29 206
Wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen en de Wet inkomstenbelasting 2001 (implementatie spaarrenterichtlijn)

B
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 5 december 2003

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie wezen op een tweetal artikelen van respectievelijk mr. P.M. Gerrits («Onduidelijkheid over belangrijkste begrippen spaartegoedenrichtlijn») en van prof.dr. A.H.M. Daniels en mr.drs. S.F.M. Niekel («Beleggingsinstellingen en de spaarrenterichtlijn») in het Weekblad Fiscaal Recht van 13 november 2003. Hierin onderkennen deze auteurs een aantal onduidelijkheden en knelpunten rond de voorgestelde wetgeving, in het bijzonder voor Nederlandse beleggingsinstellingen. Deze leden zouden graag zien dat de staatssecretaris van Financiën specifiek ingaat op de volgende kwesties.

Via de bij nota van wijziging voorgestelde aanpassing van onderdeel b van artikel 4d, tweede lid, van de WIB beoogt de staatssecretaris zeker te stellen dat een fiscale beleggingsinstelling niet kan worden aangemerkt als een zogenoemde «residual entity» in de zin van art. 4, tweede lid van de richtlijn. In hoeverre zijn buitenlandse marktdeelnemers die rente betalen aan een Nederlandse fiscale beleggingsinstelling aan deze uitleg gebonden? Wat is het gevolg indien bijvoorbeeld een Luxemburgse uitbetalende instantie van mening is dat een Nederlandse fiscale beleggingsinstelling wèl kan worden aangemerkt als een «residual entity» en bronbelasting inhoudt? Is het niet zaak dat op Europees niveau overeenstemming wordt bereikt over een consistente interpretatie van dit begrip, bijvoorbeeld door een lijst op te stellen van samenwerkingsvormen die in ieder geval niet als «residual entity» kunnen worden aangemerkt?

Stel dat een Luxemburgse uitbetalende instantie van mening is dat een besloten fonds voor gemene rekening als residual entity dient te worden aangemerkt, zo vervolgden deze leden. Indien het fonds vooraf geen toestemming heeft verleend tot renseignering, zal het Luxemburgse betaalkantoor 15% bronbelasting inhouden op de rentebetaling aan het Nederlandse fonds. Art. 14 van de richtlijn schrijft voor dat Nederland maatregelen moet treffen om dubbele belastingheffing te voorkomen. Daartoe voorziet het wetsvoorstel in een aanpassing van art. 9.2, eerste lid, Wet IB 2001, waarbij bronbelasting uit hoofde van de richtlijn wordt aangemerkt als voorheffing. Het wetsvoorstel voorziet echter niet in verrekening van eventuele aan vennootschapsbelasting onderworpen deelnemers in een dergelijk fonds. Kan de staatssecretaris bevestigen dat hier sprake is van een omissie?

De leden van de CDA-fractie zouden verder graag zien dat de staatssecretaris nader ingaat op de status van fondsen voor gemene rekening voor toepassing van de richtlijn. De juridische eigendom van de vermogensbestanddelen van het fonds berust bij de bewaarder, doorgaans een stichting. De paying agent die rente betaalt aan een fonds voor gemene rekening, betaalt dus feitelijk aan een stichting. Een stichting heeft rechtspersoonlijkheid en kan dus niet worden aangemerkt als residual entity.

a. Kan de buitenlandse uitbetalende instantie zich op het standpunt stellen dat zij niet hoeft te renseigneren (en in het geval van België, Luxemburg en Oostenrijk: geen bronbelasting hoeft in te houden)?

b. Dient de stichting bewaarder vervolgens te worden aangemerkt als de «uitbetalende instantie» voor doeleinden van de richtlijn? De deelgerechtigden in een beleggingsfonds hebben geen onmiddellijke aanspraak op doorbetaling van de door de stichting bewaarder ontvangen rente zodat niet lijkt te zijn voldaan aan de eis dat de rente wordt geïnd ten onmiddellijke gunste van de uiteindelijk gerechtigde.

De staatssecretaris leidt uit de tekst van art. 6, zesde lid van de richtlijn af dat, indien een lidstaat gebruik maakt van de «de minimis» uitzondering voor dividenduitkeringen door beleggingsinstellingen (art. 6, eerste lid, onderdeel c van de richtlijn), dit ook heeft te gelden voor de opbrengsten bijvervreemding van aandelen in dergelijke instellingen (art. 6, eerste lid, onderdeel d van de richtlijn). Vandaar dat hij voorstelt om de 40%-drempel op dit punt te verlagen naar 15%. Daniels en Niekel brengen in eerder genoemde artikelen een aantal argumenten naar voren waarom zij dit standpunt niet delen. Gerrits is voorts van mening dat de Nederlandse opvatting zich slecht verdraagt met de letterlijke tekst van de richtlijn. Bovendien begrepen de leden van de CDA-fractie dat de door het Verenigd Koninkrijk gevolgde benadering indruist tegen de Nederlandse opvatting. Voorkomen moet worden dat Nederlandse financiële instellingen worden geconfronteerd met zwaardere administratieve verplichtingen uit hoofde van de richtlijn dan instellingen uit andere EU-landen. Kan de staatssecretaris inhoudelijk op deze kwestie ingaan?

