolg indien
dat horen nagelaten zou zijn en nadien komt vast te staan dat sprake is van
een verdachte jonger dan 18 jaar, zo vroegen de leden van de CDA-fractie tot
besluit.
De leden van de SGP-fractie alsmede de leden
van de CU-fractie hadden met belangstelling en
in overwegende mate ook met instemming van het wetsvoorstel kennisgenomen.
Zij hadden er evenwel behoefte aan de regering enkele vragen voor te leggen.
Artikel I, onderdeel Ga, van het gewijzigd voorstel van wet bevat een
wijziging van artikel 87, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Daarin wordt bepaald dat de verdachte die aan de rechtbank schorsing óf
opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, slechts eenmaal een
afwijzende beslissing op dat verzoek bij het gerechtshof in hoger beroep kan
komen. Deze leden wezen hierbij op het – verworpen – amendement-Vos
op Kamerstuk 28 221, nr. 8. Zij stelden de vraag of toegelicht kan worden
waarom geen onderscheid wordt gemaakt tussen een verzoek om schorsing en een
verzoek om opheffing van de voorlopige hechtenis. Daaraan verbonden zij de
vraag waarom niet is bepaald dat op elk van beide verzoeken (slechts) éénmaal
wordt beslist.
De voorzitter van de commissie,
Van de Beeten
De griffier van de commissie,
Eliane Janssen