Kan de staatssecretaris voorts toelichten hoe de 40%-drempel voor vervreemdingswinsten moet worden toegepast bij «gestapelde» fondsenstructuren? Stel dat icbe A voor 150 in obligaties belegt, voor 50 in aandelen en voor 300 in icbe B (voor het gemak wordt aangenomen dat icbe A een 100%-belang houdt in icbe B). Het vermogen van icbe B bestaat voor 100 uit obligaties en 200 uit aandelen. Uitgaande van een pro rata toerekening, kan worden geconstateerd dat het vermogen van icbe A voor 50% uit obligaties bestaat ((150+100)/500). De toelichting bij de juli 2001-versie van de richtlijn lijkt echter van een andere benadering uit te gaan. Eerst moet op het niveau van icbe B worden getoetst of aan de 40%-drempel is voldaan. In casu is dat niet het geval (100/300 < 40%). Vervolgens dient op het niveau van icbe A aan de 40%-drempel te worden getoetst. De toelichting bij de versie van juli 2001 van de richtlijn lijkt te suggereren dat, aangezien op icbe B niveau niet aan de 40% drempel wordt toegekomen, de aandelen die icbe A in icbe B houdt volledig als «aandelen» dienen te worden aangemerkt voor toepassing van de 40%-toets op het niveau van icbe A en dat er derhalve geen proportionele benadering dient te worden gevolgd. Gaarne vernamen de leden van de CDA-fractie van de staatssecretaris welke benadering de juiste is.

Hoe dient bij de bepaling van de rentecomponent in dividenduitkeringen door een icbe te worden omgegaan met beheerskosten en andere lopende uitgaven? Stel dat A 1 aandeel houdt in icbe B, welke zowel in obligaties als in aandelen belegt. Gedurende het bezit van A ontvangt icbe B (per aandeel) € 20 aan rente en boekt zij € 30 verkoopwinst op haar aandelenbezit. Wanneer icbe B vervolgens een dividend uitkeert van € 50 per aandeel is slechts € 20 van dit bedrag aan te merken als «rente» voor toepassing van de richtlijn. Stel nu dat icbe B gedurende het jaar kosten heeft gemaakt ter grootte van € 2 per aandeel. Bedraagt de rentecomponent dan nog steeds € 20, zo vroegen deze leden, of dienen deze kosten pro rata ten laste te worden gebracht van de renteopbrengsten en de overige winst, zodat de rentecomponent € 19,20 bedraagt.

Neem de situatie waarbij een icbe in 2005 €1 miljoen aan rente ontvangt en geen dividend. Het jaar daarop geniet de icbe €1 miljoen aan dividend en geen rente. Vervolgens vindt begin 2007 een dividenduitkering plaats van in totaal € 1 miljoen. Moet een fifo-stelsel worden gevolgd, zodat de gehele uitkering rente vormt voor toepassing van de richtlijn? Of moet een lifo-stelsel worden toegepast, zodat er geen rentecomponent in de uitkering kan worden onderkend? Of moet ook hier een pro rata benadering worden gevolgd?

De richtlijn is uitsluitend van toepassing op rentebetalingen na 1 januari 2005, zo vervolgden deze leden. Kan voor reeds bestaande aandelen in icbe's per die datum een step-up worden toegepast naar de waarde in het economische verkeer per die datum voor de berekening van de winst bij vervreemding?

Kan de staatssecretaris voorts ingaan op de vraag hoe naar zijn mening de spaarrenterichtlijn moet worden toegepast op paraplufondsen? Dient elk sub-fonds als een apart fonds te worden beschouwd voor bijvoorbeeld toetsing aan de 15%-drempel?

Kan de staatssecretaris ook ingaan op de vraag hoe naar zijn mening de spaarrenterichtlijn moet worden toegepast op beleggersgiro's?

De leden van de CDA-fractie vroegen of de in artikel 4a, eerste lid, onder b opgenomen definitie van uiteindelijk gerechtigde de omstandigheid voldoende afdekt waarin een natuurlijk persoon een doelvermogen (stichting, trust e.d) tussenschuift. Mocht het antwoord negatief zijn, verwacht de staatssecretaris dan geen extra gebruik van dergelijke doelvermogens teneinde de werking van de wettelijke bepalingen te ontgaan?

Tenslotte vroegen de leden van de CDA-fractie de staatssecretaris te reageren op de vraag van de Nederlandse Vereniging van Banken in een aan de vaste commissie voor Financiën van de Eerste Kamer gerichte brief van 2 december 2003 inzake de afgeleide identificatie.

De leden van de VVD-fractie merkten vervolgens op dat de spaarrenterichtlijn beoogt te voorkomen, dat natuurlijke personen zich in de lidstaat waar zij woonachtig zijn, kunnen onttrekken aan elke vorm van belastingheffing op rente die zij vanuit een andere lidstaat ontvangen. Dit leidt immers tot verstoring van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten, wat onverenigbaar is met de interne markt. Het uiteindelijke doel van de richtlijn is het mogelijk maken van een effectieve belastingheffing op inkomsten uit spaargelden volgens het van toepassing zijnde nationale recht. Deze leden herkenden zich in deze doelstelling. Uitwisseling van gegevens over grensoverschrijdende rentebetalingen is het aangewezen middel om belastingheffing in de woonstaat te realiseren.

Op 13 november 2003 is in het Weekblad Fiscaal Recht een artikel verschenen van de hand van Prof. Dr. A. Daniëls en mr. drs. S. Niekel. In genoemd artikel wordt een aantal vragen gesteld over en suggesties tot verbetering van dit wetsvoorstel gedaan. De leden van de VVD-fractie verzochten de staatssecretaris om een gemotiveerde reactie op deze vragen en de suggesties ter verbetering met betrekking tot het wetsvoorstel voorzover zij niet hierboven reeds expliciet aan de orde zijn gesteld.

Vertrouwende, dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Essers

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Schuyer (D66), Ketting (VVD), Rabbinge (PvdA), Platvoet (GL), Terpstra (CDA), Van Driel (PvdA), Doek (CDA), Van Middelkoop (CU), Biermans (VVD) (plv.voorzitter), Essers (CDA) (voorzitter), VanRaak (SP), Leijnse (PvdA).

Naar boven